This is a digital copy of a book that was preserved for generations on library shelves bef ore it was carefully scanned by Google as part of a project
to make the world's books discoverable online.
It nas survived long enough for the copyright to expire and the book to enter the public domain. A public domain book is one that was never subject
to copyright or whose legal copyright term has expired. Whether a book is in the public domain may vary country to country. Public domain books
are our gateways to the past, representing a wealth of history, culture and knowledge that's often difficult to discover.
Marks, notations and other marginalia present in the original volume will appear in this file - a reminder of this book's long journey from the
publisher to a library and finally to you.
Usage guidelines
Google is proud to partner with libraries to digitize public domain materials and make them widely accessible. Public domain books belong to the
public and we are merely their custodians. Nevertheless, this work is expensive, so in order to keep providing this resource, we have taken steps to
prevent abuse by commercial parties, including placing technical restrictions on automated querying.
We also ask that you:
+ Make non-commercial use of the files We designed Google Book Search for use by individuals, and we request that you use these files for
personal, non-commercial purposes.
+ Refrainfrom automated querying Do not send automated queries of any sort to Google's system: If you are conducting research on machine
translation, optical character recognition or other areas where access to a large amount of text is helpful, please contact us. We encourage the
use of public domain materials for these purposes and may be able to help.
+ Maintain attribution The Google "watermark" you see on each file is essential for informing people about this project and helping them find
additional materials through Google Book Search. Please do not remove it.
+ Keep it legal Whatever your use, remember that you are responsible for ensuring that what you are doing is legal. Do not assume that just
because we believe a book is in the public domain for users in the United States, that the work is also in the public domain for users in other
countries. Whether a book is still in copyright varies from country to country, and we can't offer guidance on whether any specific use of
any specific book is allowed. Please do not assume that a book's appearance in Google Book Search means it can be used in any manner
any where in the world. Copyright infringement liability can be quite severe.
About Google Book Search
Google's mission is to organize the world's information and to make it universally accessible and useful. Google Book Search helps readers
discover the world's books while helping authors and publishers reach new audiences. You can search through the full text of this book on the web
atjhttp : //books . qooqle . com/
Over dit boek
Dit is een digitale kopie van een boek dat al generaties lang op bibliotheekplanken heeft gestaan, maar nu zorgvuldig is gescand door Google. Dat
doen we omdat we alle boeken ter wereld online beschikbaar willen maken.
Dit boek is zo oud dat het auteursrecht erop is verlopen, zodat het boek nu deel uitmaakt van het publieke domein. Een boek dat tot het publieke
domein behoort, is een boek dat nooit onder het auteursrecht is gevallen, of waarvan de wettelijke auteur srechttermijn is verlopen. Het kan per land
verschillen of een boek tot het publieke domein behoort. Boeken in het publieke domein zijn een stem uit het verleden. Ze vormen een bron van
geschiedenis, cultuur en kennis die anders moeilijk te verkrijgen zou zijn.
Aantekeningen, opmerkingen en andere kanttekeningen die in het origineel stonden, worden weergegeven in dit bestand, als herinnering aan de
lange reis die het boek heeft gemaakt van uitgever naar bibliotheek, en uiteindelijk naar u.
Richtlijnen voor gebruik
Google werkt samen met bibliotheken om materiaal uit het publieke domein te digitaliseren, zodat het voor iedereen beschikbaar wordt. Boeken
uit het publieke domein behoren toe aan het publiek; wij bewaren ze alleen. Dit is echter een kostbaar proces. Om deze dienst te kunnen blijven
leveren, hebben we maatregelen genomen om misbruik door commerciële partijen te voorkomen, zoals het plaatsen van technische beperkingen op
automatisch zoeken.
Verder vragen we u het volgende:
+ Gebruik de bestanden alleen voor niet-commerciële doeleinden We hebben Zoeken naar boeken met Google ontworpen voor gebruik door
individuen. We vragen u deze bestanden alleen te gebruiken voor persoonlijke en niet-commerciële doeleinden.
+ Voer geen geautomatiseerde zoekopdrachten uit Stuur geen geautomatiseerde zoekopdrachten naar het systeem van Google. Als u onderzoek
doet naar computervertalingen, optische tekenherkenning of andere wetenschapsgebieden waarbij u toegang nodig heeft tot grote hoeveelhe-
den tekst, kunt u contact met ons opnemen. We raden u aan hiervoor materiaal uit het publieke domein te gebruiken, en kunnen u misschien
hiermee van dienst zijn.
+ Laat de eigendomsverklaring staan Het "watermerk" van Google dat u onder aan elk bestand ziet, dient om mensen informatie over het
project te geven, en ze te helpen extra materiaal te vinden met Zoeken naar boeken met Google. Verwijder dit watermerk niet.
+ Houd u aan de wet Wat u ook doet, houd er rekening mee dat u er zelf verantwoordelijk voor bent dat alles wat u doet legaal is. U kunt er
niet van uitgaan dat wanneer een werk beschikbaar lijkt te zijn voor het publieke domein in de Verenigde Staten, het ook publiek domein is
voor gebruikers in andere landen. Of er nog auteursrecht op een boek rust, verschilt per land. We kunnen u niet vertellen wat u in uw geval
met een bepaald boek mag doen. Neem niet zomaar aan dat u een boek overal ter wereld op allerlei manieren kunt gebruiken, wanneer het
eenmaal in Zoeken naar boeken met Google staat. De wettelijke aansprakelijkheid voor auteursrechten is behoorlijk streng.
Informatie over Zoeken naar boeken met Google
Het doel van Google is om alle informatie wereldwijd toegankelijk en bruikbaar te maken. Zoeken naar boeken met Google helpt lezers boeken uit
allerlei landen te ontdekken, en helpt auteurs en uitgevers om een nieuw leespubliek te bereiken. U kunt de volledige tekst van dit boek doorzoeken
op het web via http: //books .google . com
L{boc"2>öfel.X<=r.3
©arbarti College librarg
U^XwXblte.U/..<faftVÏ...£ïUL..
•T / -)
{^..j£.au..fJ4..C!.o.
Koninklijke Akademie van Wetenschappen ^
te Amsterdam.
VERSLAGE N
VAN DE
GEWONE VERGADERINGEN
DER
WIS- EX NATUURKUNDIGE AFDBKLIXtt
van 2» Hei 1897 tot 23 April 1898.
X) E E X. VI.
AMSTKUUAM,
JOH AN NES MULLER.
Mei 189S.
Koninklijke Akademie van Wetenschappen
te Amsterdam.
VERSLAGEN
VAN DE
GEWONEVERGADERINGEN
DER
WIS- EN NATÜÜEKUNDIGE AFDEELING
van 29 Hei 1897 tot 23 April 1898.
.•:-^«t=4H-
D IE IE L VI.
AMSTERDAM,
JÜHANNES MULLER.
Mei 1898.
Harvar d College* Library
May 17 , 1900
Tratijsterred from the
Aatronomical Observatory.
KONINKLIJKE AKADEMIE VAN WETENSCHAPPEN
TE AMSTERDAM.
VERSLAG VAN DE GEWONE VERGADERING
DER WIS- EN NATUURKUNDIGE AFDEELING
van Zaterdag 29 Mei 1897.
Voorzitter: de Heer H. G. van de Sande Bakhuuzen.
Secretaris: de Heer J. D. van der Waals.
Inhoud : Ingekomen stukken, p. 1. — In memoriam A. D. tan Riemsdijk, p. 2. — Mede-
deeling van den lieer Kobtrwbq: „Over zekere trillingen van hoogere orde van
abnormale intensiteit (relatietrillingen) bij mechanismen met meerdere graden Tan
vryheid", p. 3. — Mededeeling van den Heer Eykman: „De bestrijding der Beri-Beri"
p. 6. — Mededeeling van den Heer tam der Waals, namens Dr. F. Zeeman: „Een
experiment over de zoogenaamde anomale voortplanting van golven'*, p. 11. — Mede-
deeling van den Heer tan der Waals, namens Dr. P. Zblman: „Over doubletten en
tripletten in het spectrum, teweeggebracht door uitwendige magnetische krachten",
p. 13. — Mededeeling van den Heer Kambrlingh Onnbs, namens den Heer A. tan
El dik.: „Metingen Tan de capillaire stijghoogte der vloeibare phase Tan een mengsel
van twee stoffen bij eveuwiebt met de gasphase", p. 18. (Met 2 platen). — Mede-
deeling van den Heer Kamkrlinoh Onnbs, namens Dr. L. H. Sibbtsbma: „Over
den invloed van drukking op de natuurlijke draaiing van het polarisatievlak in oplos-
singen van rietsuiker", (vervolg) p. 24. — Mededeeling van den Heer Lorentz: „Over
den weerstand, dien een vloeistofstroom in een cilindrische buis ondervindt", p. 28. —
Mededeeling van den Heer Bakhuis Roozeboom, namens Dr. E. Cohkn : „Eene
proeve Tan verklaring der afwijkingen Tan het normale verloop Tan scheikundige reak-
ties in oplossingen", p. 49. — Mededeeling Tan den Heer J. C. Kaptejjn: „Verdeeling
der kosmische snelheden", p. 51.
Het Proces- Verbaal der vorige zitting wordt gelezen en goed-
gekeurd.
De Heeren Surinoar en Hoooewerff hebben bericht gezonden,
dat zij verhinderd zijn de vergadering bij te wonen,
1
Verslagen der Afdeeling Natuurk. Dl. VI. A°. 1897/98.
(2)
Ingekomen is het bericht van het overlijden van het lid der
Aikademie Jhr. Mr. Dr. Adriaan Daniël van Riemsdijk.
Naar aanleiding van dit bericht zegt de Voorzitter het
volgende :
De Afdecliug heeft door den dood van den Heer van
Riemsdijk het verlies te betreuren van een bekwaam man die
in zijne betrekking belangrijke diensten aan het vaderland
heeft bewezen, doch die ook op wetenschappelijk gebied met
vrucht werkzaam is geweest.
Door zijne ruim opgevatte studiën, eerst in de rechtsge-
leerdheid, daarna in de scheikunde, waarin hij den doctors-
titel behaalde met eene dissertatie over den invloed der
warmte op scheikundige verbindingen, had hij zich uitnemend
voorbereid voor zijn werkkring bij de Rijksmunt, waarin hij
geruimen tijd werkzaam was, in den laatsten tijd als voor-
zitter, belast met de functie van inspecteur essaieur generaal.
Hoewel hij ook enkele analyses heeft gepubliceerd van
water, verkregen bij diepe boringen in Utrecht, heeft hij
zich toch vooral verdienstelijk gemaakt door in zijne betrek-
king talrijke waarnemingen te verzamelen en onderzoekingen
uit te voeren omtrent de legeeringen van goud en zilver,
met name met de platinametalen en omtrent de scheiding
dier metalen bij den essaai.
Ook ging hij den invloed na van lood, zink en cadmium
bij de goudproef, en gaf hij eene belangrijke verhandeling
over het zoogenaamde blikken en den invloed van vreemde
metalen op dit verschijnsel.
In al deze onderzoekingen, welke opgenomen zijn in het
algemeen verslag van het muntcolloge en in de mededoe-
lingen uit het laboratorium van 's Rijks munt, deed Riems-
dijk zich kennen als een scherpzinnig waarnemer en als een
zeer ervaren analyticus.
Ook als mensch achten wij hem hoog en zijne nagedach-
tenis zullen wij in eere houden.
(3)
Verder zijn ingekomen : 1°. Een schrijven van den Minister van
Binnenl. Zaken dd. 11 Mei j.1. waarin medegedeeld wordt dat H.M.
de Koningin-Regentes de benoemingen heeft bekrachtigd van de
Heeren: V. A. Jülius, W. H. Julius, J. C. Klüyver, C. A.
Lobby de Brüyn en E. W. Rosenberg tot gewone leden; van
de Heeren: L. Boltzmann, H. Poincaré, D. Gill, F. Klein en
H. C. Vogel tot buitenlandsche leden, en van den Heer J, J. A.
Muller tot Correspondent van de Wis- en Natuurkundige Afdeeling
der Koninklijke Akademie van Wetenschappen.
2°. Brieven van de hierboven genoemde Heeren, met uitzondering
vun den Heer Gill te Kaapstad en van den Heer Muller te
Batavia, dat zij, onder dankzegging voor de hun ten deel gevallen
onderscheiding, verklaren het lidmaatschap der Afdeeling gaarne aan
te nemen.
Door de Heeren Moll en Beijerinck worden de nieuwbenoemde
gewone leden binnengeleid, waarna zij door den Voorzitter worden
verwelkomd.
3°. Programma's van het internationaal geologisch congres van
29 Augustus tot 4 September 1897 te St. Petersburg te houden.
Aan de geologische leden der Afdeeling en andere Nederlandsehc
geologen zijn exemplaren van dit Programma toegezonden.
Wiskunde. — De Heer Korte weg bieJt voor de werken der
Akademie eene verhandeling aan, getiteld: „Over zekere tril-
lingen van hoogere orde van abnormale intensiteit {relatietril-
lingen) bij mechanismen met meerdere graden van vrijheid".
Hij geeft een overzicht van de door hem verkregen resulta-
ten en een uittreksel van den inhoud voor het Verslag der
Vergadering.
Wanneer s,y, «.... de principale coördinaten van een om een
evenwichtstoestand heen en weer slingerend mechanisme voorstellen,
dan verkrijgen de bewegingsvergelijkingen de navolgende gedaante:
x+tï.x + 2'& + 2TJi + 2xm± + 2& + 2xy+2x'*ï+ . . . =0
* 9 9 9 9 9 9
y+it*.y + ;Ei»+ =0
9 9
etc., alwaar aan het teeken 2 deze beteekenis moet worden gehecht,
9
dat niet alleen de overeenkomstige termen gesommeerd maar boven-
dien aan elk van hen een coëfficiënt moet worden toegevoegd.
1*
(4)
Ia deze vergelijkingen stellen n } n , enz. het aantal slingeringen
x y
voor, dat voor elke der principale trillingen in 2n tijdseenheden
plaats grijpt.
Met inachtneming der termen van hoogere orde kunnen deze ver-
gelijkingen in het algemeen worden geïntegreerd met behulp der
reeksontwikkelingen :
(2) <*)
x = a -|" ^ h cos <p -f- # cos ifj -f- 4~
oo.. .o oio. ..o
+ 2 a cos (p (p + q ifj + • • •)
pqr...
y = /? -f /? COS (f + «B * C0S V + +
00. ..O 10. ..O
4- -2 /j cos (p cp 4- ? *f + • • •)
* =
etc.
alwaar :
(2) (2)
p = (n 4- * ) * + * ï v = (w +T ) < + /" » # = • • •
In deze reeksontwikkelingen zijn -4, B) . . . 7 A, // . . . de iutegratio-
constanten, van welke de bewegingswijze afhankelijk kan worden
beschouwd; A wordt als eene kleine grootheid opgevat, en wel zóó
dat bij definitie eene verandering van A, zonder dat -4, jB, . . . ver-
anderen, als eene verandering in de intensiteit eener zelfde bewegings-
wijze, eene verandering daarentegen in de verhoudingen A : B : C : . .
als eene verandering in de bewegingswijze zelve wordt beschouwd.
De coëfficiënten a, /?,..., 0, r .. . stellen allen reeksontwikkelingen
voor naar de stijgende machten van A, terwijl de bijgevoegde boven-
index de laagste macht van A aanwijst, welke dnarbij optreedt.
De index S is daarbij gelijk aan de som der absolute waarden
der coëfficiënten p,q}r . . .
De berekening der in de coëfficiënten «,/?,..., 0, r . . . optre-
dende grootheden biedt theoretisch geene bezwaren aan. Men zal
achtereenvolgens, die welke met A2, daarna die welke met A3, enz.
aangedaan zijn, berekenen kunnen en daarbij telkens slechts ééne
onbekende te gelijk op te lossen hebben.
(5 )
De zoo verkregen reeksen zullen in het algemeen voor kleine
waarden van A snel convergeeren.
Nu wordt echter bij die berekening door een factor gedeeld. I)io
deeler is bijv. voor van den vorm :
pqr . . .
2 2 2
n — (pn -\- q n -f- • • •) + ^ '* •
x x y g
Wordt die deeler klein dan worden de overeenkomstige termen, en
derhalve ook de trillingen, welke zij voorstellen, abnormaal verhoogd.
Dit geval zal zich telkens voordoen, wanneer tusschen de trilliugs-
getallen «,«,... eene lineaire relatie bestaat van den vorm :
pn+qn + = (>
lx 1 y
alwaar p ,£,... geheele, positieve of negatieve coëfficiënten, q eene
ï i
relatief kleine relatierest voorstelt.
Het is de theorie dezer abnormaal verhoogde trillingen van hoogere
orde, door den heer Korteweg relatietrillingen genoemd, welke in
de aangeboden verhandeling wordt onderzocht.
Hun optreden zal zich bij mechanismen, als bijv. den dubbelen
slinger, door periodieke wijzigingen der araplituden kenmerken, bij
geluidstrillingen door zwevingen, bij lichttrillingen, indien deze op
de door den heer V. A. Julius in zijne in de werken der Akademie,
deel 26, (1888) opgenomen verhandeling „Over de lineaire spectra
der elementen" verdedigde wijze mogen worden opgevat, door de
aanwezigheid, naast de lijnen der principale trillingen, van andere
op geringe en gelijke afstanden daarvan gelegen, welke zelfs somtijds
tot het ontstaan van een geheel roosterspectrum aanleiding zouden
kunnen geven.
Evenwel zoude dit roosterspectrum in hoofdzaak symmetrisch aan
weerskanten der principale trillingsstreep moeten gelegen zijn en dus
weinig overeenstemming vertoonen met de bekende roosterspectra
der koolstofverbindingen.
Afgezien nu echter van de toepasselijkheid der ontwikkelde theorie
op de spectra der gassen, vond de schrijver in de voorstelling van
denkbeeldige spectra der trillende mechanismen een eenvoudig middel
om de verkregen resultaten op overzichtelijke wijze uit te drukken.
Eene groote rol in de theorie der relatietrillingen speelt de waarde
van de som Sx der in de relatie optredende coëfficiënten pXl y1? etc.>
(«)
daarbij voor elk van hen de absolute, positief gerekende, waarde
kiezende.
Voor ^i > 4 zullen de relatietrillingen in het algemeen in inten-
siteit een of meerdere orden beneden die der principale trillingen
blijven, voor Si _ 4 daarentegen zullen zij, als de waarde van h
blijft stijgen, ten slotte gelijke intensiteit bereiken kunnen met de
principale trillingen .zelven, zoodat zich in het spectrum bij iedere
principale trilling, die in de relatie betrokken is, een geheel rooster
van aan weerskanten slechts langzaam in intensiteit afnemende stre-
pen zal gaan vertoonen.
Dezelfde scherpe onderscheiding tusschon de gevallen 5 > 4 en
^i _ 4 vond de schrijver terug bij het onderzoek van den invloed
van relaties zonder relatierest.
Tevens echter ontdekte hij het bestaan van mechanismen, waarbij
de relatietrillingen niet de intensiteit beieiken, welke in het algemeen
te verwachten is.
Tot die mechanismen, uitzonderingsmechanismen genaamd, behoort
bijv. de gewone bolslinger, voor welke natuurlijk de relatie n =z n
* y
vervuld is, en evenzeer de vlakke dubbele slinger, wiens afmetingen
zoö gekozen zijn dat n = 2 n .
* v
Geneeskunde. — De Heer Eijkman spreekt over: ^Be bestrijding
der beri-berï\ naar aanleiding van onderzoekingen van Spreker
en van den Heer Vorderman, Correspondent der Afdeeling
te Batavia.
Voor eenige jaren was ik te Batavia in de gelegenheid een eigen-
aardige hoenderziekte te bestudeeren, die in vele opzichten overeen-
kwam met beri-beri. Het gelukte mij om aan te toonen, dat deze
ziekte teweeggebracht werd door voeding met bepaalde amylacea,
waarvan ik hier slechts als het voornaamste de rijst noem. Deze
bleek in rauwen, zoowel als gekookten toestand altijd schadelijk te
zijn, doch alleen wanneer zij gepeld was. Ongepelde rijst, gekookt
of ongekookt, verdroegen de dieren zeer goed en evenzoo halfgepelde
rijst, waaronder ik versta rijst, die alleen van den groven buiten-
bolster ontdaan is, en waarvan dus de korrels nog omhuld zijn door
een fijn vliesje, het z.g.n. zilvervliesjc. Uit op verschillende wijze
gevarieerde proeven, die elders gepubliceerd zijn, trok ik de con-
clusie, dat in dit zilver vliesje waarschijnlijk een stof of stoffen voor-
(?)
handen zijn, waardoor de schadelijke invloed van het zetmeel-houdend
voedsel geneutraliseerd wordt.
Nu was mij bekend dat zulke halfgepelde rijst in vele streken
van Java nog als volksvoedsel in gebruik is ; met name is dit het
geval met die variëteit, welke, wegens de kleur van het zilvervliesje,
roode rijst genoemd wordt. Het lag dus voor de hand eens na te
gaan of de voeding met halfgepelde rijst ook een gunstigen invloed
had op de beri-beri. Daartoe stonden twee wegen open. In de eerste
plaats kon men in landsinrichtingen, waar beri beri onder de geïn-
terneerden voorkwam, de voeding met halfgepelde rijst invoeren en
afwachten of het ziekte-cijfer daardoor daalde. Zulke proeven worden
sedert het vorige jaar op Java genomen en de aanvankelijke resul-
taten daarvan zijn inderdaad veelbelovend. Echter duren deze proeven
nog te kort en zijn zij op te kleine schaal genomen om aan die
uitkomsten nu reeds groote beteekenis te hechten. Doch het had
ook anders kunnen zijn, de proeven hadden reeds dadelijk ongunstig
kunnen uitvallen en zulk een resultaat zou wel als afdoende gegolden
hebben ; het is dus reeds iets waard te kunnen mededeelen dat dit
tot nog toe niet het geval is geweest.
De tweede weg, waarop ik zooeven doelde, is met succes door den
Heer Vorderman ingeslagen. Als Inspecteur van den civiel genees-
kundigen dienst was het hem bekend dat overeenkomstig plaatselijk
gebruik in sommige inlandsche gevangenissen de witte, gepelde rijst
aan de gevangenen verstrekt wordt, in andere daarentegen de roode,
halfgepelde. Het kwam er dus op aan, na te gaan of er verband
bestond tusschen den aard der hoofdvoeding en het voorkomen der
beri-beri in de gevangenissen.
Vorderman begon met schriftelijk aan de plaatselijke autoriteiten
de noodige gegevens dienomtrent te vragen. Deze loopen over een
honderdtal gevangenissen, dus een cijfer, groot genoeg om er een
betrouwbare statistiek van te verkrijgen.
Het bleek nu dat er onder de 27 gevangenissen, waar roode rijst
verstrekt werd, slechts één was, waarin beri-beri voorkwam, tegen
36 (of ruim 50°/0) van de gevangenissen, waar de hoofdvoeding
volgens de opgave uit witte rijst bestond.
Deze uitkomst was dermate verrassend dat de Indische Regecring
op mijn voorstel aan den Heer Vorderman opdroeg alle gevange-
nissen op Java en Madoera te bezoeken, teneinde de juistheid der
verstrekte gegevens nader te controleeren en verder te onderzoeken,
welke andere factoren mogelijkerwijs op het al of niet voorkomen
van beri-beri van invloed zouden zijn. Deze inspectiereis heeft ge-
duurd van Mei tot September 1896, en het zijn de bevindingen door
( 8)
Vorderman daarbij opgedaan, die ik nu in het kort ga mededeelen.
Het onderzoek naar het voorkomen van beri-beri heeft hij uit-
gestrekt over een tijdperk van 1 Jan. 1895 tot op den dag der
inspectie.
Wat de onderzochte rijstmonsters betreft, zoo bleek, dat niet kon
worden volstaan met de onderscheiding tusschen gepelde en halfge-
pelde rijst. In eenige gevallen waren de korrels slechts ten dcele
van het zilvervliesje ontdaan ; zulke rijst x), welke dus tusschen gepelde
en halfgepelde rijst in staat, zal ik met „mengsel" aanduiden.
Het verband tusschen de voeding en het voorkomen van beri-beri in
de gevangenissen is hier voor elk der drie rubrieken van rijstvoeding
graphisch voorgesteld. Langs de abscislijn telt men het aantal ge-
vangenissen. Die, waarin beri-beri voorkomt, zijn geheel zwart aan-
gegeven, de daarboven geplaatste ordinaten geven voor elke gevan-
genis de morbiditeit aan, d. i. de procentische verhouding van het
aantal beri-berilijders tot het geheele aantal geïnterneerden.
x
*T*
u*
wmiiiiliiniinniumummw
» t» x* té
') Vobderman noemt deze halfafge werkte rjjst; de lialfgepelde heet bjj hem:
onnfgewerkte, de geheel gepelde: afgewerkte ryst.
( 9 )
Wij zien dat beri-beri voorkomt:
I (halfgepelde rijst). In 1 van 37 gevangenissen, d.i. in 2.7 pCt.
II (mengsel) „ 6 „ 13 „ „ „ 46.1 „
III (gepelde rijst) . . „ 36 „ 51 „ „ „ 70.6 „
De invloed van den aard der rijstvoeding spreekt uit deze cijfers
nog duidelijker, dan bij de eerste enquête. Geheel in overeenstemming
met hetgeen ik bij de kippenziekte waarnam, vinden wij den stand
rler beri-beri des te gunstiger, hoe meer van het zilvervliesje behouden
is gebleven. Dit geldt ook van de morbiditeit. In de eenige gevan-
genis der rubriek I, waar beri beri voorkomt, bedraagt het ziekte-
oijfer slechts 0.1G pCt. ; in de tweede rubriek komen reeds iets
hoogere cijfers voor, maar die toch alle beneden 1 pCt. blijven. In
de derde rubriek eindelijk stijgt de morbiditeit in 2/s van de door
beri- beri bezochte gevangenissen boven 1 pCt. en gaat niet zelden
boven 10, ja in één geval (vrouwengevangenis te Soerabaja) tot 37 pCt.
In doorslag genomen, zijn door beri-beri aangetast :
In rubriek I ... 1 op 10.000 geïnterneerden.
■ , II ... 1 , 416
■ , m ... 1 , 39
Deze statistiek loopt over een totale sterkte van 279.623 geïnter-
neerden.
Zij, die de oorzaak der beri-beri gezocht hebben in de rijstvoeding,
hebben in 't bizonder aan oude, verlegene rijst schadelijke eigen-
schappen toegeschreven. In Nederl.-Indië heeft men vooral ook aan
de geïmporteerde rijst (Saigon-, Rangoonrijst) de schuld gegeven. Bij
mijn proeven op hoenders bleken de soort en herkomst van de rijst
er niet toe af te doen. Zoowel met gepelde rijst van uitheemschen
oorsprong als met gepelde Javarijst kon de ziekte verwekt worden,
niet alleen met oryza sativa, maar ook met oryza glutinosa (kleef-
rijst). Dat de ziekte niet veroorzaakt werd door slechte conserveering
van de rijst na de pelling, bleek daaruit dat zij ook ontstond, wanneer
de rijst pas even vóór de consumptie gepeld was.
Vorderman's onderzoek leverde nu ten aanzien van de beri-beri
geheel gelijksoortige uitkomsten op. Zijn conclusie luidt : „Uitheemsche
rijst heeft als zoodanig geen bizonderen invloed op het ontstaan van
beri-beri, verlegen rijst evenmin.1 '
In hoeverre andere hygiënisch gewichtige faktoren van invloed
zijn op het voorkomen van beri-beri in de gevangenissen, leeren ons
de volgende cijfers:
( 10)
Ouderdom der gebouwen:
40 — >100 j Beri-beri in 18 van 26 gevangenissen, d.i. in 50 pCt.
21- 40j. . . „ .11 .32 , „ „ 34.4 „
2- 20 j.... „ „ 19 „ 42 „ „ „ 45.2 »
Vloeren :
Impermeabel... „ „ 24 „ 58 „ f , 41.4 ,
Deels perm.J
deels niet )"• » » ' » ^ " » » °** »
Permeabel „ „ 12 „ 29 „ „ , 41.4 „
Ventilatie:
Goed „ „ 28 „ 68 „ „ „ 41.2 „
Matig „ „ 8 „ 11 „ „ „ 72.7 „
Slecht „ „ 7 „ 21 „ „ „ 33.3 ,
Bevolkingsdichtheid :
Weinig bevolkt. „ „ 32 „ 73 „ „ „ 44.6 „
Matig „ „ 1 „ 1 „
Over „ „ 9 „ 26 „ „ r 34.6 ,
Nergens komen hierbij verschillen aan den dag, sprekend genoeg
om er een conclusie uit te trekken.
Duidelijker schijnt de invloed van de ligging al of niet in de
nabijheid van de zeekust. De eenige gevangenis van rubriek I, waar
beri-beri voorkomt, is aan zee gelegen (Bangkalan op Madoera).
Verder vinden wij :
Aan zee Beri-beri in 22 van 33 gevangenissen, d.i. in 66.7 pCt.
(0—18 M. +)
In het binnenl. „ „ 2i „ 68 „ „ „ 30.9 „
(4—800 M. +)
De verhouding is dus voor de aan zee gelegen plaatsen ruim
tweemaal zoo ongunstig als voor het binnenland. Echter blijkt een
groot deel van dit verschil op rekening te komen van verschillen
in den aard der rijstvoeding. Van de gevangenissen der eerste rubriek
(halfgepelde rijst) zijn er nl. slechts 4 nabij de zee en 33 in het
binnenland gelegen. Beschouwen wij uit het oogpunt van de ligging
alleen de gevangenissen van rubriek III (gepelde rijst), zoo blijkt
het volgende :
Aan zee Beri-beri in 20 van 25 gevangenissen, d.i. in 80 pCt.
In het binnenland. » .16 „26 „ » » 62 „
Het verschil van zooeven is dus nu aanzienlijk geringer geworden.
Men zou nog ten gunste van het binnenland kunnen aanvoeren,
(11 )
dat ook de morbiditeit daar over het geheel lager is dan op de
kustplaatsen, doch dan moet ik er op wijzen, dat de hoogere ziekte-
oijfers hier geheel op rekening komen van de drie hoofdplaatsen
Batavia, Semarang en Soerabaja, centra van druk verkeer, wier
wedergade in het binnenland niet gevonden wordt. Over de faktoren,
die in deze nog in het spel zouden kunnen zijn, zal ik hier niet
uitweiden. Dat intusschen aan den aard der rijstvoeding een over-
wegende invloed moet worden toegekend, zal men na het hier mede-
gedeelde moeten toegeven.
Het volgende voorbeeld, waarbij alle andere factoren dezelfde
waren gebleven, alleen de rijstvoeding veranderd was, pleit nog voor
die opvatting. In de gevangenis te TolongAgoeug werd vroeger
gepelde rijst gegeten ; het ziektecijfer der beri-beri bedroeg toen 5.8
pCr. Sedert 1 Juli 1895 is daar de gepelde door halfgepelde rijst
vervangen en het ziektecijfer is tot nul gedaald.
Natuurkunde. — De Heer van der Waals biedt voor het Ver-
slag der Vergadering eene mededeeling aan van Dr. P. Zee-
man: jjEen experiment over de zoogenaamde anomale voort-
planting van golveri\
Eenigen tijd geleden werd door Prof. van der Waals mijne
aandacht gevestigd op de door Gouy (Ann. de Chim. et de Phys.
((>) T. 24, p. 145) gevonden stelling, dat een sphcrischc golf bij
haren doorgang door een brandpunt een phaseversnelling van een
halven trillingstijd verkrijgt. Door Joubin (C. R. T. 115. p. 932,
1892) werd van die stelling voor een bijzonder geval een experimen-
teel bewijs geleverd met behulp van een apparaat analoog aan het
bekende voor de NEwTON'sche ringen. Door Prof. van der Waals
werd ik aangemoedigd in mijn poging om langs een anderen weg dan
Joubin de bovengenoemde stelling op de proef te stellen. Ik wil mij
veroorlooven het gevonden experiment aan de Akademie mede te
deelen.
Het hoofdvereischte voor de proef is een planconvexe lens gesle-
pen uit kalkspaath, zoodanig dat de as van het kristal valt in het
vlak der lens. Een dergelijke lens bezit natuurlijk 2 brandpunten,
(één voor de gewone en één voor buitengewone stralen), die bij het
exemplaar, dat ik bij Steeg en Reuter had laten maken, op onge-
veer 33 cm. en 44 cm. van de lens lagen. De middellijn van de
lens bedroeg ongeveer 28 mm. Wordt zulk een lens gebracht tus-
schen 2 gekruiste of tusschen 2 evenwijdige Nicols, zoodanig dat
de optische as een hoek van 45° maakt met de polarisatievlakken
( 12)
der Nicols, dan vertoont zich een systeem concentrische ringen, die
geheel op die van Newton gelijken, hoewel ze aan geheel verschil-
lende oorzaken hun ontstaan te danken hebben *).
Gebruikt men een wijden lichtbundel dan is het ringsysteem gc-
localiseerd op de lens, maar bij gebruik van een puntvormige licht-
bron is het niet langer gelocaliseerd maar in de geheele ruimte
zichtbaar. Gaat uu een der interfereerende bundels door een brand-
punt heen dan krijgt deze volgens Gouy een phaseversnelling van
een halven trillingstijd. Bij gegeven dikte van de lens kan zich nu
het geval voordoen dat men tusschen de brandpunten een ringsysteem
met donker middenpunt ziet, men ziet er dan een met licht midden-
punt buiten de brandpunten en omgekeerd. In tusschen zijn de ringen
alleen dan goed waarneembaar wanneer, ook bij zoogenaamd mono-
chromatisch licht, het phaseverschil der beide uit de lens tredende
bundels vrij klein blijft. Om nu de proef te kunnen nemen, zonder
de lens buitengewoon dun te moeten maken, werd een plaat kalk-
spaath met plan-parallelle zijvlakken en evenwijdig aan de as ge-
slepen achter de lens geplaatst. De hoofdrichtingen in deze plaat
werden 90° gedraaid t. o. v. van die in de lens. Door de plaat
meer of minder te draaien om een der hoofdrichtingen kan men het
phaseverschil voor stralen die midden door de lens gaan zeer klein
maken terwijl dan tegelijkertijd het ringsysteem zoo duidelijk moge-
lijk is. Het gebruik van de hellende plaat maakt dat men door
wijziging der helling naar willekeur het midden van het ringsysteem
donker of licht kan maken en zelfs in dit midden elk willekeurig
phaseverschil tusschen de interfereerende bundels kan teweeg brengen.
Dit heeft de beschreven proef voor boven die van Joubin, waarbij
tusschen de brandpunten het midden van het ringsysteem steeds
wit is. Als andere voordeden kunnen nog genoemd worden :
grootere lichtsterkte van 't verschijnsel, blijvende fraaie vorm van
het ringsysteem onafhankelijk van een uitgeoefenden druk enz.
Gemakkelijk kan men nog varianten op 't experiment bedenken.
Voor ik een daarvan nog even nader aangeef, wil ik enkele détails
van de gebruikte inrichting mededeelen. Als lichtbron diende kalk-
licht. Een uiterst fijn gaatje in een stuk karton, voor de lamp ge-
plaatst, diende als lichtpunt. Op 2.20 M. hiervan was de lens ge-
plaatst. Tusschen de lens en het lichtpunt bevond zich de polarisator.
Lens, hulpplaat, analysator en loupe (vergrooting 10 maal) bevonden
zich op een optische bank. Wanneer een rood glas voor de fijne
opening was geplaatst konden zes donkere ringen worden waarge-
') vg. Maïjcart, Traite d'Optique II. p. 27.
( 13)
nomen en wel vóór, tusschen en na de brandpunten steeds zeer
duidelijk. Tot vlak bij de brandpunten was het ringsysteem zichtbaar.
De wijziging in het experiment, waarop ik hierboven doelde, is
deze. Maak (door geschikte plaatsing van de hulpplaat) dat het licht
in het midden van het gezichtsveld circulair gepolariseerd is. Met
een j plaatje kan dit dan weer lineair gepolariseerd worden en dan
dus met een Nicol in een bepaalden stand worden uitgebluscht.
Verwijdert men zich nu met den Nicol (en loupe) van de lens, tot
het eerste brandpunt is gepasseerd, dan is het midden van het ge-
zichtsveld licht en kan weder donker gemaakt worden door draaiing
van den Nicol over 90°.
Natuurkunde. — De Heer van der Waals biedt voor het Verslag
der Vergadering eene mededeeling aan van Dr. P. Zeeman :
„Over doubletten en triplettm in het spectrum, teweeggebracht
door uitwendige magnetische krachten17.
1. Bij een vorige gelegenheid l) werd opgemerkt dat de elemen-
taire behandeling van het algemecne idee van Lorentz's theorie er
op wijst dat in sommige gevallen een magnetisch verbreede spectraal-
lijn een triplet moet vormen. Het toen gezegde kan nog iets nader
worden uitgewerkt. Nadere overweging doet verwachten dat bij
zeer sterke magnetische krachten de spectraallijn zich moet oplossen
in doubletten of tripletten voor richtingen evenwijdig aan en resp.
loodrecht op de krachtlijnen. Bij minder groote magnetische krachten
zal de spectraallijn alleen verbreed worden.
Na het bevestigen van Lorl^tz's voorspellingen omtrent den
polarisatietocstand der randen van de lijn, beloofde een voortgezet
onderzoek van haren polarisatietoestand ook in het laatste geval
vruchtbaar te zullen zijn. Ook dan, wanneer de magnetische krachten
niet voldoende waren om de lijn in een triplet op te lossen, kon
mogelijk zulk een onderzoek de constitutie der verbreede lijn doen ken-
nen. Het scheen mij van veel belang dit onderzoek te beproeven en te
zien of de vroeger gegeven beschouwing, alleen bedoeld als een aller-
eerste schets van een theorie der ionenbewegingen volgens Lorentz's
theorie door het experiment verder bevestigd wordt. Iets wat door
Lodge8) blijkbaar niet zoo maar verwacht wordt. Ik wil mij ver-
l) Zeeman. Verslag Ak. 28 November 1896. $ 19.
*) Lodge. The Electrician of February 16. 1897.
(14)
oorloven de tot dusver door mij verkregen voorloopige uitkomsten met
betrekking tot deze vragen aan de Akademie mede te deelen.
2. In § 18 van mijne geciteerde mededeeling werd volgens
Loeentz's theorie de beweging van een ion in een magnetisch veld
behandeld. Het coördinaten-systeem werd daarbij zoo gekozen, dat
de z-as evenwijdig liep aan de richting van de magnetische kracht,
terwijl het #y-vlak loodrecht daarop staat. Terwijl ik voor het
overige naar de bovengenoemde mededeeling verwijs, herinner ik er
aan, dat de daar beschouwde ionenbanen, vóór de magnetische kracht
werkt, ontbonden werden in een rechtlijnige trilling evenwijdig aan
de 2-as en twee cirkelvormige (rechts en links loopende) in het x y-vlak.
De eerste blijft onder den invloed der magnetische kracht onver-
anderd, van de laatste worden de trillingstijden gewijzigd.
3. Met behulp van den toen door Prof. Lorentz gegeven regel
kan men nu afleiden dat in de richting der krachtlijnen rechts en
links circulair-gepolariseerd licht vau verschillenden trillingstijd zal
worden uitgestraald. De ionen die evenwijdig aan de krachtlijnen
trillen, geven natuurlijk geen aanleiding tot lichtbeweging in die
richting.
In een richting loodrecht op de krachtlijnen zullen nu die ionen-
bewegingen die een component evenwijdig aan het xy vlak hebben,
aanleiding geven tot liueair gepolariseerd licht, waarvan de trillin-
gen verticaal geschieden en de trillingstijd gewijzigd is. (Men
denke zich de 2-as horizontaal). De ionen daarentegen die zich
evenwijdig aan de 2-as bewegen, brengen electrische trillingen in
horizontale richting teweeg, met on veranderden trillingstijd
4. Magnetische Doubletten. Men zal dus bij iedere waarde der
magnetische kracht een oorspronkelijk oneindig smalle spectraallijn
zich in twee lijnen zien splitsen, wanneer het licht in de richting
der krachtlijnen is uitgezonden. Heeft de spectraallijn daarentegen
een zekere breedte, dan moet de magnetische verandering in tril-
lingstijd iets grooter zijn dan overeenkomt met de halve breedte
van de oorspronkelijke lijn wil men werkelijk een doublet zien
optreden. De eene component is dan over de geheele breedte links, de
andere over de geheele breedte rechts circulair gepolariseerd.
5. Magnetische Tripletten. Bij eindige breedte van de spectraal-
lijn zal men, wanneer men loodrecht op de krachtlijnen waarneemt,
de lijn zich in een triplet zien splitsen wanneer de magnetische
verandering in den trillingstijd overeenkomt met de geheele breedte
van de oorspronkelijke spectraallijn. De magnetische kracht noodig
om een magnetisch triplet teweeg te brengen zal dus het dubbele
moeten zijn van die welke noodig is om een doublet te vormen.
( 15)
6. Overgangsvormen van de magnetische doubletten en tripletten.
Zijn de magnetische krachten niet zoo groot als in § § 4 en 5 werd
aangenomen dan zullen zich overgangsvormen tot de niet veranderde
spectraallijnen laten waarnemen, waarvan de bijzonderheden even
mogen worden aangeduid. Bij de doubletten is er maar één over-
gangsvorm n.1. een lijn waarbij de randen circulair gepolariseerd
zijn en het midden natuurlijk licht uitstraalt. Dit geval heb ik
vroeger waargenomen en beschreven.
Bij de tripletten kan men twee overgangsvormen onderscheiden :
Triplet a. noem ik een lijn waarbij de magnetische verandering
iets meer bedraagt dan overeenkomt met de halve breedte der oor-
spronkelijke lijn. In dat geval zal de verbreede lijn aldus zijn
samengesteld : in het midden zal zij horizontale trillingen uitzenden,
dan komt aan weerszijden een strook met natuurlijk licht, dan aan
weerskanten cene met verticale trillingen.
Triplet b. Hierbij is de magnetische verandering iets minder dan
met de halve breedte der oorspronkelijke liju overeenkomt. Dit
geval is het vroeger waargenomene.
7. Men mag dus verwachten dat, wanneer men een doublet juist
kan waarnemen, de magnetische kracht voldoende is om ook den
overgangsvorm, triplet a} waar te nemen. Toen het mij niet gelukte bij
natrium met de mij ten dienste staande hulpmiddelen de doubletten en
tripletten ontwijfelbaar waar te nemen, lag het voor de hand bij andere
stoffen naar de magnetische doubletten in de eerste plaats te zoeken.
Gelukte het deze te vinden dan kon men verwachten dat ook het
verder onderzoek iets van de tripletten zou doen zien. Ka ver-
scheidene vruchtelooze pogingen is het mij ten slotte gelukt bij
de blauwgroene lijn (a = 480////) van cadmium het doublet en
het triplet a waar te nemen. Dat ook cadmium de door mij gevon-
den verbreeding der spectraallijnen vertoont, was reeds opgemerkt
door Egoroff en Georgiewsky. l)
8. Wat de inrichting der proeven betreft deze is in hoofdzaak
dezelfde als de vroeger gebezigde. Evenals vroeger gebruikte ik een
electro-magneet van Ruhmkorff. In plaats van hot fraaie tralie
dat mij in het laboratorium van Prof. Onnes ten dienste stond,
gebruikte ik nu echter een kleiner met een kromtestraal van 6 Eng.
voet. Evenals het Leidsche tralie bezit ook het nu gebruikte 14438
lijnen per inch. Ik nam thans in het tweede spectrum waar. Het
cadmium spectrum werd teweeggebracht door middel van den ont-
') C. R. 1897. Tomé 124 g>. 748 en 949.
(16)
ladingsvonk van een, door een inductorium geladen, Leidsche flesch
tusschen cadmium electroden. Van de vonk en de electroden werd,
zooals Lockyer zoo dikwijls gedaan heeft, met een lens een beeld
op de spleet ontworpen. Men kan er dan voor zorgen dat juist dat
deel van de vonk onderzocht wordt, dat zich in het magnetisch
veld tusschen de polen bevindt. De genoemde cadmiumlijn is vooral
aan de zijde van het violet zeer scherp begrensd.
Het gelukte nu inderdaad bij deze lijn de verwachte verschijn-
selen (doublet en triplet a) waar te nemen.
9. Voor de waarneming van de doublet was een der polen doorboord.
Bij een stroomsterkte van 30 Amp. en terwijl de afstand der polen
zoo klein was als de tusschengeplaatste cadmium electroden toelieten,
was de doublet zeer duidelijk. Met een analysator en 7 plaat on-
derzocht, bleek de eene helft ervan over de geheele breedte links,
de andere over de geheele breedte rechts circulair gepolari-
seerd te zijn. Men zou kunnen onderstellen dat de donkere band
tusschen de componenten eene gewone absorptielijn was. Intus-
schen zou men dan moeten onderstellen dat die absorptielijn juist
dat deel bedekte van een magnetisch verbreede emissielijn, het-
welk natuurlijk licht uitzendt. Bij kleinere waarde van de magne-
tische kracht wordt nu echter de donkere band smaller. Met de
onderstelde absorptielijn kan men aannemen, dat dit ook 't geval
is. Echter zou dan een grooter deel van de verbreede emissie-
lijn natuurlijk licht moeten uitzenden, de absorptielijn zou thans
slechts een deel daarvan kunnen tegenhouden, liet bleek echter dat,
ook als de donkere band zeer smal was, de componenten der dubbelliju
geheel uit circulair gepolariseerd licht bestonden en dat dus het
donkere deel geen absorptiestreep is. Een tweede reden die nog kan
worden aangevoerd legen de opvatting als zou de donkere band eene
absorptielijn zijn is deze. Men zou toch verwachten dat ze dan
ook in eene richting loodrecht op de krachtlijnen zou worden
waargenomen. Intusschen was in die richting niets van een
absorptieband te zien. Men mag dus aannemen, dat inderdaad de
door Lorentz's theorie verlangde doublet door mij is waargenomen.
10. In de richting, loodrecht op de krachtlijnen gelukte het de
als triplet a aangeduide verschijnselen waar te nemen. Zonder
Nicol was alleen een verbreede lijn te zien. Werd een Nicol met
zijn trillingsvlak verticaal gesteld dan verscheen een zeer duidelijke
donkere streep op het midden van de verbreede lijn. Werd de Nicol
90° gedraaid, dan verdween die donkere streep en werd de lijn
smaller, omdat nu de lineair gepolariseerde randen werden uitge-
( 17)
bluscht. De analysator werd volgens den raad van Lodgk l) opge-
steld vóór het licht het tralie bereikte.
Ik had tot dusver geen gelegenheid de intensiteit van het veld in
§ 9 en 10 gebruikt, te meten. Wel zorgde ik er voor dat ze in
beide gevallen ongeveer dezelfde was.
11. Ten slotte kan nog vernield worden, dat ik ook sporen van de
in §§ 9 en 10 beschreven verschijnselen bij natrium heb waargenomen.
Maar bij natriumdainp is het wegens de bijzondere gemakkclijkheid
waarmee de /Mijnen reeds door niet-magnetische invloeden omkeeren
uiterst lastig deze verschijnselen zuiver waar te nemen. Wel kan
men gemakkelijk zorgen, dat men niet door beweging van het
stukje asbest storings verschijnselen krijgt, als die waarop Egoroff en
Gborgiewsky 2) in hun laatste mededeeling doelen. Ik heb ook wel om
dergelijke storingen te ontgaan met goed gevolg eenvoudig den mond
van den zuurstof-gasbrander met een zeer geconcentreerde oplossing
van Na Cl of Na Br bevochtigd. Geringe storingen evenwel treden
ook dan nog gemakkelijk op.
12. Hoewel het onderzoek nog niet is afgeloopen, geven de
meegedeelde proeven zeker nieuwen steun aan de juistheid der
interpretatie van de magnetiseering der spectraallijnen door Lo-
rbntz's theorie. Wanneer de intensiteit van het door mij ge-
bruikte veld bepaald is, zal de vraag beslist kunnen worden of men
door verhooging dier intensiteit of door het zoeken naar fijnere
spectraallijnen het eenvoudigst een zuiver magnetisch triplet (waar-
van het bestaan nu zeer waarschijnlijk schijnt) kan hopen te ver-
krijgen, al moet de mogelijkheid erkend worden dat dan toch de
verschijnselen minder eenvoudig zullen blijken te zijn. De nauw-
keurige meting van het bedrag der magnetische verandering bij
Cd en andere stoffen in een gegeven magnetisch veld moet even-
eens tot later worden uitgesteld en daarmee de nadere discussie over
de verhouding tusschen massa en lading der ionen in Lorentz's
theorie. Hoogst waarschijnlijk zijn deze „lichtionen" iets anders dan
die der electrolyse. Wel is het gelukt met behulp der laatste aller-
lei andere verschijnselen met elkaar in verband te brengen, zooals
ook in een verhandeling van Richarz 8) geschiedt, waar o.a. ook hot
moleculair magnetisme door ionenbeweging verklaard wordt, maar
reeds het bedrag der door mij bij Na voor e/m gevonden waarde
*) The Electrican of 26 February '97.
*) C. R. T. 124 p. 949.
») Richabz. Wied. Ann. Bd. 52. p. 385. 1894.
Verslagen der Afdeeling Nataurk. DL VI. A°. 1807/98.
( 18)
schijnt er zich tegen te verzetten, dat dezelfde stofdeeltjes in beide
gevallen werkzaam zijn.
Oliver Lodge l) heeft zelfs in een interessante verhandeling aan-
gegeven, hoe zonder de beweging van eenige „stof" mijne uit
Lorentz's theorie afgeleide waarde van e/ra kan worden verklaard.
Natuurkunde. — De Secretaris biedt, namens den heer Kamer-
lingh Oknes, eene mededeeling aan van den Heer A. van
Eldik: „Metingen van de capillaire stijghoogte der vloeibare
phase van een mengsel van twee stoffen bij evenwicht met de
gasphasé", verricht in het Natuurkundig Laboratorium te
Leiden.
1. Wanneer men met het oog op de theorie der capillariteit van
v. d. Waals in verband met zijne theorie van het y/-vlak, het ver-
loop der stijghoogte der vloeibare phase van een mengsel van twee
stoffen bij opvolgende verandering van samenstelling langs een bino-
dale lijn, welke een plooipunt vertoont, tot dicht bij dit plooipunt
wenscht te meten, doen zich vele experimenteele moeilijkheden voor.
In de eerste plaats moet ervoor gezorgd worden, dat de te onder-
zoeken mengsels niet door andere bijgemengde stoffen, al is het ook
maar in geringe mate, verontreinigd zijn. Immers de proeven over
het *fj-v\ak) de plooipunten en de capillariteit, door Küenen, de
Vries en Verschaffelt te Leiden verricht, hebben genoegzaam
doen zien, hoe het noodig is voor een hoogen graad van zuiverheid
zorg te dragen, wanneer men bij dergelijke onderzoekingen betrouw-
bare uitkomsten verkrijgen wil.
In de tweede plaats zijn er bij deze metingen echter nog een
paar voorwaarden in acht te nemen, waarvan de vervulling bijzon-
dere voorzorgen vereischt. Men moet toch bij die metingen er zeker
van zijn, dat beide ruimten, welke door den meniscus worden ge-
scheiden, slechts met een enkele phase gevuld zijn, m. a. w. dat in
elke dier ruimten opzichzelf de samenstelling overal dezelfde is als bij
de grenslaag. En verder is het in het algemeen bij het meten van
stijghoogten noodig, den meniscus op verschillende hoogten in het
stijgbuisje te brengen, en dit buisje met de vloeibare phase door te
spoelen.
Het is nu, alweder volgens de proeven van Kueken, zeer moeilijk
aan de eerste voorwaarde te voldoen, en de vertragingsverschijnselen
*) Electrician of Mnrck 12, 1897.
19)
bij de menging uit te sluiten, wanneer men de phasen niet flink
door elkaar roert.
Om aan de tweede voorwaarde te voldoen, kan men de vloeibare
phase op een verplaatsbaren kwikmeniscus laten rusten. Maar door
dezen te bewegen zou het evenwicht, dat wij ons voorstellen door
roeren verkregen te hebben, verstoord worden, wanneer daarbij de
ruimte, binnen welke de geheele hoeveelheid stof is opgesloten, ver-
kleind werd. Men zal deze ruimte dus onveranderd moeten houden,
niettegenstaande het bewegen van den meniscus.
Dat het noodig is de temperatuur voortdurend in hooge mate
constant te houden, om het evenwicht te bewaren, spreekt wel vanzelf.
Door de inrichting van de toestellen, die in het volgende beschreven
worden, zijn de moeilijkheden, welke het vervullen der opgenoemde
voorwaarden aanbiedt, overwonnen, en konden standvastige cijfers
voor de opstijging verkregen worden, o.a. bij mengsels van Chloor-
methyl en Ethyleen. Bij deze beschrijving stellen wij ons voor, dat
met de genoemde stoffen bij eene temperatuur een weinig boven de
kamertemperatuur wordt gewerkt, en dus b.v. de plooi van 23° bij
een mengsel van Chloormethyl en Ethyleen onderzocht wordt.
2. Proefbuis. Het gedeelte der in fig. II afgebeelde waarne-
mingsbuis, dat voor het meten der s tijghoogten bestemd is, is de wijde
dikwandige glazen buis -B, die de door twee vernauwingen gecentreerd
gehouden capillair bevat. Aan de bovenzijde van B is een eind
nauwe dikwandige buis aangebracht, dat zelf capillair uitloopt in
het wijdere stuk Ay en zoo dient om te voorkomen dat de mogelijk
door het instroomeude gas uit de aanvoerbuizen meegesleepte stof-
deeltjes het voor de waarnemingen bestemde deel B bereiken. A
dient tevens om hot misschien reeds in de koperen aanvoerbuizen
gecondenseerde Chloormethyl op te vangen, dat, doordat het met de
kranen, enz. in aanraking is geweest, verontreinigd zou kunnen zijn.
Om den meniscus willekeurig te kunnen verplaatsen — hetgeen ook
noodig is, wanneer men een reeks van proeven, uitgaande van de-
zelfde hoeveelheid Chloormethyl, wenscht te nemen, daar in verband
met de sterke oplosbaarheid van het gas in de vloeistof bij hoogen
druk de vloeistof sterk toeneemt — is B aan den benedenkant niet
gesloten, maar voorzien van een reservoir C, dat langs de dikwandige
glazen buis ft, den staalcapillair c en de dikwandige glazen buis du
verbonden is met de met kwik gevulde persbus Dj (zie fig. I).
Op het kwik in deze bus wordt langs met glycerine gevulde koperen
buizen de druk eener perspomp overgebracht, zoodat in C de kwik-
meniscus willekeurig kan verplaatst worden. De stalen capillair c, die
door twee aan het glas vastgekitte koperen dopjes e aiu do beide
2*
(20)
glazen capillairen b en &x is verbonden, bestaat uit twee stukken,
gescheiden door de stalen puntkraan I, die, telkens als de meniscus
op de gewenschte hoogte is gebracht, gedurende de meting van de
s tijghoogte gesloten wordt, zoodat een mogelijk lekken van persbus
of perspomp onschadelijk wordt gemaakt. Met de persbus Dx
is tevens verbonden de in een dergelijke bus 2)3 geplaatste lucht-
manometer M , die dus, met inachtneming van de wegens de niveau-
verschillen van het kwik aan te brengen correctie, den in de waar-
nemingsbuis heerschenden druk (den parameter ter bepaling van de
plaats der phase op de binodale lijn), aangeeft. Door de kraan III
kan de manometer van het overige deel van den toestel ge-
scheiden worden.
Het reservoir C dient, gelijk boven werd uiteengezet, om genoegzame
speelruimte te laten voor het bewegen van den meniscus, en de
menging door middel van een roerder te bespoedigen.
In dit reservoir nl., dat betrekkelijk groot werd genomen, om
daarin steeds de vloeistofphase met een voldoende hoeveelheid gas
te kunnen mengen, bevindt zich een weekijzeren staafje van ± 6 c.M.
lengte, dat geheel met glas is bekleed, t. e. het reinigen der buis
met zuren mogelijk te maken, en dat voorzien is van twee glazen
knopjes, die ten doel hebben, het kleven aan den buiswand te voor-
komen, en door vergrooting van het oppervlak de menging te ver-
gemakkelijken.
Deze roerder wordt als bij Kuenen in beweging gebracht langs
electro-magnetischen weg.
In plaats van echter de draad windingen van den klos aan te
brengen op den ijzeren cylinder zelf, die de waarnemingsbuis omgeeft,
heb ik gebruik gemaakt van een gewonen draadklos K (van omstreeks
500 windingen, van 7 cM. diameter en ongeveer 14 cM. lang), die
zich buiten het de waarnemingsbuis omhullend waterbad beweegt,
terwijl daarbinnen, onmiddellijk om de waarnemingsbuis een blikken
cylindertje k aan den drager van den draadklos K (zie fig. I) werd
opgehangen, en dus te zamen met dezen op en neer bewogen kan
worden.
Daardoor wordt een betrekkelijk sterk magnetisch veld verkregen
rondom de as van den klos, zoodat het mogelijk werd, met een vrij
zwakken stroom (± 2 Amp, geleverd door 2 BüNSEN-elementen) en
dus met weinig warm teont wikkeling in den klos, een voldoende
kracht op den roerder uit te oefenen. Ten einde de aanraking van
het ijzer met de dikwandige waarnemingsbuis te voorkomen werd
dat blikken cylindertje geheel met een beschermende laag bekleed.
De stroom door den draadklos wordt alleen gesloten gedurende
(21 )
het roeren, hetwelk plaats heeft, door den roerder door den vloeistof-
spiegel op en neer te bewegen.
Wanneer bij de waarnemingen door het roeren van de in C zich
bevindende vloeistof met het daarboven aanwezige gas het thermo-
dynamische evenwicht der beide phasen is bereikt, dat bij de bestaande
temperatuur en druk behoort, wordt door het omhoogbrengen van het
kwik in C de vloeistofspiegel tot in B gebracht, en kan daar de
stijghoogte worden afgelezen.
Aan de voorwaarde, dat het volume binnen hetwelk de stof is op-
gesloten door het omhoogbrengen van het kwik in C niet mag ver-
anderen, wordt nu voldaan, doordat tegelijk met den meniscus in C
in de ruimte Ey die met de ruimte binnen de waarnemingsbuis in
verbinding staat, een tweede kwikmeniscus evenveel in tegengestelde
richting verplaatst wordt. Het reservoir E is met het boveneind a der
waarnemingsbuis B verbonden door een koperen buis A en een
T-stuk ï7. Het staat zelf weder langs de stalen buizen ƒ in verbin-
ding met de glazen capillair d2 van de kwikbus D2, van welke het
door de stalen kraan II kan worden gescheiden.
De beide deelen : de waarnemingsbuis ABC en het reservoir E
bracht ik boven elkaar in hetzelfde waterbad, om aan de geheelc
met het mengsel gevulde ruimte zooveel mogelijk dezelfde tempe-
ratuur te geven ; daartoe verkreeg het T-stuk T den in fig. II aan-
gegeven vorm.
In het koperen stuk g is met zilver gesoldeerd de koperen capillair
A, die aan de onderzijde een bronzen overpijpje met moer draagt, om
te kunnen bevestigd worden op het op a vastgekitte koperen schroef -
stuk. Om te voorkomen, dat de opening van den pakkingring bij
het aanschroeven wordt dichtgeperst, wordt een eindje staalcapillair
van de 1 cM. lengte in die opening gestoken.
Een gelijke inrichting is gemaakt aan den tweeden arm j van het
T-stuk, dat voert naar het reservoir. De derde tak voert langs een
staal-capillair en de capillaire kraan IV naar de aanvoerbuis l.
De onderzijde van T is door een soortgelijke, maar wegens de
aanwezigheid van kwik uit staal vervaardigde inrichting m verbonden
met de stalen buizen fi en f2 en de stalen kraan II die naar de
persbus D% voert.
3. Phasenver schuiver. Om nu aan de beide kwikspiegels gelijke en
tegengestelde verplaatsingen te kunnen geven, hetgeen ook bij andere
proeven over het evenwicht van phasen wenschelijk is, werd een
vioeistofverplaatser geconstrueerd, die in fig. I schematisch is aan-
gegeven (V). Hij bestaat uit een dikwandigen bronzen cylinder,
die door een zuiger in tweeën is verdeeld. De beide cylinderhelften
(22)
Staan langs de kranen V en VI in verband, elk met één der beide
bussen D\ en Z)2, waardoor dus de verschuiving van den zuiger
wordt overgebracht op de kwikmenisci C en E.
De beide andere tappen van den vloeistofverplaatser zijn langs
de kranen VII en VIII verbonden met elkaar, en verder langs de
kraan IX met een gewone perspomp P (pomp voor manometer-
onderzoek, van SchIffer en Büdenberg, die ook dezen vloeistof-
verplaatser vervaardigden). Deze inrichting laat toe, de beide menisci
afzonderlijk of gezamenlijk naar verkiezing te verplaatsen.
Ten einde alleen den kwikmeniscus in C te verschuiven, worden
I, V, VII en IX geopend, VIII gesloten. Om alleen het kwik in
E te bewegen, moeten omgekeerd II, VI, VIII en IX open, VII
gesloten zijn. De beweging wordt dan verkregen door middel van
de perspomp P.
Voor de gezamenlijke verschuiving der beide kwikspiegels worden
VII en VIII gesloten, I, II, V en VI geopend.
Nadere bijzonderheden van den vloeistofverplaatser blijken uit fig. III.
Om werkelijk ter weerszijden van den zuiger Z gelijke hoeveel-
heden glycerine te verplaatsen, loopt de zuigerstang aan beide zijden
van den zuiger door tot buiten den cylinder. De sluiting in de
eind vlakken wordt verkregen door lederen pakkingen.
De zuigerstang eindigt aan de eene zijde vrij (Sx), en is aan den
anderen kant (S2) verbonden met het raam F} waarvan zij de verschui-
ving volgt, die verkregen wordt door wenteling van het op de schroef G
aangebrachte wiel H. Met behulp van dit wiel is het mogelijk eene
langzame verschuiving en fijne instelling van den zuiger te verkrijgen.
4. Waterbad. De temperatuur in de proefbuis wordt op de ge-
wenschte hoogte en voldoende constant gehouden door het waterbad,
afgebeeld in fig. I.
Het in het waterbad stroomende water wordt verwarmd in een
op omstreeks 4Vï M. hoogte bevestigden bak met thermo-regulateur.
Om te verkrijgen, dat steeds het water van uit dezen bak onder
constant niveauverschil, en dus met constante snelheid, door het
waterbad stroomt, werd de in fig. IV voorgestelde inrichting gemaakt.
Door de kraan I wordt in den trechter L, die met den verwarmings-
bak N in verband staat, iets meer leidingwater toegelaten dan ver-
warmd uit N moet afstroomen. Het overtollige water loopt in den
aan L aangebrachten bak, en wordt door O afgevoerd.
In den bak N is, behalve de thermo-regulateur R en de thermo-
meter <, naar het voorbeeld van Ostwald nog aangebracht een
roertoestel P, die in wenteling wordt gebracht door de van een
gasvlam opstijgende warme lucht. De ouder N geplaatste vlam is
(23)
hiervoor echter niet voldoende; een tweede vlam moet buiten den
om N aangebrachten asbestmantel geplaatst worden.
Het aldus verwarmde water stroomt door met wol omwoelde
buizen, en komt van boven in de cylindrische ruimte tusschen de
twee glazen mantels, waarvan de binnenste, waarin de waarnemingsbuis
zich bevindt, gevuld is met stilstaand water. Dit water wordt door
het omgevende stroomende water langzaam verwarmd, en nadat het
temperatuur- evenwicht zich heeft ingesteld, worden ook de mogelijk
nog bestaande kleine temperatuur schommelingen er door vereffend.
De temperatuur bleef uren achtereen op minder dan 0.°1 constant,
en kon ook op verschillende dagen steeds weer nauwkeurig op
dezelfde hoogte worden ingesteld.
Daar bij het herhaaldelijk voorkomende springen van de waar-
nemingsbuis gewoonlijk ook de beide mantels verbrijzeld werden,
is de geheele toestel nog geplaatst in de op fig. I afgebeelde eiken-
houten kast, dezelfde, die reeds de Vkies in zijne dissertatie beschreef.
5. Toestel voor het verkrijgen der mengsels. In fig. V is sche-
matisch voorgesteld de zuiveringsinrichting, waarmee de door mij
te gebruiken stoffen werden onderworpen aan het door Kuenen
(Arch. Neerl. 26. 35. 1893) aangegeven zuiveringsproces.
Het kruisstuk w, dat door de kraan X verbonden is met de naar
de waarnemingsbuis voerende koperen capillair /, vormt de verbin-
ding tusschen de beide helften, elk bestemd voor een der beide
componenten van het mengsel. Dit kruisstuk draagt nog de beide
kranen XV en XVI, waarvan de één, die naar de kwikluchtpomp
voert, het mogelijk maakt, ieder deel van den toestel naar verkiezing
luchtledig te zuigen, terwijl de ander dient als afblaaskraan.
Door de kraan XI is het kruisstuk verbonden met den zuiverings-
toestel voor het ChloormethyL Daarvan is p de koperen buis, die
het nog onzuivere vloeibare gas inhoudt, zooals het in den handel
voorkomt; q is een dikwandige ijzeren buis, die met P2 05 is
gevuld, en r het dikwandige koperen busje, waarin door afkoeling
iu een papje van vast koolzuur en alcohol het Chloormethyl wordt
verdicht. Gedurende de destillatie worden XII en XIV geopend
en XI gesloten. Met kleine tusschenpoozen wordt nu XIII een
weinig geopend, om het in q gedroogde gas toe te laten, dat dan
in r condenseert, zooals blijkt uit het telkens weer terugloopen van
den manometer m. Eerst als deze door niet meer terug te loopen
aangeeft, dat r geheel gevuld is met vloeistof, wordt XIII definitief
gesloten. Langs XI en XV laat men vervolgens eenig ChJoormethyl
verkoken om zoodoende de meer vluchtige bijmengselen te verdrij-
ven. De minder vluchtige zijn reeds in p achtergebleven.
(24.)
Voor het Êthyleen (dat in *t Leidsche Laboratorium zelf is ver-
kregen uit alcohol en zwavelzuur, en dat in de gewone ijzeren
bussen bewaard wordt onder een druk van 30 — 45 atmosph.) is de
bewerking geheel dezelfde.
Als voorraadbus voor het Êthyleen dienen de twee dikwandige
koperen busjes r' en r", elk voorzien van een kraan Dit heeft
in de eerste plaats het voordeel, dat de voorraad Êthyleen, zooals
noodig is, grooter is dan die van het Chloormethyl ; verder dient deze
inrichting om met het Êthyleen hoogere drukken in de waarnemings-
buis te kunnen bereiken, dan met één grooter reservoir het geval
zou zijn. Men laat nl. eerst uit r' zooveel mogelijk van het gas
in de waarnemingsbuis overstroomen, en opent r" eerst, nadat r'
weer is afgesloten.
Gemakkelijk en in korten tijd kan uit de voorraadbussen in deze
reservoirs door afkoeling met alcohol en vast koolzuur zooveel Êthy-
leen verdicht worden, dat drukken boven 100 atm. worden bereikt
bij terugkeer tot de kamertemperatuur.
Natuurkunde. — De Heer Kamerlingh Onnes biedt eene mede-
deeling aan over een onderzoek, verricht in het Natuurkundig
Laboratorium te Leiden door Dr. L. H. Siertsema betreffende
„den invloed van drukking op de natuurlijke draaiing van hef
polarisatievlak in oplossingen van rietsuiker^ (vervolg)".
1. Aan de waarnemingen, vermeld in de vorige mededeeling *),
zijn nieuwe toegevoegd met eene grootere concentratie, waarbij de
beide vroeger gebruikte kwartsplaatjes nu samen voor compensatie
dienden. Verkregen zijn de volgende resultaten:
III. Dikte van de kwartsplaatjes 6.88 + 13.835 mM. = 20.715 mM.
c A ha Aak l\a8 a8 L<x8la8 n
27.84 601 + 1°.007 + 0°.086 1°.093 439° + 0 00249 10
„ 539 1.455 0.108 1.563 5.r>f>° 282 15
„ 1.399 0.108 1.507 555° 272 15
1.449 0.108 1.557 555° 281 15
Aa*
conc. 27.84 gemiddelde waaarde van = + 0.00273 ± 0.00007
Hieruit volgt verder op dezelfde wijze als vroeger voor de rela-
tieve verandering per lengte-eenheid
J) Zittingsverslag Kon. Alcad. 1896/97 p. 305.
c2.«y
A. VA1
I
-?
(25)
c LUI ft
27.84 0.00270
Uit deze uitkomst, vergeleken met de vorigen blijkt, dat eene
afhankelijkheid van deze grootheid van de concentratie niet uit deze
waarnemingen kan worden afgeleid.
2. Het ligt voor de hand de gevonden uitkomsten te toetsen
aan eene door Tammann opgestelde theorie 1). Volgens deze zou
de verandering8Coëfficient van het specifieke draaiingsvermogen door
uitwendigen druk dezelfde moeten zijn als de veranderings coëfficiënt
door den binnendruk, welke laatste kan worden gewijzigd door
bijvoeging van suiker of van een willekeurig zout.
We zullen daarom tot de berekening van het specifieke draaiings-
vermogen y overgaan. Deze grootheid hangt met de draaiing per
lengte-eenheid samen door de betrekking ft = cy. Daar nu door
vergrooling van den uitwendigen druk alle drie hierin voorkomende
grootheden veranderen, volgt hieruit
Aft _ Ac Ay
ft " c + y'
Over de grootheid Ac/c, welke gelijk is aan den samendrukbaar-
heidscoFfficient — A«/r, zijn gcene waarnemingen bekend. Neemt
men de hypothese van Tammann aan, dan kan men op de door hem
aangegeven wijze haar afleiden uit de bepalingen van Amagat over
de samendrukbaarheid van water onder hooge drukkingen 2).
Beschouwen we hiervoor een volume *0 van de oplossing bij een
uitwendigen druk = o , waarin de binnendruk A^atm. meer bedraagt
dan in water, en nemen we verder een even groot volume w^k water,
dat aan een uitwendigen druk LK onderworpen is, zoodat dus v0 =
*>£K. Verhoogen we uu voor beide vloeistofmassa's den uitwendigen
druk met p. Tammann onderstelt nu dat dan de beide volumina nog
gelijk zullen zijn, dus vp = w&k+p . Definieeren we verder de sanien-
drukbaarheidscoëfficient /ti van water door de betrekking
" — \ h
u>o Op
') Zie bv. Tammann, Zeitschr. f. phys. Ch. XIV, p. 433 (1894).
3) Tammann, Zeitschr. f. phys. Ch. 17 p. 620 (1895).
öv
') Onze f* komt overeen met — bij Tammann, zie 1. c. p. 622,
Öp
(26 )
waarbij fz als eene functie van p zal worden beschouwd, dan is
0/t = Wo ( 1 — I fl dpV
en verder
r0 = w&k — w0 ^1 — I // dp), vp •-= ic^Kip = w0 \l — I ft dpj
o o
en voor de door ons gezochte grootheid Lclc vinden we
J MdP
A^ _ At'o _ "o — ty _ _AJC
C v0 v0 &K
1 — I judp
o
waarin dan p = 100 te stellen is.
Nemen we verder met Tammann voor // de empirische betrekking
// — A/(B -\-p) aan, waarin A en B constanten zijn, dan wordt onze
gezochte grootheid
B+LK+p
Ac_ B + AK
De waarden van LK zijn afgeleid door Tammann uit waarnemin-
gen van Marionac over volume- verandering door verwarming l); de
constanten A en B zijn evenzeer door Tammann berekend uit de
bepalingen van Amagat.
We vinden met deze waarden (gemiddelde temperatuur 10°) :
c LK Ac/c Lfilfi Lyly = Lft\fi—Lclc
9.48 238 + 0.00449 + 0.00268 — 0.00181
18.70 465 418 252 166
27.84 669 398 270 128
3. We moeten nu de theorie van Tammann toetsen door de hier
i) Tammann, Zeitschr. f. phys. Ch. XIII p. 179 (1894); XXI p. 532 (1896).
(27)
gevondene grootheid Ay/y te vergelijken met de veranderingscoëffi-
cienten door toename der concentratie. Deze vergelijking zal op de
volgende wijze worden uitgevoerd. We beginnen met uit experi-
menteele gegevens den veranderingscoëfficient van het specifieke
draaiingsvermogen af te leiden. Nemen we met Tammann aan, dat
de door ons boven gevonden veranderingscoëfficient overeenkomt met
eene verandering van den druk A K = 100, dan vinden we hieruit
hoeveel de binnendruk verandert voor Ac = l, en deze waarde
vergelijken we met die, welke volgt uit de door Tammann langs
andere wegen afgeleide waarden.
Uit de formules van Tollens voor het verband tusschen specifiek
draaiingsvermogen en gehalte leiden we af
c A y/y voor (A c = 1) Ay/y (waargen.) A K
9.48 — 0.000238 - 0.000181 13.1
18.70 243 166 14.7
27.84 068 128 5.6
Deze laatste grootheid stelt voor de waarden van A K voor
A* = 1, welke naar Tammann zou moeten volgen uit de formules
van Tollens. De waarden van A K> welke door Tammann uit
andere verschijnselen zijn afgeleid, geven voor deze grootheid 23.4,
eene waarde veel grooter dan de hier gevondene.
4. Vervolgens kunnen we de theorie van Tammann toetsen aan
de bepalingen van Farnsteiner l) over de verandering van het
specifieke draaiingsvermogen door toevoeging van een inactief zout.
Daar we uit de waarnemingen in verband met de hypothese van
Tammann weten, welke verandering van Ay/y met A^T= 100 over-
eenstemt, kunnen we A K voor verschillende der door Farnstefnër
waargenomen gevallen berekenen, en deze weer vergelijken met die
welke Tammann uit andere verschijnselen vindt.
Deze vergelijking geeft uitkomsten, welke in de volgende tabellen
zijn vereenigd. Hierin stellen voor:
A de waarden van Ay/y voor LK = 100, welke boven zijn gevonden
B „ „ „ Ay, uit bepalingen van Farnsteiner, over de
toevoeging van 1 gewichtsdeel zout op « deelen water,
C de waarden van Ay/y welke hieruit volgen,
AAT de vermeerdering van den binnendruk, welke uit de waarne-
mingen volgt voor bovengenoemde toevoeging,
!) Fabnsteiker, Ueber die fiinwirkung einiger anorganischen Sake au f das optische
Drehuugsverinögen des Rohrzackers. Diss. Jena 1890.
e
A
B
n
C
LK
LKT
9.48
— 0.00181
1.42
9.93
— 0.0213
1120
1090
18.70
166
3.01
4.73
452
2720
2030
9.48
— 0.00181
1.04
9.93
— 0.0156
862
636
18.70
166
2.06
4.73
309
1860
1150
9.48
— 0.00181
0.39
9.93
— 0.00584
323
526
18.70
166
0.57
4.73
855
515
990
9.48
— 0.00181
1.13
9 93
— 0.0169
934
1140
18.70
166
2.38
4.73
357
2150
2400
(28)
A KT de waarden van deze grootheid volgens de door Tammann langs
andere wegen gevonden getallen.
Na Cl
KC1
BaCl2
Ca Cl*
De overeenstemming is voor sommige zouten bevredigend, bij
andere daarentegen vindt men belangrijke afwijkingen.
5. Alles samengenomen moeten we tot het besluit komen, dat
er bij de verandering van het specifieke draaiingsvermogen door
druk, door concentratieverandering en door het toevoegen van een
inactief zout meer gecompliceerde verschijnselen in het spel zijn dan
door de hypothese van Tammann wordt weergegeven.
Mechanica. — De Heer Lorentz biedt eene mededeeling aan :
„Over den weerstand dien een vloeistofstroom in eene cilindri-
sche buis ondervindt"
§ 1. Zoolang de gemiddelde snelheid van een stationairen vloei-
stofstroom beneden eene zekere van de middellijn der buis en den
aard der vloeistof afhankelijke waarde blijft, kunnen de bijzonderheden
der beweging gemakkelijk uit de bekende bewegingsvergelijkingen
worden afgeleid. De vloeistofdeeltjes bewegen zich alle evenwijdig
aan de as en het drukverschil tusschen twee doorsneden der buis is,
wanneer er geene glijding langs den wand bestaat, zooals wij in
het vervolg zullen aannemen, evenredig met den coëfficiënt der in-
wendige wrijving en met de eerste macht der gemiddelde snelheid,
terwijl het verder bij buizen van cirkelvormige doorsnede door de
wet van Poiseüille bepaald wordt.
Komt de gemiddelde snelheid boven de zoo even genoemde waarde,
boven de kritische snelheid, zooals Osborne Reynolds haar genoemd
heeft, dan worden de verschijnselen geheel anders. Het tot onder-
houding van den stroom noodige drukverschil, dus ook de weerstand
dien de buis aan den stroom biedt, wordt evenredig met eene hoogere
macht van de gemiddelde snelheid C7, volgens vele waarnemingen
( 29 )
evenredig met £72, volgens andere met eene iets lagere macht;
Reynolds b.v. vindt voor deze UL7.
Hoe nu de weerstand evenredig kan zijn met deze hoogere machten
der snelheid is nog niet zoo opgehelderd als men kan verlangen.
§ 2. Van welken aard de vloeistof beweging bij groote snelheden
wordt, is vooral door de schoone proeven van Reynolds l) duidelijk
geworden. Nog steeds kan eene beweging, overal evenwijdig aan
de as, aan de bewegingsvergelijkingen voldoen ; inderdaad kan men,
zonder met deze in strijd te komen, bij eene beweging zooals die
bij een klein drukverschil werkelijk bestaat, alle snelheden met een
constanten factor van willekeurige grootte vermenigvuldigen.
Door de bedoelde proeven is echter bewezen, wat ook op theo-
retische gronden is in te zien, dat de aldus verkregen bewegingen
labiel zouden zijn, dat dus, wanneer zij voor een oogenblik bestonden,
kleine veranderingen in den toestand, door deze of gene stoornis
ontstaan, zouden aangroeien. Men kan dergelijke veranderingen in
de beweging opvatten als nieuwe bewegingen die op de oorspronke-
lijke worden gesuperponeerd. Daar men uit de theorie kan afleiden
dat deze bijkomende bewegingen slechts bestaan kunnen, als hunne
hoeksnelheden van 0 verschillend zijn, en daar de waarneming leert
dat werkelijk bij groote snelheden in buizen en open kanalen deelen
der vloeistofmassa eene wentelende beweging aannemen, kunnen de
nieuwe bewegingen als „wervels" worden aangeduid, al moet op-
gemerkt worden, dat ook reeds bij de in § 1 genoemde strooming
hoeksnelheden bestaan en dat ook deze strikt genomen eenewervel-
beweging is.
Gebruiken wij intusschen thans het woord „wervels" alleen in
den aangegeven zin, dan hebben wij ons voor te stellen, dat bij
eene snelle strooming door eene buis gelijktijdig eene beweging met
snelheden evenwijdig aan de as en eene wervelbewegïng bestaat.
Van de eerste hangt de hoeveelheid vloeistof af die door eene door-
snede van de buis stroomt en uit een practisch oogpunt van het
meeste belang is; zij moge de „hoofdbeweging" genoemd worden.
Deze strooming nu zal, juist onder den invloed van de gelijktijdig
bestaande wervel beweging, andere wetten volgen dan de eenvoudige
in § 1 genoemde beweging; met name zal het verband tusschen
weerstand en snelheid anders worden dan in de wet van Poiseuille
is uitgedrukt.
!) An experimental investigation of the circumstances which determine wbetber the
motion of water shall be direct or sinuous, and of the law of resistance iu parallel
channels. Phil. Trans., Vol. 174, p. 935, 1883.
(30)
§ 3. Hoe men tot de bewegingsvergelijkingen kan geraken,
waaraan de hoofdbeweging, op zich zelf beschouwd, voldoen moet,
heeft Reynoldb1) doen zien.
Stellen wij de werkelijke waarden van de stroomcomponenten en
den druk voor door w, v, w en jp, de dichtheid door q en den coëffi-
ciënt der inwendige wrijving door ^, dan hebben wij vooreerst
te ö& dw
d* dy te
ï>u ó(«2) ó(iip) d (uw)l _ _ ^ , ^ r ^ i_ ^f enz (2\
te d# dy te J d* o-*7 öy d*
waarin JT^ Xy> X*, enz. de van de wrijving afhankelijke spannings-
componenten zijn. Door invoeriug van de waarden
Xx = 2 §4 — ,
v (te . dt>\
gaat (2) over in
Pb+ ~V" + ~i *~ — T"" = — r- + /" A «, enz. . (2 )
iQt ö^* Oy o* J o*
Wij kunnen, onder i een zeker vastgesteld tijdsverloop verstaande,
in elk punt #, y, 2; en op elk oogenblik t de waarden
't- *t «-i*
w 1 r - 1 r - 1 r
*J rj tJ
opmaken en deze de gemiddelde waarden der snelheidscomponenten
in dat punt op den tijd t noemen. Of wel, wij kunnen een eindig
of oneindig groot aantal punten in de nabijheid van P beschouwen,
onder dien verstande dat wanneer men voor P een anderen stand
P' kiest, deze geheele groep van punten met behoud van de onder-
J) On the dynamical theory of incompressible viscous fluids nncl the deterraination
of the criterion. Phil. Trans., Vol. 186, p. 123, 1SU5.
( 31 )
linge standen zich mede verschuift, en onder de middelwaarden
«, vy w verutaan het gemiddelde der waarden die elke der stroom-
componenten in al de punten dezer bij P behoorende groep aanneemt.
Zoo er aanleiding toe bestaat kunnen wij ook eerst op de eerst-
genoemde wijze de middel waarden van u, t;, w over het tijdsverloop
t, vervolgens van deze weder de middelwaarden over een groep van
punten nemen, en wat men aldus verkrijgt door w, v, w voorstellen.
§ 4. Wij zullen aannemen dat de definitie der middelwaarden
— door keuze van den tijd t of van de groep van punten — zoo
kan worden gegeven, dat uit de middelwaarden de „wervelbeweging"
wegvalt en alleen wat wij de ^ hoofd beweging" genoemd hebben, over-
blijft. Of, juister gezegd, wij onderstellen dat de gemiddelden op
zoodanige wijze kunnen genomen worden dat eene beweging met
de gemiddelde snelheden, die wij kortheidshalve de „gemiddelde"
beweging noemen, aanmerkelijk eenvoudiger is dan de werkelijke
beweging. Wij noemen die gemiddelde beweging dan de hoofdbe-
weging, en de beweging, die nog naast de gemiddelde bestaat, de
wervelbeweging.
Wanneer eenmaal is vastgesteld, hoe de gemiddelde waarden van
ii, v en w zullen worden opgemaakt, kunnen wij eveneens van elke
grootheid die bij het vraagstuk te pas komt en van x, y, z. t af hangt,
op dezelfde wijze als van w, v, w de middelwaarde nemen. Wij
zullen deze middelwaarden in het algemeen aanduiden door boven
het teeken, dat de beschouwde grootheid voorstelt, eene streep te
plaatsen. Verder onderstellen wij dat de middelwaarden aldus ge-
definieerd worden dat
ÖV top &P _by ru
— ™ — , — — — , enz. .«..•. (o)
wat b.v. bij de straks genoemde definities het geval is.
Terwijl nu w, r, w) p de middel waarden zijn, zullen wij voor
de werkelijke waarden stellen
t* = 11 + «\ v = v -\- v\ w •= w -f- to\ p = p + p\ . . . . (4)
zoodat u\ v\ w1 (en, zoo men wil, ook p') bij de wervelbeweging
behooren.
§ 5. Men zal nu uit de bewegingsvergelijkingen formules afleiden
die de gemiddelde beweging nader bepalen, door eenvoudig van eiken
(32)
term dezer vergelijkingen de gemiddelde waarde te nemen en daarbij
de betrekkingen (3) in het oog te houden. Wat de termen betreft,
die alleen de eerste macht van w, 0, w bevatten, verkrijgt men dan
eene zeer eenvoudige uitkomst; de termen echter met w2, uv} enz.
vereischen nadere overweging. Wij zullen daarbij nog eene ver-
eenvoudigende onderstelling invoeren, nl. dat de wervelbeweging
veel sneller van punt tot punt of van oogenblik tot oogenblik
wisselt dan de hoofdbeweging en dat men dus, over het tijdsverloop
of voor de groep van punten, die bij het opmaken der middel waarden
te pas komen, en die zoo moeten zijn dat de snel wisselende wervel-
beweging uit het gemiddelde wegvalt, de gemiddelde beweging zelf
als constant mag beschouwen. Daaruit volgt b.v.
u = u
en — men neme slechts van beide leden der eerste vergelijking
(4) het gemiddelde —
m' = 0.
Heeft men nu ï? te zoeken, dan vervange men eerst u door
ü + w', zoodat men het gemiddelde van
** + 2Üu' + u'2
te bepalen heeft. Daar ü als eene constante beschouwd kan worden
is de gemiddelde waarde van u* door het teeken «2 zelf voor te
stellen, en verkrijgt men voor de middelwaarde van ü u'
üü' = 0.
Derhalve wordt
u* = *8 -f ^
en evenzoo vindt men b.v.
u v = u v -{- u' ü'
Uit de vergelijkingen (1) en (2') volgt ten slotte
£+£ + 5 = 0 (5)
«V öy te
(33)
r<fr . ö(ü2) d(uv) ufo*)] _
vlto "•" ö* "•" ty "*" d* J
- ö^ , A - rö(7s) 0(77) , ö(^V) i
(6)
enz.
Dit zijn de betrekkingen die door Osborne Reynolds zijn opge-
steld. Zij onderscheiden zich van de vergelijkingen voor de werke-
lijke beweging door het optreden der termen in het tweede lid,
die met (j vermenigvuldigd zijn.
§ 6. De vorm dezer bijkomende termen leidt er toe de formules
in denzelfden vorm te schrijven als de vergelijkingen (2), nl. in
den vorm
[öü d(ü2) , ö(uv) ö(uw)l __ óg , b*x ÓXy ÓX2
L ft* fa öy d* J d* d* öy d*
enz., waarbij dan nu
O*
«•-'(ë+i)-'-". I <»>
V f^U I ^\ -r— 7
enz. wordt.
Men kan derhalve de hoofdbeweging op zich zelf behandelen,
als men maar aanneemt dat de spanningscomponenten daarbij niet
alleen de door de gewone uitdrukkingen
bepaalde waarden hebben, maar dat de wervelbeweging nog als het
ware nieuwe spanningscomponenten
— Q u'2, — () u'v'
te voorschijn roept.
Deze opvatting ligt ook zeer voor de hand, als men bedenkt dat
3
Verslagen der Afdeeling Natuurk. Di. VI. A°. 1897/98.
(34)
dezelfde uitwerking die door werkelijke spanningscom ponen ten kan
worden teweeggebracht, ook zou worden verkregen wanneer door
vlakte-elementen in het beschouwde lichaam stofdeeltjes, die eenc
hoeveelheid van beweging medevoeren, heengaan. (Men denke aan
de verklaring van den druk en de inwendige wrijving in de kine-
tische gastheorie). Zelfs kan men uit de beschouwing dezer hoe-
veelheden van beweging de bewegingsvergelijkingen rechtstreeks
afleiden. Immers, wanneer men een vaststaand volume-element
beschouwt, moet de toename per tijdseenheid van de daarin aanwezige
hoeveelheid van beweging, genomen b.v. in de richting der #-as,
gelijk zijn aan de in die richting op het volume-element werkende
kracht, vermeerderd met de hoeveelheid van beweging, die door de
zijvlakken van het element meer naar binnen dan naar buiten
gaat. Kernen wij in de vergelijking die dit uitdrukt van alle termen
de middelwaarde, en vatten wij den druk en de wrijving als werke-
lijke krachten op, dan verkrijgen wij
O* ö# ü* vy ds
waarin QXXj Qxy) Qxz eene voor de hand liggende beteekenis hebben.
Qxx stelt de per tijdseenheid en per vlakte-eenheid berekende hoeveel-
heid van beweging in de richting der <r-as voor, die, tengevolge van
de zichtbare vloeistofbeweging (niet van de warmtebeweging) door
een vlakte-element loodrecht op de #-as meer naar de zijde der nega-
tieve dan naar de zijde der positieve x gaat; Qxy is de overeenkom-
stige hoeveelheid van beweging, door een element, loodrecht op de
y-as, meer naar den kant der negatieve y dan naar dien der posi-
tieve y gaande, enz.
Gemakkelijk ziet men nu in dat
Qxx = — p W2, Qxy = — q u V
is, en dus (verg. § 5)
Qxx = - Q („* + V*),
Qxy = — (>(« ü + tt' v')i enz.
Door dit in de vergelijkingen (8) te substitueeren komt men tot
den vorm (6) terug.
( 35)
§ 7. B0ÜS8INESQ l) heeft de vergelijkingen voor de gemiddelde
beweging opgesteld op een wijze, die eenige overeenkomst met de
bovenstaande vertoont. Hij stelt daarbij (p. 29), m.i. minder geluk-
kig, de gemiddelde versnellingscomponenten voor door
du , _ du . - dt* - dt*
t-+ut-+ t> t- + tu — i enz. ;
dt ' ó* dy ds
hij neemt nl. aan dat de middelwaarde van
u' -r- + v' — + w' — (9)
0 is. Wegens de continuïteitsvergelijking, waaraan ook u', v\ w'
voldoen, kan men voor (9) schrijven
d(i*'*) bju'v') dju'w')
te + dy + d*
en de middelwaarde daarvan is niet 0, maar
d(u'2) , bju'v') d(u'Q
te dy te
Door deze uitdrukking te verwaarloozen laat dus Boussinesq
juist datgene weg, wat ons tot de termen met i#', v\ w' in de for-
mules (6) geleid heeft. Hij maakt dit intusschen weder eenigszins
goed door aan te nemen, dat de wervelbeweging op eene of andere
wijze eene wrijving, naast de gewone, teweegbrengt, en dat dus
aan de spanningscomponenten
0 du (du te\
t te7 ^ \öy ' tej
zekere van de wervelbeweging afhankelijke waarden moeten worden
toegevoegd. Hij neemt nu echter aan, dat deze waarden op der-
gelijke wijze als de bovenstaande van de differentiaal-quotiënten
r- • t" , enz. afhangen en dat dus voor de totale spanningscompo-
ox cy
n en ten mag geschreven worden
l) Essai sur la theorie des eaux courantes. Mémoires des savants ctrnngers. T. 23,
No. 1, 1877.
3*
(36)
26r'*(r + r)'enz- •••••• (io)
met een coëfficiënt c, die van de intensiteit der wervelbeweging
afhangt.
Al moge het nu Boussinesq gelukt zijn, door de onderstellingen,
die hij omtrent e maakt, tot formules te geraken, die met de waar-
nemingen in overeenstemming zijn, het bewijs is volstrekt niet geleverd
dat de formules (7) in den vorm (10) kunnen worden geschreven.
§ 8. Wil men de waarden (7) nader onderzoeken, dan is in de
eerste plaats het onderzoek der wervelbeweging (u', v\ w') zelf noo-
dig, en daartoe moeten de bewegingsvergelijkingen voor deze beweging
worden opgesteld. Men verkrijgt deze, wanneer men in (1) en (2')
Uj v? u>? p vervangt door ü + w', v + v\ w + w\ P + P, en er
vervolgens de vergelijkingen (5) en (6) van aftrekt. De uitkomst is
du' dv' du>'
/du' _tW _ètt' _è«' , ,d« , ,è« , ,Ö«\
H i" A «'j enz.
dar
(12)
Het is onnoodig te zeggen dat men bij de integratie dezer ver-
gelijkingen groote moeilijkheden ontmoet. De theorie der wervel-
bewegingen in een stilstaande vloeistofmassa is tot op zekere hoogte
ontwikkeld, maar om de vraagstukken der hydraulica streng op te
lossen, zou men do wervelbeweging moeten onderzoeken in eene
vloeistof, die reeds de van punt tot punt veranderlijke snelheden w,
t;, w bezit.
§ 9. Intusschen kan men, zooals reeds Reynolds heeft doen
zien, eenige gevolgtrekkingen afleiden uit eene formule, die men
als de vergelijking der energie voor de wervelbeweging kan be-
schouwen.
Duiden wij vooreerst voor een willekeurige grootheid r/>, die van
•*', y, *, t afhangt, door
dq> ü(p d<p . - è<jp , - d<p
— = \- u \- v \- w —
at dt ó# dy d*
(37)
de verandering por tijdseenheid aan, die zij ondergaat in een ptint
dat met de hoofdbeweging medegaat, en schrijven wij dus de ver-
gelijkingen (12) in den vorm
enz.; vermenigvuldigen wij vervolgens deze drie vergelijkingen met
w', »', to\ en tellen ze daarna bij elkander op. De uitkomst, die wij
daardoor verkrijgen, kan na eenige transformatiën, waarbij ook (11)
in aanmerking wordt genomen, worden gebracht in een der vormen
d Fi /« . * . til ,m è(tt>'> d(ü'^ dl"V).
*l,vv J K d# dy te
+ ^ A (- + w + »") + , [£(»' | + -■% + « |) +
+ enz. 1 — ft N . . (13)
en
+ " [h (r' r " w' * + £ (w' * " u'r) + i (tt' *' " °' §>)] "
— /« JV, (13')
waarin
*-©,+(g),+©,+S+g),+(S+S),+
+(ë+ö' «
tf' = I'» -r „'* + ^" (16)
(38)
terwijl
èy D*' d« &*' d* dy
de dubbele hoeksnel heden bij de wervelbeweging voorstellen.
Integreert men na vermenigvuldiging met een volume element dr
de vergelijkingen (13) en (13') over de ruimte binnen eenig gesloten
oppervlak tf, dan verkrijgt men in het eerste lid
dE
lït'
nl. de aangroeiing per tijdseenheid van de kinetische energie E der
wervelbeweging binnen een oppervlak ff, dat aan de hoofdbeweging
deelneemt. In het tweede Jid ontstaan verschillende oppervlakte-
integralen, die echter in sommige gevallen zullen wegvallen, b. v.
wanneer aan de grenzen der ruimte u', v en w verdwijnen. De
vergelijkingen nemen dan den volgenden vorm aan
dE C r
— = Q\MdT — tt\NdT, (17)
of
dE r r
j-=q\ Mdr— (x IN' dr (17')
Het is deze vergelijking, in haar eersten vorm (17), die door
Reynolds werd gebruikt om tot een kenmerk voor de stabiliteit
eener vloeistofbeweging te geraken. Men kan zich nl. voorstellen
dat nevens eene aanvankelijk alleen bestaande hoofdbeweging door
deze of gene oorzaak eene zwakke wervelbeweging optreedt en dat
dE
dan uit (17) de waarde van — wordt afgeleid. Valt die waarde
dt
negatief uit, dan zal de pas ontstane wervelbeweging zwakker worden,
en verdient dus de oorspronkelijke toestand stabiel genoemd te worden.
dE
Daarentegen wijst een positief teeken van — op een labiel zijn van
dien toestand.
Men kan zich eveneens voorstellen dat aanvankelijk eene wervel-
beweging met eindige snelheden bestaat en de vergelijking bezigen
om te doen zien of die beweging versterkt of verzwakt zal worden.
Het geval is ook denkbaar, dat de intensiteit der wervelbeweging
(39)
constant blijft; daartoe moeten de twee integralen in bet tweede lid
van (17) gelijke waarden hebben.
§ 10. Daar alles afhangt van de relatieve waarden der integralen
(fjMdTenfi jNdr (18)
besluit men gemakkelijk tot het volgende:
a. Het aangroeien of afnemen eener wervelbe weging hangt niet
af van de grootte en de richting der daarbij voorkomende snelheden.
Immers, wanneer men u', v\ w overal met eenzelfden positieven of
negatieven factor vermenigvuldigt, verandert de relatieve grootte van
de integralen (18) niet.
b. Uit (17) volgt dat alleen wervels van eene bepaalde soort
zullen kunnen aangroeien en in stand blijven ; bepaalde combinaties
der tcekens van u\ t/? w zullen daartoe, in vele gevallen ten minste,
de overhand moeten hebben boven andere combinaties. Het is nl.
noodig dat I M d r positief is ; indien dus van de differentiaal-
quotiënten van Uj v, w b. v. alleen ^ in aanmerking mocht komen,
is het blijkens (14) voor het voortbestaan der wervels noodig dat u', v'
overal of althans op de meeste plaatsen het tegengestelde teeken
heeft als -^.
c. In de onderstelling dat de wervels van dien aard zijn, dat
q j Mdr positief uitvalt, kan men nu verder besluiten dat deze term
den steeds negatieven term — I Ndr des te eerder zal overtreffen,
naarmate de differentiaalquotienten van u, t?, w naar #, y} z grooter
zijn. Derhalve zullen groote snelheden of liever groote snelheids-
vervallen bij de hoofdbeweging de strekking hebben, eene beweging
zonder wervels labiel te maken, en wordt het bestaan van eene
kritische ^snelheid voor eene gegeven buis begrijpelijk.
d. Het verdient verder opmerking dat in M de snelheden m', t/, w'
zelf en in N de differentiaalquotienten daarvan naar x7 y, z voor-
komen. Men kan bij eene bepaalde wervelbeweging eene zekere
lengte A kiezen, zoodanig dat men, in de vloeistof over een afstand
van de orde A voortgaande, de snelheden u\ t/, tv' veranderingen
ziet ondergaan, die vergelijkbaar zijn met de grootste waarden der
(40)
snelheden. Wij zullen eene dergelijke lijn A de afmeting der wervels
noemen. Zijn dan verder de snelheden u'y v\ w' van de orde x,
dan zijn de differentiaalquotienten van de orde -. Terwijl in M
A
termen met den factor *2 voorkomen, zal N termen bevatten, die
vergelijkbaar zijn met — . Derhalve zal in (17) de tweede term in
A
vergelijking met den eersten des te grooter zijn, naarmate A kleiner
is, d. w. z. wervels van kleine afmeting zullen gemakkelijker worden
uitgedoofd dan wervels van groote afmeting ; voor hunne aangroeiiug
en hunne instandhouding zullen grootere snelheidsvervallen der
hoofdbeweging vereischt worden. Men mag wel verwachten dat in
enge buizen kleinere wervels zullen voorkomen, dan in wijde buizen ;
zoo wordt het dus begrijpelijk dat in enge buizen de kritische snel-
heid grooter is dan in wijde, zooals dat in de door Reynolds op-
gestelde wet wordt uitgedrukt.
dE
e. Dezelfde redeneering toepassende op een geval, waarin — = 0 is,
CLt
kan men besluiten dat in het algemeen de afmeting a des te kleiner
zal zijn, naarmate de snelheidsvervallen grooter worden.
§ 11. De wet van Reynolds, die de af hankelijkheid der kritische
snelheid van de middellijn der buis en van (j en /.i aangeeft, kan
gemakkelijk uit de vergelijking van gelijkvormige bewegingstoestanden
worden afgeleid. Daarentegen kan men, naar het mij voorkomt,
niet veel waarde hechten aan de theoretische bepaling van de absolute
grootte der kritische snelheid, die de genoemde natuurkundige be-
proefd heeft. Die bepaling berust op onderstellingen aangaande de
waarden van u', t>'7 «/, waarvan het m. i. twijfelachtig is of zij
genoegzaam aan de werkelijkheid beantwoorden.
§ 12. Terwijl veel van hetgeen tot nog toe gezegd werd ook in
andere gevallen van toepassing is, zullen wij van nu af alleen over
eene stationaire beweging in cilindrische buizen met cirkelvormige
doorsnede handelen. Wij zullen de z-as langs de as der buis
plaatsen en onder de middelwaarde (§4) eener grootheid rp in een
punt P (x, y, z) het gemiddelde verstaan van de waarden op eene
lijn door P evenwijdig aan de as der buis getrokken, en zich aan
weerszijden van P tot een afstand l uitstrekkende, die groot is in
vergelijking met X. Met „stationair" wordt verder bedoeld dat de
snelheid der hoofdbeweging iu een bepaald punt onafhankelijk van
den tijd is en dat de wervelbeweging in haar geheel aanhoudend
(41 )
dezelfde intensiteit heeft, al mogen wij niet aannemen dat ook
u' t?' w' onai hankelijk van t zijn. Wij zullen onderstellen dat de
intensiteit der wervelbeweging in de verschillende deelen der buis
dezelfde is, dat dus b. v. w*, wV, enz. onafhankelijk van x zijn
en dat de hoofdbeweging overal de richting der as heeft. Dan is
dus ïT= w = 0, terwijl ü alleen van yen z afhangt en om redenen
van symmetrie eene functie van den afstand tot de as moet zijn.
De druk p zal lineair van x afhangen en voor zoover hij van y en z
afhangt, zal de verandering in elke doorsnede der buis dezelfde zijn,
v 7)
zoodat het drukverval -^ in de geheele buis eene constante
waarde heeft.
Men ziet gemakkelijk in dat deze onderstellingen in overeenstem-
ming zijn met de vergelijkingen (5) en (6); immers, alle termen
die in deze vergelijkingen overblijven zijn onafhankelijk van xent.
Eindelijk nemen wij nog aan dat aan den wand geene glijding
bestaat. Daar is dus u = v = tv = 0. De voor de gemiddelden ge-
kozen definitie brengt mede dat dan ook aan den wand
u = v = w = 0 (19)
is, en daaruit volgt dan
«• = v' = w' = 0 (20)
De vergelijking (13) of (13*) zullen wij thans integreeren over
het deel van den cilinder dat tusschen twee loodrechte doorsneden
S\ en S2 begrepen is.. Wij kiezen den afstand L dezer doorsneden
zoo groot, dat men alle termen, die niet evenredig met dien afstand
toenemen, mag weglaten tegenover de termen, waarmede dat wel het
dE r r
geval is. Tot deze laatste termen behooren -77, p I Af dr en/* I N d r.
Tot de eerste de integralen over de eind vlakken, die voortvloeien uit
de difterentiaalquotienten naar # in (13) of (13'). De differentiaal-
quotiënten naar y en ^ geven aanleiding tot integralen over den
buiawand, die wegens (20) verdwijnen.
Zal nu de toestand in den boven aangegeven zin stationair zijn,
dan moet
dE A
zijn, en wij verkrijgen dus de betrekking
(42)
(f ( MdT=zf4 CncIt (21)
die ons straks van dienst zal zijn.
§ 13. In plaats van met de bewegingsvergelijking (6) te werken
kunnen wij rechtstreeks de hoeveelheid van beweging in de richting
der *-as beschouwen van de vloeistofmassa, die besloten is binnen
een met den buiswand coaxialen cilinder C met den straal r, afge-
sneden door de twee bovengenoemde doorsneden S{ en S2. Deze hoe-
veelheid van beweging, die klaarblijkelijk van de hoofdbeweging
afhangt, moet volgens de gemaakte onderstellingen constant blijven.
Derhalve moeten de oorzaken die haar trachten te wijzigen elkan-
der opheffen. Deze oorzaken nu zijn:
1°. Het drukverschil pl— p2 tusschen de eindvlakken, en hierbij
hebben wij alleen met p^ — p% te doen, daar p\ — p'% niet evenredig
met L toeneemt. Is g het constante drukverschil per lengteeenheid,
dan mogen wij stellen
P\— P2 = QLi
en verkrijgen hieruit eene kracht
n q Lr*
in de richting van den stroom.
2°. De wrijving op den cilinder C. Deze is per eenheid van
oppervlak
du
/*l —
r d r
maar, daar wij alleen met de middelwaarden te doen hebben, mogen
wij dit vervangen door
d u
dr
wat in alle punten van C even groot is. De totale hieruit voort-
vloeiende kracht is dus
o du T
dr
3°. De hoeveelheid van beweging die door de eindvlakken heen-
gaat. Deze is, wat de hoofdbeweging betreft, 0, en kan, ook wat
de wervel beweging betreft, buiten beschouwing blijven, daar, al
moge deze eene hoeveelheid van beweging in de richting der a?-as
( 43)
door eene doorsnede voeren, het verschil dier twee hoeveelheden
voor SY en S2 niet evenredig met L toeneemt.
4°. De hoeveelheid van beweging, die door den cilindermantel
C gaat. Voor een element da daarvan, gelegen op de beschrijvende
lijn (y = r, * = 0), is deze hoeveelheid per tijdseenheid
— quv do,
of
— ?(« + ">'^ (22)
De gemiddelde waarde hiervan, waarmede wij alleen te doen heb-
ben, is
— Q . u' v' d fJ,
welke waarde wij door
— Qda
zullen voorstellen. Klaarblijkelijk is nu de overeenkomstige hoeveel-
heid van beweging voor elk element van C met behulp van den-
zelfden factor Q voor te stellen, wat dus in het geheel
— 2 Ti QrL
oplevert.
Ten slotte verkrijgen wij dus
nqr^L — — 2n(t~ rL + 2nQrL (23)
dr
Was er nu geene wervel beweging, dan zou de laatste term ontbre-
ken ; dan zou dus het drukverschil tnsschen Sx en 52 juist moeten
dienen om de wrijving op den cilindermantel te overwinnen. Dit
zelfde gaat nu ook nog door — al is er wervelbeweging — als
men de bovenstaande beschouwing op den geheelen vloeistofcilinder
toepast, of juister gezegd, als men r tot R, den straal der buis, laat
naderen. Immers, aan den wand is u' = v' = 0, en voor r = R zal
dus Q= 0 worden, zoodat men in elk geval verkrijgt:
nqR*L = - 2 n /u (^) RL (24)
\ * Jr=R
Nu leeren de waarnemingen over de strooming door buizen, met
eene grootere dan de kritische snelheid, dat het drukverval 9, dat
vereischt wordt om een bepaald volume per tijdseenheid door eene
doorsnede te persen, dikwijls vele malen grooter is dan het druk-
(44)
verval dat noodig zou zijn, als de wet van Poiseuille doorging.
Daar nu ook in dit laatste geval de vergelijking (24) zou gelden,
blijkt het dat het snelheidsverval
du
dr
aan den wand veel grooter moet zijn dan bij de beweging volgens
de wet van Poiseuille, bij welke, zooals men weet, de snelheid
evenredig met
iï* — r2
is.
Is nu in de beide gevallen de doorstrooraende hoeveelheid dezelfde,
dan kan het groote snelheidsverval aan den wand alleen bestaan ten
koste van het snelheidsverval nabij de as. Derhalve moet in pun-
ten die dicht bij de as liggen de waarde van —^ kleiner zijn dan
d r
wanneer de wet vau Poiseuille gevolgd werd. Aangezien echter
in de vergelijking (23) g nog steeds grooter is dan deze wet ver-
eischt, ziet meu dat voor kleine waarden van r het drukverschil,
dat door het eerste lid van (23) wordt voorgesteld, slechts vooreen
klein deel door de werkelijke wrijving kan worden opgeheven; groo-
tendeels moet het door de nieuwe „wrijving" (§ 6) worden opgehe-
ven, die de wervels teweegbrengen.
§ 14. Het blijkt op deze wijze dat de groote weerstand bij aan-
merkelijke snelheden ten nauwste samenhangt met het sedert lang
bekende feit dat de snelheid van de as af eerst langzaam en daar-
entegen dicht bij den wand sneller afneemt.
Gemakkelijk is het trouwens in te zien dat de wervels, die de
vloeistoflagen door elkander roeren, de verschillen tusschen de snel-
heden op verschillende afstanden van de as meer of minder moeten
vereffenen. De uiterste vloeistoflaag ontsnapt aan dezen invloed
omdat aan den wand n = 0 moet zijn ; er zal dus een laag nabij
den wand zijn, waarin de verandering, die de snelheid in het geheel
van den wand af tot de as toe ondergaat, voor het grootste gedeelte
gevonden wordt. Is de dikte dezer laag d, en U de gemiddelde
snelheid, dan wordt het snelheidsverval aan den wand
du
dr~(r = E)
U ü
van de orde -r- en de weerstand van de orde //-*-.
d d
(45)
De weerstand zal dus evenredig kunnen worden met eene macht
van U} hooger dan de eerste, wanneer bij het klimmen van ü de
bedoelde wandlaag dunner wordt.
Daarvoor is, zooals uit het boven gezegde blijkt, wel eenige grond
aan te geven, wanneer men zich nl. voorstelt dat bij vergrooting
van ü ook de wervelbeweging heviger wordt en dan het dooreen-
roeren der vloeistoflagen zich tot op kleineren afstand van den wand
uitstrekt. Tot bevestiging kan, naar 't schijnt, ook nog de vergelij-
king ^21) dienen. Men mag, naar 't mij voorkomt, wel aannemen
dat d van dezelfde orde is als de afmetingen X der wervels en deze
nemen, in het algemeen gesproken, af bij vermeerdering der stroom-
snelheid.
Aan deze beschouwing, die, zooals men ziet, nog veel aan streng-
heid te wenschen overlaat, wil ik nog toevoegen dat de tweede
y2
term in (21) een factor van de orde u — bevat. Het is dus te
A2
verwachten dat X des te grooter zal worden, naarmate /< toeneemt;
daardoor wordt het eenigszins begrijpelijk dat de dikte d der grens-
laag eveneens te gelijk met fi klimt. Dit moet inderdaad het geval
zijn, en wanneer de weerstand evenredig met ü2 wordt zelfs in
die mate dat — onafhankelijk van /u wordt. Men kan nl. door
de vergelijking van gelijkvormige bewegingen aantoonen dat de
weerstand in eene buis, wanneer hij evenredig met U2 is, onafhan-
kelijk van fi moet zijn, en evenredig met (j} evenals men kan be-
wijzen dat bij eene evenredigheid tusschen den weerstand en £7 zelf,
de weerstand den factor ju moet bevatten, maar onafhankelijk van
(j moet zijn. Een en ander ligt ook in de formules van Reynolds
opgesloten.
Het verdient nog opgemerkt te worden dat men, wanneer, bij
groote waarden van £7, in eene zeer dunne laag nabij den wand, een
groot snelheidsverval bestaat, zich zal kunnen uitdrukken als of die
laag er niet was (zij zal trouwens allicht aan de waarneming ont-
snappen) en zal kunnen zeggen dat de vloeistof met eene met V
vergelijkbare snelheid langs den wand glijdt.
§ 15. Het zij mij ten slotte vergund, voor het geval eener
stationaire vloeistofstrooming in eene buis de vergelijking (21), in
het bijzonder het eerste lid daarvan, nader te beschouwen. De
formule (14) gaat over in
.' du , , »du'
( 46 )
wat wij bij de berekering der integraal kunnen vervangen door de
gemiddelde waarde
M = — u v — + u 10 —
Deze uitdrukking zal nu alleen van r afhangen. In een punt,
waar y = r, z = 0 is, heeft men
du du bu jv
dy dr ' <te
en, zooals wij in § 13 stelden,
(ju1 v' = Q.
Derhalve is
**—«£■
Nu volgt uit (23) en (24)
Q = Ur + t*% (25)
ar
* ' lüUrJr=R r dr\
Derhalve is
,, du ( 1 /du\ l du)
en
0
Maakt men van de waarde (25) gebruik, dan vindt men
r R
Q^Mdr— -n hLJU^ dr- 2 n tu L f(^) '^-
o 'o
Daar nu de eerste term door partieele integratie overgaat in
(47)
R
2 n q L I u r dr,
'o
ziet men gemakkelijk dat p I M dr, en dus (26), den arbeid per
tijdseenheid voorstelt van het drukverschil yi, verminderd met het
deel van dezen arbeid dat dient om de met -^ evenredige wrijving
dr
te overwinnen.
In (26) heeft men dus het deel van den arbeid dat dient om de
wrijving bij de wervelbeweging te overwinnen, hetgeen dan ook
met de vergelijking (21) in overeenstemming is. Volgens eene
bekende stelling is nl. — ft \ Ndr de negatieve arbeid der laatst-
genoemde wrijving.
Zijn er geene wervels, dan moet natuurlijk (26) verdwijnen, en
dit is inderdaad het geval daar dan u evenredig met iZ2 — r2 is.
Zoodra echter wervels zijn ontstaan moet (26) noodzakelijk eene
positieve waarde hebben. Maken wij nu de onderstelling dat elk
element der integraal hetzelfde teeken heeft (terwijl elk element
verdwijnt, wanneer u evenredig met BP — r* is), dan kan men als
volgt redeneeren.
Uit
r dr R \dr Jr=R
volgt na vermenigvuldiging met rdr en integratie van r tot 2i,
waarbij in aanmerking genomen moet worden dat aan den wand
ü = 0 is,
en dus als
2i2 v ' \dr Jr=R
R
V = 2n I ur dr
het per tijdseenheid doorgestroomde volume is,
(48 )
of
\dr)r=R i23 '
Daar nu, als u evenredig met R2 — r2 is,
\dr)r=R~ R
~rT
wordt, blijkt het dat inderdaad bij eene gegeven waarde van F door
de wervels het drukverval aan den wand en dus de weerstand ver-
groot wordt.
§ 16. Men kan dit nog zonder eenige onderstelling op de volgende
wijze inzien.
Wanneer er wervels bestaan is er, om per tijdseenheid een be-
paald volume V door de buis te drijven, een arbeid noodig zoowel
wegens de wrijving bij de wervels als wegens die, welke bij de
hoofdbeweging zelf bestaat. De stelling zal dus bewezen zijn,
wanneer men kan aantoonen dat reeds de arbeid, die wegens de
laatstgenoemde wrijving vereischt wordt, grooter is dan die, welke
noodig zou zijn bij afwezigheid van de wervels. Dit is inderdaad
het geval.
Zij «! de snelheid der beweging die in dit laatste geval hetzelfde
volume door eene doorsnede voert, als de beweging met de snel-
heid u.
De arbeid die voor de overwinning der wrijving bij de bewegingen
u\ en ü vereischt wordt, is evenredig met de integralen
o o
Wij hebben dus te bewijzen dat
r>i
is.
Stel
u = ux + u2;
dan is:
0 0
(49)
Nu is «j evenredig met #2 — rs ; dus, als men onder C eene con-
stante verstaat,
du
1
dr
Derhalve :
= Cr.
R R
o o o
Dit verdwijnt omdat aan den wand u = 0, ux = 0, en dus m2 =• 0 is,
terwijl uit de gelijkheid der in de twee beschouwde gevallen door-
stroomende hoeveelheden volgt
ĥ
12
u2 r d r = 0.
o
De formule (27) gaat dus over in
o
en daar de laatste term hier positief is, heeft men
I > J, q. e. d.
De hier bewezen stelling kan ook onmiddellijk uit een bekend
theorema l) worden afgeleid, wanneer men dit toepast op de ruimte
tusschen twee doorsneden der buis en, wat deze doorsneden betreft,
eenigszins andere voorwaarden invoert dan gewoonlijk.
Scheikunde. De Heer Bakhuis Roozeboom doet namens Dr. E.
Cohen eene mededeeling over : ^Eene proeve van verklaring
der afwijkingen van het normale verloop van scheikundige
reakties in oplossingen"
Uit kinetische beschouwingen kan afgeleid worden dat het aantal
molekulen eener stof, hetwelk zich onder overigens gelijke omstan-
digheden omzet, evenredig is aan de aanwezige hoeveelheid. Op
grond hiervan is het mogelijk de snelheid eener reactie aan te
duiden met behulp eaner zoogenaamde snelheidskonstante k} die on-
af hankclijk zou moeten zijn van den graad der omzetting. Bij tal
van processen bleek evenwel deze constante in vrij sterke mate van
de concentratie afhankelijk.
») Kohteweg. Verel. en Meded. 2e Reeks. XVIII, p. 348.
4
Verslagen der Afdeeling Natuurk. Dl. VI. A<>. 1897/9S
(50)
Zoo vond Ostwald bijv. bij de inversie van suikeroplossingen
Proc. suiker
Invereiekonstante
40
29.16
20
2287
10
20.63
4
19.15
Tot dusver was niet beproefd deze afwijkingen te verklaren. Dr.
Cohen heeft daartoe een poging aangewend door, naar analogie van
de wijze waarop v. D. Waals de afwijkingen van de wet van
Boyle verklaard heeft, in rekening te brengen het volume dat de
suiker in de oplossing inneemt.
Hoe sterker de suikerconcentratie is, hoe meer het vrije volume
verminderd wordt, waarin suikermolekulen ontmoeten kunnen de
molekulen van het zuur, hetwelk de inversie bewerkt.
Dr. Cohen nam nu aan dat de inversiesnelheid evenredig zou
zijn met de ware concentratie van het zuur, gecorrigeerd uit de
voluumconcentratie door in rekening te brengen het volume door de
suiker in de oplossing ingenomen.
Zijn cp en cq de volumeconcentraties van het aanwezige zuur in
oplossingen, die respectievelijk p en q gram suiker per 100 cM.3
bevatten, en zijn bp en bq de volumina dier opgeloste hoeveelheden,
dan zullen de snelheidskonstanten zich aldus verhouden:
* • k = Cp • Cq
*p ' kq 100-*, ' 100-6,
Bij de proeven in bovenstaande tabel vermeld was ep = cq = Va
Normaal.
Aannemende dat — = - kan nu uit elk stel van twee waar-
bq q
nemingen het suikervolume worden berekend. Door combinatie
telkens met de bovenste waarde bekomt men voor 't volume van
1 gram: 0.885, 0.888, 0.922 cM8.
Uit de overeenstemming dezer cijfers volgt dus, dat het onder-
scheid in de gevonden waarden voor k geheel verklaard kan worden
door het verschil tusschen de ware en de schijnbare concentratie
van het inverteerende zuur.
Dr. Cohen heeft deze conclusie getoetst door zelfstandige waar-
nemingen. Allereerst nam hij twee andere concentraties, 30 en 15
pCt. en inverteerde met een ander zuurgehalte, Vic N. Toch werd
uit de beide k waarden weder 0.885 voor het volume van 1 gram
suiker afgeleid.
(51 )
Vervolgens berekende hij met behulp dezer waarde uit bovenstaande
formule, welke de verhouding - moest wezen om de snelheidskon-
stanten voor twee oplossingen van 25 en van 121/* pCt. gelijk te
maken. Deze verhouding bleek te zijn: c12} = 1.14 X ^5-
De beide oplossingen inverteercnde met 2 zuren, wier concentraties
in deze verhoudiug stonden, bleek nu 33 uren lang de inversie bij
beide oplossingen volkomen gelijken tred te houden.
In de derde plaats volgt uit bovenstaande formule dat bij inversie
van twee verschillend geconcentreerde suikeroplossingen door zuur
van gelijke normaliteit, de verhouding der snelheden onafhankelijk
moet zijn van de zuurconcentratie. Deze conclusie werd aan oplos-
singen van 20 en 10 pCt. suiker getoetst bij eene zuurconcentratie,
welke wisselde van Va— V^s Normaal.
De verhouding ^ wisselde van 1.10 — 1.12. Berekend was 1.10.
Aanvankelijk schijnt dus de aangebrachte correctie in staat te zijn
de waargenomen afwijkingen van het theoretische reactieverloop te
verklaren.
Sterrenkunde. — De Heer J. C. Kapteyn biedt voor het Verslag
der Vergadering eene mededeeling aan, getiteld: ^Verdeeling
der kosmische snelheden". Toevoegsel tot de mededeeling van
5 Mei 1895.
I. In bovengenoemde mededeeling werd aangetoond hoe de wet
van de verdeeling der kosmische snelheden zich laat afleiden uit
de wijze waarop de hoeken p1 welke de totaal eigenbewegingen
maken met de zuiver parallactische beweging, over de 180° zijn
verdeeld.
Reeds kort nadat genoemde mededeeling was gepubliceerd, bleek
het dat ook de grootte der eigenbeweging, voor hetzelfde doel kan
worden benuttigd en dat daardoor voor de nauwkeurigheid der uit-
komsten aanzienlijk moet worden gewonnen.
Om dit in te zien beschouwen we sterren op één bepaalden hoek-
afstand X van het Apex en wel eerst sterren van één bepaalden
afstand (j tot het zonnestelsel en nemen we het gemiddelde der
totaal beweging /u van alle sterren die éénzelfde, of weinig ver-
schillende waarde van p hebben.
Laat b.v. (zie fig.) SB voorstellen de gemiddelde eigenbeweging /u
van de sterren voor welke p ~ lo° ; SC, 5Z>, SE} . . . evenzoo de
gemiddelde eigenbeweging der sterren voor welke p resp. is 45°,
4*
(52)
75ö, 105°... Depun-
ten £, C,D, E... zullen
liggen op eene vloeien-
de kromme. De vorm
dezer kromme hangt
af van de wet der ver-
^ deeling van de snel-
heden n (als w evenals
in de vroegere mede-
deeling voorstelt de
projectie der lineaire
snelheid op een vlak
loodrecht op gezichtslijn).
Beschouwen we nu, in de tweede plaats, sterren op een anderen
afstand (/. Wanneer voor dezen nieuwen afstand de wet der snelheidsver-
deeling dezelfde is, zoo zullen, (zie het in Mei 1895 medegedeelde), de
hoekeu p geheel op dezelfde wijze over de 180° verdeeld zijn als bij
den afstand (f. Verder zal evident ook in de verdeeling van de schijnbare
grootte der eigenbewegingen niets veranderd zijn, dan alleen dit, dat alle
u'
— maal kleiner zijn geworden. Wij zullen dus voor dezen nieuwen
afstand y' eene kromme vinden geheel gelijkvormig met die voor
den afstand (f en waarvan de afmetingen — maal kleiner zijn.
De verhouding der voerstralen SB, SC, SD zal dus voor alle
afstanden dezelfde zijn ; evenzoo zal de verhouding dezelfde zijn
van de aantallen sterren die hebben medegewerkt om, door het
nemen van het gemiddelde, die voerstralen voort te brengen. Men
ziet dus aanstonds in, dat, als men nu ten slotte de eigenbewegingen
van alle sterren, staande op verschillenden afstand van ons zonne-
stelsel, tot gemiddelden vereenigt. men eene kromme zal krijgen, die
met elk der zooeven beschouwde krommen gelijkvormig is.
De vorm dezer laatste kromme, die men uit de waarnemingen
trekken kan, is dus geheel onafhankelijk van de afstanden der
vaste sterren en alleen afhankelijk van de snelheidswet.
Men kan dus, gegeven de snelheidswet, de lengte van eiken
voerstaai uitdrukken in één daarvan b.v. in den voerstraal *S-4f d. i.
in het gemiddelde aller eigenbewegingen die naar het Antiapex
gericht zijn.
Het is echter terstond in te zien, dat men al die voerstralen even-
goed kan uitdrukken in de gemiddelde projectie o der eigenbe-
wegingen op dien grooten cirkel SA naar het Antiapex. Voor de
(53)
berekening heeft dit aanzienlijke voordeden. Men heeft dus als
slotsom van het hier bijgebrachte en van de raededeeling van Mei
1895 het volgende:
De verdeeling der hoeken p over de 180° en evenzoo de gemid-
delde waarden der eigenbeiceging /*, behoorende bij verschillende waar-
den van den hoek p, uitgedrukt in a (d. i. in de gemiddelde projectie
der eigenbeweging op den grooten cirkel door Ster en Apex) zijn onaf-
hankelijk van de afstanden en alleen afhankelijk van de snelheidswet.
Deze snelheidswet moet zich derhalve uit de waargenomen ver-
deeling der p' 8 en uit de waargenomen verhouding
gemiddelde /jp
gemiddelde o
laten afleiden.
Daarbij ligt ten grondslag de Hypothese: de snelheidswet is
dezelfde voor alle afstanden tot ons zonnestelsel.
De formules, waartoe men bij de uitwerking van dit denkbeeld
gevoerd wordt, en welke geldig zijn voor sterren op den bepaalden
hoekafstand X van het Apex, zijn de volgende. De notaties zijn
dezelfde als die in de mededeeling van Mei 1895; ook zijn de hoofd-
formules, aldaar gegeven, hier nog eens herhaald met de eenige wij-
ziging, dat hier niet gegeven is de waarschijnlijkheid Wq dat p ligt
tusschen o en &, maar de waarschijnlijkheid W dat p ligt tusschen
a en b (a en b beide kleiner of gelijk 90°).
Wb = D + G W*~* = G
a ' *— 6
6 *•— a
**, R-S . f*^t s
sin A = — — - — - sin A = —
a' D+G o' G
O O
waarin
ju aanduidt de gemiddelde totaal eigenbeweging van de sterren
Yoor welke de waarde van p ligt tusschen a en 6; o* het gemid-
delde der o voor alle sterren ;
, b
_ 2sinA r 3 r ndn r ƒ(«)&
D = I cos p dp I — ======== I —
n J J l/n» — sinU sin> J *l/*2 _ n2
° sin* sin p n
n J J l/n2 — rin'il sins/> J8V<P — «8
fl
a sin a „
o sinA ti
(54)
a sin* Btap n
2sin8A r f" ndn f" f($)d»
o sin* sin/> n
l r r* c f(s)ds
S——Jdpj n l/V — sia* k sin2 p dn J ^ y^- — ^ +
a sin A n
sin»A f f" ndn f f(s)ds
a sin * fi
2 sin A f r" r"/(*)d»
— I cos » a» n dn I , n
a sin* n
IL In dezelfde mededeeling werd de «aandacht gevestigd op eene
groep sterren, in welke de verdeeling der hoeken p een schijnbaar
zeer abnormaal karakter vertoont.
Hebben werkelijk de peculiaiie eigenbewegingen geen voorkeur
voor bepaalde richtingen en zijn alle reductie-elementen volkomen
zuiver bepaald, zoo moet het aantal hoeken tusschen bepaalde nega-
tieve waarden van p gelijk gevonden worden aan het aantal tusschen
dezelfde positieve waarden.
De vroeger gegeven waarden van p nu zijn berekend met de
volgende coördinaten van het Apex:
Rechte klimming (1875) = 276°; declinatie (1875) = + 34° en
met de praecossie gevonden door L. Strüve. Er is reden om
aan te nemen, dat, afgezien van equinox- verbeteringen, die op de bere-
keningen van genoemde groep bijna volstrekt zonder invloed zijn,
deze waarden zeer nabij de beste zijn, die tot nog toe zijn afgeleid.
Toch is de gevonden asymmetrie in de waarde p eene enorme.
Ook in andere deelen van den hemel vindt men dergelijke anomalieën.
Om de oorzaak daarvan op te sporen was allereerst een volledig
overzicht te maken van de verdeeling der hoeken p in de verschillende
streken van het firmament. Daartoe werd dat deel van den hemel
over hetwelk Bradley's waarnemingen zich uitstrekken in 17 onder-
deden verdeeld. Uitgesloten werden:
a. Alle sterren door Bradley slechts in één coördinaat waargenomen;
- b. de zwakkere begeleiders van klaarblijkelijk physisch verbonden
sterparen ;
(55)
c. de Hyaden en de Pleiaden;
e. alle sterren wier totaal eigenbeweging afgerond op honderdste
boogsecunden O'1 00 is, en de helft dergenen waar dit bedrag 0" 01
bereikt (die wier N°. in Bradley even is);
f. eenige weinige zuidelijke sterren, die te ver van de overige
verwijderd zijn om geschikt tnet één der groepen te kunnen worden
vereenigd.
In het geheel bleven beschikbaar 2355 sterren. Voor elk van
de gekozen 17 streken werd nu de verdeeling der hoeken p nage-
gaan. Als maat van de asymmetrie in hunne verdeeling werd
genomen de grootheid
0 = log
90 . —180
"O + "-90
—90 . 180
waarin n = aantal sterren voor welke de hoek» een waarde heeft
a r
tusschen a en b.
TAFEL I.
N°.
Galak
lengte
tische
breedte
«75
*»
sin X
sin x
e
Aantal.
1
384* °
0°
17h51m
—22*
0.84
—0.139
—0.046
66
2
29»
0
19.38
+25*
0.32
+G.848
+0.083
257
3
94»
0
1.22
+62*
0.91
+0.875
+0.238
156
4
144»
0
5.28
+31
0.92
+0.20S
+0.176
189
5
194*
0
7.8
—13
0.41
—0.407
—0.081
96
6
319*
+34*
15.22
—12
0.90
—0.656
—0.237
126
7
29*
+34*
17.6
+38*
0.29
—0.985
-0.114
125
8
9*5
+34*
10.50
+82
0.86
—0.883
—0.076
63
9
144*
+34*
8.15
+43*
0.99
-0.391
-0.032
113
10
209*
+34*
9.38
— 5*
0.81
—0.766
—0.432
151
11
12
-34*
21.4
— 6
0.83
+0.656
+0.220
107
12
57
—34*
22.44
+21
0.86
+0.883
+0.354
78
13
102
—34*
1.27
+27
1.00
+0.799
+0.435
121
14
147
—34*
3.40
+ 8
0.84
+0.643
+0.235
90
15
184*
—34*
4.42
—18
0.47
+0.755
—0.310
45
16
0—360
+90
12.40
+27
0.95
—0.866
—0.301
340
17
0—360
—90
0.40
—27
0.95
+0.866
+0.263
226
(56)
TAFEL II.
N°.
e
0.356
»ia X
0.426
sin x cos £
Ai
A*
Qew.P
e'
Aant.
1
—0.046
—0.049
—0.055
+0.003
+0.009
0.7
+0.11
35
3
+0.238
+0.311
+0.172
—0.073
+0.066
1.5
+0.41
81
4
+0.176
+0.074
+0.076
+0.102
+0.100
1.9
+ 0.06
64
6
—0.237
—0.234
-0.273
—0.003
+0.036
1.3
+0.08
67
8
—0.076
—0.314
-0.052
+0.238
—0.024
0.6
—0.25
30
9
—0.032
—0.139
-0.121
+0.107
-f 0.089
1.1
+0.14
53
10
—0.432
—0.273
—0.825
—0.159
—0.107
1.6
+0.15
70
11
+0.220
+0.234
+0.278
-0.014
—0.058
1.1
—0.34
50
12
+0.354
+0.314
+0.351
+0.0*0
+0.003
0.8
+0.30
34
13
+0.435
+ 0.284
+0.303
+0.151
+0.132
1.2
+0.21
54
14
+0.235
+0.229
+0.271
+0.C06
—0.036
1.0
—0.03
51
16
—0.301
—0.308
-0.329
+0.007
+0.028
3.4
-0.16
236
17
+0.263
+0.308
+0.329
—0.045
—0.066
2.3
0.00
174
£P08= 1.406;
£PA,*= 0.146;
£ P As2 = 0.092.
Dat juist deze vorm en niet b. v.
180
n
l°s _180
"o
gekozen werd, heeft zijnen grond hierin, dat bij de samenstelling bleek
dat bijna overal waar «o >«0 , tevens n__go > n^ zoodat de ge-
kozen vorm de asymmetrie sterker doet uitkomen.
Deze waarde van 0 nu blijkt bij het inteekenen in cene kaart
op zeer systematische wijze met de positie aan den hemel te ver-
anderen. Opvallend duidelijk wordt de systematische gang als men
de O vergelijkt met de waarde van sin x (zijnde % de hoek tusschen
de groote cirkels van uit het middelpunt van elke streek getrokken
naar Noorpool en Antiapex). Om de vergelijking gemakkelijk te
maken zijn in tafel 1 gegeven voor elk der 17 beschouwde streken :
in de Ie kolom het volgnummer; in de 2e — 5e de coördiuaten
voor 1875 van het middelpunt; in de twee volgende, evenzeer voor
(57)
het middelpunt, de waarde van sin X (A — afstand tot Apex) er*
de zooeven genoemde waarde van sin x- De voorlaatste kolom
bevat de Q\ de laatste eindelijk het aantal sterren.
De overeenstemming in teeken in de kolommen van sin x en &
is opvallend; de eenige uitzondering heeft plaats voor streek N° 15,.
welke slechts 45 sterren bevat en bovendien zeer nabij het Antiapex
ligt. Deze streken bij Apex en Antiapex zijn in velerlei opzicht
niet met de overige vergelijkbaar. Sluit men om die reden de
streken N 2, 5, 7 en 15 uit, zoo vindt men dat do overblijvende
dertien waarden van O reeds met aanzienlijke benadering door
0.356 sin % kunnen worden voorgesteld. Deze grootheid is in de
derde kolom van tafel II gegeven; de vijfde bevat de residus Ab.
die men overhoudt als men de waarden in de derde kolom van die
in de tweede aftrekt. De benadering is reeds zoo goed dat, noe-
mende P het, in de zevende kolom van tafel II gegeven, gewicht
van de verschillende waarden van 0 (evenredig met aantal sterren)
de waaide van -SPA2 blijft beneden - 2 P O2.
Toch zijn de waarden van O nog nauwkeuriger evenredig met
sin x cos ^> zooals blijkt uit de vierde kolom van tafel II, waarin
de grootheid 0.426 sin % cos d is opgenomen, en uit de zesde r
bevattende de residus A2, welke de grootheden der vierde kolom,
afgetrokken van de correspondeerende waarden van 0, overlaten.
De som der quadraten van de residus (vermenigvuldigd met de ge-
wichten) daalt nu tot beneden — 2 P 02 en er is onder de A*
10
geen enkele meer die onbevredigend kan worden genoemd.
Er is, met deze getallen voor oogen, niet aan te twijfelen of er
is hier een algemeen werkende oorzaak in het spel. Aan systema-
tische bewegingen in kleinere stehels (zooals b. v. dat der Pleiaden
en dat der Ilyaden) kan bij de verklaring van het verschijnsel slechts
een zeer secundaire rol toekomen.
Drie oorzaken laten zich aangeven wier werking, althans voor
sterren van éénzelfde totaal eigenbeweging, evenredig is met sin x
of sin x cos 8 in den zin, noodig voor de verklaring van het ver-
schijnsel.
1°. Eeue systematische beweging in de richting naar den Zuid-
pool van alle sterren met groote eigenbeweging ten opzichte van
de overige.
2°. Eene negatieve correctie van de aangenomen declinatie van
het Apex.
(58)
3°. Eene negatieve correctie aller eigenbewegingen in declinatie.
fleemt men die correctie constant zoo is het effect evenredig roet
sin %. Neemt men aan eene correctie ft cos 6 zoo zal het effect
evenredig zijn met sin % cos d.
De eerste oorzaak kan zeker niet a priori als waarschijnlijk gelden,
•vooral niet tegenover de twee anderen, wier realiteit tot op zekere
hoogte onbetwistbaar is. Zij kan daarom buiten bespreking blijven.
Het effect der twee andere oorzaken is daarin verschillend, dat de
ttreede een gelijken invloed heeft op de verdeeling der hoeken p
voor sterren met groote en voor sterren met kleine eigenbeweging,
terwijl bij de derde dat effect zeer verschillend is.
Op verschillende wijze kan men zich door dit onderscheid klaar-
heid verschaffen omtrent het aandeel dat elk der twee oorzaken aan
het verschijnsel toekomt.
Daartoe zijn ook de waarden van de grootheid O berekend voor
«de sterren met zeer groote eigenbeweging welke Porter (Publ.
Cincinn. Obs 12,1892) verzameld heeft. Porters waarden zijn
herleid op de praecessie van L. Sruve en vervolgens berekend met
dezelfde positie van het Apex (276° + 34°) waarmede de eigenbe-
wegingen van Bradley's sterren zijn becijferd. De zoo gevonden
waarden (©'), met de aantallen sterren waaruit ze getrokken zijn,
zijn opgenomen in de twee laatste kolommen van tafel II. De ver-
gelijking van de waarden van O en 0' doet zien, dat de verdeeling
voor de sterren met groote eigenbeweging nauwelijks merkbaar meer
de wet volgt, die geldt voor de in 't algemeen zooveel kleinere
eigenbewegingen der sterren van Bradley.
Men besluit daaruit dat de derde oorzaak de hoofdoorzaak moet zijn.
Nog sterker wordt men daarvan misschien overtuigd door de
volgende beschouwing.
L. Sruve vindt voor de declinatie van het Apex uit Bradley
-sterren + 27°3
Stumpe uit sterren met groote eigenbeweging . . . . + 36°2X
Porter „ „ „ „ „ + 40°7*
Wil men nu de symmetrie in de verdeeling der hoeken p voor
de sterren van Bradley verbeteren door eene declinatie-verbetering
van het Apex (2e oorzaak), zoo zou men gevoerd worden tot eene
waarde van de declinatie die nog aanzienlijk kleiner was dan die
') A. N. N°. 8000 en Astr. Journ. N°. 276. De hier geciteerde getallen z\jn het
eenvoudig gemiddelde vau de vier door elk der genoemde auteurs gegeven waarden.
(59)
van L. Struve. Het effect van de correctie zou dus zijn dat de
disharmonie tusschen bovenstaande bepalingen werd vermeerderd.
Eene correctie der declinatie-eigenbewegingen in den zin geeischt
door de waargenomen asymmetrie daarentegen, zal tevens de decli-
natie van het Apex aanzienlijk noordelijker geven dan het door
L. Struve werd gevonden. De harmonie der verschillende bepa-
lingen zal dus worden verbeterd, ja waarschijnlijk zoo goed worden
als men redelijkerwijze mag eischen.
Eindelijk heeft Prof. Bakhuyzen (Bulletin Astronomique XII p.
97 v. v.) aangetoond, dat van Bradley's sterren zelf, diegene met
kleine eigenbeweging eene andere, zuidelijker declinatie voor het
Apex geven, als die met grootere eigenbeweging. De derde der
bovengenoemde oorzaken geeft hiervan, evenals in het zooeven be-
sproken geval, volkomen rekenschap, de tweede niet.
Er schijnt na dit alles weinig twijfel over te blijven of wij hebben
de oorzaak van de waargenomen asymmetrie, hoofdzakelijk te zoeken
in eene correctie der eigenbeweging in declinatie.
Dat zulk eene correctie noodig is, tamelijk constant voor sterren
met éénzelfde declinatie, is reeds h priori zeer waarschijnlijk. Dat
die correctie hetzij constant, hetzij nauwkeurig evenredig met cos d
zou zijn is zeker veel minder waarschijnlijk. Voor de laatste hypo-
these is dit aan te voeren dat, de correctie, om evidente redenen, aan
de Pool waarschijnlijk zeer klein zal zijn. Het is overigens dui-
delijk dat de wet vrij verschillend kan worden aangenomen zonder
dat het hier besproken verschijnsel zal ophouden daardoor verklaar-
baar te zijn.
Neemt men A 8 constant zoo trekt men uit Prof. Bakhüyzen's
berekening voor de waarde daarvan Ad= — 0" 0063, welke voor-
treffelijk overeenstemt met de gemiddelde waarde dezer correctie, door
Newcomb langs geheel anderen weg daarvoor gevonden (Astr Journ.
N°. 390, 1896). Om definitieve uitkomsten te vinden zal men echter
van het geheel van Bradley's sterren moeten uitgaan
Het beste zal dan zijn voor die correctie eene formule met één
of twee constanten aan te nemen, zoodanig gekozen, dat daardoor de
bekende verschillen der declinaties aan verschillende sterrenwachten
bepaald, kunnen worden voorgesteld. De constanten dier formule
zal men dan bij de berekening van de declinatie van het Apex als
onbekenden invoeren. Het is te verwachten dat op deze wijze eene
belangrijke bijdrage zal kunnen worden verkregen omtrent desyste
matische fouten in declinatie van oudere catalogussen en tevens
eene meer betrouwbare positie voor het Apex.
Mogelijk zal men in deze richting nog een stap verder gaan en
(60)
ook de constanten eener correctie- formule in rechte klimming als
onbekenden in dezelfde berekening opnemen, welke de praecessie-
constante en de positie van het Apex geven moet. Alleen is het
niet moeilijk in te zien dat de verbetering wegens equinox fouten
zich niet zoo goed als wel wenschelijk ware van de correctie der
praecessia constante zal laten scheiden, zoodat het wel in alle geval
beter zal zijn zich deze althans op andere wijze te verschaffen.
De Heer van Diesen vraagt voor de Commissie voor de geolo-
gische kaart de vrijheid om zich rechtstreeks in verbinding te mo-
gen stellen met den Minister van Waterstaat, Handel en Nijver-
heid. Daartegen bestaat geen bezwaar.
De Vergadering wordt gesloten.
(10 Juni 1897).
KONINKLIJKE AK1DEMIE VIN WETENSCHAPPEN
TE AMSTERDAM.
VERSLAG VAN DE GEWONE VERGADERING
DER WIS- EN NATUURKUNDIGE AFDEELING
van Zaterdag 26 Juni 1897.
-*-<•►-*-
Voorzitter: de Heer H. G. van de Sande Bakhuijzen.
Secretaris: de Heer J. D. van der Waals.
Imioud: Ingekomen stokken, p. 61. — Mededeeliog Tan den Heer Bakhuis Roozeboom-
„Over smeltlijnen bij stelsels van twee en drie organische stoffen", p. 62. — Aanbieding
eener verhandeling door den Heer Hamburger: „Eene methode tot scheidingen
qnantitatieve bepaling van het diffusibel en niet diffusibel alkali in sereuse vloeistoffen",
p. 64. — Mededeeling van den Heer van Bem melen, namens den Heer F. Schrkise-
m akers, van „Een onderzoek over de evenwichten in stelsels van drie komponenten,
waarbij 2 vloeistofphasen optreden", p. 65. — Mededeeling van den Heer Kamkrunoh
Onnbs, namens den Heer E. van E verdingen Jr. over: „Het verschijnsel van Hall
en de magnetische weerstandstoename in bismuth", p. 68. (Met één plaat). — Mededee-
ling van den Heer Kameblixgh Onnbs, namens den Heer A. van Eldik: „Metingen
van de capillaire stijghoogte der vloeibare phasc van een mengsel van twee stoffen bij
evenwicht met de gasphase" p. 74. (Met één plaat). — Mededeeling vanden Heer Haga,
namens Dr. C. H. Wind : „Over den invloed van de afmetingen der lichtbron bij
Frcsnersche buigingsverschijnselen en over de buiging van X-stralen", (2c mededeeling)
p. 79. — Mededeeling van den Heer Franchimont: „Bijdrage tot de kennis deralipha-
tische nitramiren", p. 84. — Mededeeling van den Heer C. A. J. A. Oudkmans:
„Observations mycologiques", p. 86. — Mededeeling van den Heer Lorentz, namens
Dr. C. H. Wind : „Over de dispersie der magnetische draaiing van het polarisatievlak",
p. 92. — Opmerkingen van den Heer Lorentz, naar aanleiding van bovenstaande
mededeeling, p. 94. — Mededeeling van den Heer van des Waals, namens Dr. P.
Zeeman: „Over doubletten en tripletten in het spectrum, teweeggebracht door uitwen-
dige magnetische krachten» (II)", p. 99.
Het Proces- Verbaal der vorige zitting wordt gelezen en goed-
gekeurd.
Ingekomen zijn:
1°. Missive van den Heer D. Gill, waarin dank betuigd wordt
4
Verslagen der Afdeeling Natnurk. DL VI. A°. 1897/98.
(62)
voor zijne benoeming tot buitenlandsch Lid en een dergelijk schrij-
ven van den Heer J. J. A. Muller voor zijne benoeming tot
Correspondent.
De Heer Muller ter vergadering aanwezig zijnde wordt door den
Voorzitter verwelkomd.
2°. Bericht van het overlijden van het buitenlandsch lid Julius
von Sachs, Hoogleeraar in de botanie te Würzburg, op 29 Mei
1897. De Voorzitter schetst de verdiensten van den overledene voor
de botanische wetenschap.
3°. Missive van den Minister van Justitie d.d. 17 Juni 1897,
waarin Z. E. verzoekt voorloopig geen openbaarheid te geven aan
het door de Commissie uit te brengen rapport over de gehoorigheid
in de gevangenissen. De Voorzitter deelt mede dat ingevolge dit
verlangen het verslag in de voorafgaande buitengewone vergadering
is uitgebracht en behandeld.
4°. Uitnoodiging tot bijwoning van de 2e Conférence bibliogra-
phique internationale te Brussel te houden van 2 — 4 Augustus 1897.
Scheikunde. — De heer Bakhuis Roozeboom spreekt over: ^Stnelt-
lijnen bij stelsels van twee en drie organische stoffen"
Wanneer men afziet van de gevallen waarin in den vloeistoftoe-
stand ontmenging, in den vasten toestand menging kan plaats vinden,
kunnen de even wichten tusscben vaste en vloeibare phasen in stelsels
van twee stoffen tot de volgende drie typen teruggebracht worden.
Type I..
Type II.
Type III.
In deze figuren stellen de abscissen het aantal molec. van een der
twee stoffen voor, wanneer de som der molec. in de vloeistofphase =
100 genomen wordt. De vertikale as is de temperatuuras.
Bij het eerste type hebben wij de beide smeltlijnen AC en BC,
die aangeven welke samenstelling de vloeistof bij zekere temperatuur
moet hebben om te kunnen bestaan naast de vaste stof A of B.
Beide lijnen loopen naar het stolpunt C beneden welke temperatuur
de vloeistof vast wordt tot een mengsel van A -f- B.
(63)
Het tweede en derde type treden op wanneer er chemische ver-
bindingen in vasten toestand bestaan. In de figuren is verondersteld
dat er slechts ééne verbinding bestaat namelijk AB. Punt C stelt
die samenstelling voor.
Type II geldt voor bet geval de verbinding een zuiver smeltpunt
vertoont, D. Wij hebben dan nevens de smeltlijnen voor de beide
vaste komponenten, de tweetakkige smeltlijn EDF voor die verbinding,
met een maximum in het zuivere smeltpunt, en twee stolpunten E
en F van dezelfde soort als punt C fig. I.
Type III geldt wanneer het smeltpunt D der verbinding niet
bestaanbaar is. Er blijft dan van de smeltlijn slechts een grooter
of kleiner deel van den eenen tak over. Het punt G waar deze de
smeltlijn van B snijdt is een zoogenaamd overgangspunt.
Bestaan meerdere chemische verbindingen tusschen A en B dan
herhaalt zich eenvoudig type II of III.
Tot dusver werden laatstgenoemde typen niet aangetroffen bij stelsels
van twee organische stoffen. De heer Kuriloff, uit St. Petersburg,
werkzaam aan het Amsterdamsche Laboratorium, zocht daarom naar
geschikte voorbeelden bij de organische binaire verbindingen en
slaagde er in enkele bijzonder duidelijke voorbeelden te vinden.
De stelsels Naphtol + Pikrinezuur, Benzol + Triphenylmethaan
en Benzol f Trinitrobenzol bleken te behooren lot het type IL Hij
verkreeg o. a. de volgende waarden :
Punt Smeltpunt % Mol. Pikrinzuur Smeltpunt °/o Mol. Triph. methaau
A
121°
0
5°
0
E
116°
6
4.2°
1.25
D
157°
50
78.2°
50
F
111°
91
74°
60.7
B
122°
100
92.5°
100
In het eerste voorbeeld treedt de smeltlijn der vaste verbinding,
welke een gelijk aantal molekulen van beiden bevat, over groote
uitgestrektheid met beide takken op. De groote gelijkwaardigheid
der beide komponenten welke zich uitspreekt in gelijkheid van
smeltpunt en vluchtigheid geeft groote mate van symmetrie aan de
figuur. Het maximum valt volkomen met 't zuivere smeltpunt
samen, de bocht bij D is zeer geleidelijk, ongetwijfeld 't gevolg der
sterke dissociatie van de verbinding in den vloeis tof toestand.
Bij het tweede stelsel treedt de tak met overmaat van Triph. methaan,
dat hier 't minst vluchtige bestanddeel is, sterk op den achtergrond.
4*
( 64)
Een voorbeeld van Type III is aangetroffen bij het stelsel Benzol +
Pikrinezuur, waarvoor de volgende gegevens gelden:
Faut. Smeltpunt. °/o Mol. Pikrinezuur.
A
5°
0
E
4.4°
1.34
G
84.3°
±50
B
122°
100
Hierbij treedt de bijzonderheid op, dat het overgangspunt G nage-
noeg samenvalt met het zuivere smeltpunt der verbinding.
De heer Kürilofp wendde zich daarna tot bestudeering van het
stelsel van 3 stoffen : Benzol, Pikrinezuur en Naphthol. Het liet zich
namelijk verwachten dat organische verbindingen de typische smelt-
lijnen voor stelsels van 3 stoffen in grootere volkomenheid zouden
doen te voorschijn komen dan bij de tot dusver onderzochte stelsels.
Deze verwachting is vooral vervuld ten aanzien van de smeltlijn
voor de verbinding Naphtol + Pikrinzuur.
De beste voorstelling voor dergelijke evenwichten wordt verkregen
in een gehjkzijdigen driehoek, welks hoekpunten de drie stoffen voor-
stellen ; terwijl de coördinaten van een punt binnen den driehoek
evenzijdig aan de zijden worden uitgemeten. De punten a en b op
de zijde PN stellen de vloeistoffen voor uit P + N welke nevens
de verbinding NP bestaan kunnen bij 135°. Bij toevoeging van
Benzol wordt een geheele reeks van vloeistoffen bestaanbaar nevens
deze verbinding welke voorgesteld worden door de kromme acb. Zoo
wordt bij 120° de kromme adb verkregen. De kromme komt dus
tot volkomen ontwikkeling bij deze temperaturen.
Physiologie. — De Heer Hamburg kr doet eene mededeeling
^Omtrent eene methode tot scheiding en quant 'datieve bepaling van het
diffusibel en niet diffusibel alkali in sereuse vloeistoffen" en biedt een
opstel daarover aan voor de werken der Akademie. Een paar vragen
van den Heer Place worden door den Spreker beantwoord.
( 65 )
Scheikunde. — De Heer van Bemmelen doet eene mededeeling
namens den Heer F. Schreinemakers : „van een onderzoek
over de evenwichten in Stelsels van drie /componenten, waarbij
2 vloeistofphasen optreden.
Nadat de Heer S. langs theoretischen weg de Isothermen had
afgeleid, welke bij bovengenoemde Stelsels (e verwachten zijn l)f
heeft hij thans proefondervindelijk verscheidene dezer Isothermen
verwezenlijkt, o. a. in het Stelsel opgebouwd uit de drie komponen-
ten: H*0, barnsteenzuurnitril en Na Cl.
Fig. i.
«2 uc JT : V Mtril
Fig. I is de afbeelding van een lichaam met behulp der verkregen
uitkom 8 ten samengesteld.
De samenstelling der oplossingen is op de gewone wijze dooreen
punt binnen een gelijkzijdigen driehoek aangegeven, wiens hoek-
punten de 3 komponenten H20, Na Cl en Nitril voorstellen.' Lood-
recht op dezen driehoek bevindt zich de temperatuur-as.
Beschouwt men eerst het evenwicht in het stelsel van H20 en
Nitril alleen, dat zich alzoo in Fig. I op het vlak H80-Nitril-T
') Zie Zeitschrift für pbysikalische Chemie 1897, XXII BI. 93—113 en 515—536.
(66)
bevindt, dan treden bij 18°5 twee vloeistoflagen op, van welke de
eene veel HaO bevat, (n.1. op 100 Mol. te zamen ± 97.5 Mol. H20),
de andere veel Nitril (n.1. op 100 Mol. te zamen ± 72 Mol. Nitril).
De samenstelling der beide oplossingen is in de Fig. door de punten
e\ en e1 aangegeven.
In dit punt zijn dus, afgezien van de dampphase, 2 vloeistofphasen
en ééne vaste phase in evenwicht met elkander. Van dit punt gaan
3 evenwichten uit, nl. :
lo. Eén naar lagere T met de phasen: vast Nitril + oplossing
welke bij — 1.3° in het kryohydr. punt eindigt, waar ijs uitkris-
talliseert. Dit evenwicht is in de figuur door de lijn p e\ of x aan-
gegeven.
2o. Eén naar hoogere T door els of z aangegeven, eveneens met
de phasen: vast Nitril + oplossing, welke bij ± 54°5 in hetsmelt-
punt s van het vaste Nitril eindigt.
3o. Eén naar hoogere T met twee vloeistofphasen, die hoe langer
hoe meer in samenstelling tot elkander naderen en eindelijk bij ± 55°5
gelijk worden. Daar in dit evenwicht twee vloeistofphasen optreden,
wordt het in de figuur door twee lijnen nl. yl en tj\ aangegeven,
welke in het punt q in elkander overgaan.
Deze temperatuur is dus de kritische mengtemperatuur van het
Stelsel van enkel H20 en Nitril.
Wordt een derde komponent toegevoegd, nl. vast Na Cl, dan
blijkt de invloed op de vorige verschijnselen zeer groot te zijn.
Voor H20 en Nitril alleen bestaat slechts ééne temperatuur n.1.
18°5, waarbij vast Nitril naast twee vloeistoflagen mogelijk is ; thans
is eene geheele reeks van temperaturen n.1. van 18°5 tot 28° te
verwerkelijken.
Bij 28° kunnen met elkander in evenwicht zijn: vast Nitril +
vast Na Cl 4- twee vloeistoflagen. De samenstelling der beide vloei-
stofphasen is in de figuur door de letters Ci en cl aangegeven.
Van deze temperatuur gaan 4 evenwichten uit n.1.:
lo. Eén door de lijn bc\ of II aangegeven naar lagere tempera-
turen met de phasen: vast Nitril + vast Na Cl + oplossing; het
eindigt bij — 22°5, in het kryohydratische punt.
2o. Eén naar hoogere temperaturen met dezelfde phasen, dus : vast
Nitril + vast Na Cl + oplossing (in de fig. door cl d aangegeven; het
eindigt in het gemeenschappelijk smeltpunt (d) van Nitril en Na Cl.
3o. Eén naar lagere temperaturen, waarbij 2 vloeistofphasen met
vast Nitril in evenwicht zijn, hetwelk eindigt bij 18°5.
Daar bij dit evenwicht twee vloeistofphasen optreden wordt het
door twee lijnen voorgesteld nl. cY ex en cl e1.
( 67)
4o. Eén naar hoogere temperaturen, waarbij twee vloeistoffen in
evenwicht zijn met vast Na Cl. Het wordt voorgesteld door de lijnen
C\ f en cl f. Deze beide laatste vloeistofphasen naderen bij hoogere
temperaturen meer en meer tot elkander in hare samenstelling ;
bij dt 145°5 worden zij in het punt /"gelijk, zoodat daar hare kritische
temperatuur gelegen is.
Men ziet hieruit den invloed van het keukenzout; zonder Na Cl
ligt de kritische mengtemperatuur bij 55°5; met NaCl. bij ± 145°5.
In het lichaam, waarin de verkregen uitkomsten graphisch zijn
voorgesteld, stelt vlak A de oplossingen voor, die met vast Na Cl
in evenwicht kunnen zijn ; het vlak JB, dat uit 2 van elkander ge-
scheiden deelen bestaat, stelt de oplossingen voor die met vast Nitril
in evenwicht zijn.
Het vlak C stelt de verschillende vloeistofphasen voor, die 2 aan
2 met elkander in evenwicht kunnen zijn ; de lijn q f verdeelt dit
vlak in twee deelen; met elke vloeistofphase van het ééne deel kan
eene bepaalde vloeistofphase van het andere deel in evenwicht zijn.
Brengt men door dit lichaam doorsneden loodrecht op deT-asdan
worden de isothermen verkregen. Verscheidene dezer isothermen zijn
proefondervindelijk bepaald, voornamelijk hare geconjugeerde punten,
omdat dit onderzoek — bij verschillende temperaturen — het eerste
voorbeeld van dergelijke stelsels betreft.
Bij bet evenwicht van H20 en Nitril alleen is gebleken, dat
slechts op ééne temperatuur — n.1. 18°5 — vast Nitril met twee
vloeistofphasen in evenwicht kan zijn ; na toevoeging van een derden
komponent verandert deze temperatuur en wel zien wij haar rijzen.
Langs thermodynamischen weg heeft de Heer S. afgeleid dat zoowel
rijzing als daling dezer temperatuur kan plaats vinden, en tevens
dat zulks geheel afhankelijk is van de verdeeling van dien nieuwen
komponent tusschen de beide vloeistofphasen.
Lost n.1. de nieuwe komponent meer op in de verdunde laag,
dan ziet men de temperatuur rijzen, zooals dit ook met Na Cl is
waargenomen. Lost hij echter sterker op in de gekoncentreerde
laag, dan daalt de temperatuur. Dit is o.a. ook waargenomen bij
de toevoeging van alkohol of van aether bij bovengenoemde lagen
(water en nitril).
In dit laatste stelsel, dus in het Stelsel H20 — aether — Nitril,
worden de verschijnselen echter zeer ingewikkeld. Beneden — 4°.5
is slechts eene vloeistofphase mogelijk, in evenwicht met vast Nitril.
Bij — 4°.5 kunnen in evenwicht zijn de phasen : vast Nitril +
ijs + 2 vloeistoflagen. Bij ± 0.5 treedt een nieuw quintupelpunt op
met de phasen :
( B8)
Vast Xitril naast drie vloeistofphasen.
Bij de temp.-verhoo<jing ontstaan hieruit de volgende evenwiehten :
lo. Vast Nitril + 2 vloei stofphasen.
2o. Een dergelijk stelsel, waarbij vast Nitril met twee vloeis tof-
phasen in evenwicht is ; echter hebben de beide vloeistofpbasen van
het laatste stelsel eene geheele andere samenstelling dan die van
het eerste.
Het eene dezer evenwichten eindigt bij 18c5, het andere bij ± 31*.
3o. Een evenwicht bestaande uit drie vloeistofphasen. Bij tempo-
ratuursverhooging naderen twee dezer vloeistofphasen elkander steeds
meer en meer in hare samenstelling en schijnen bij ± 57° gelijk
te worden, zoodat boven deze temperatuur nog slechts twee vloei-
stofphasen optreden.
Op welke wijze dit laatste verklaard moet worden, of n.1. twee
plooien in het potentiaal vlak elkander loslaten, of wel op een andere
wijze is nog niet recht duidelijk. Alleen een voortgezet proefonder-
vindelijk onderzoek kan zulks leeren. Toch is dit met groote be-
zwaren verbonden, 1§. aangezien de aether vereischt, dat reeds boven
±l 35° in dicht gesmolten buizen gewerkt wordt, en 2°. dewijl enkele
waarnemingen in de nabijheid van 57° waarschijnlijk nog op andere
verwikkelingen wijzen.
Natuurkunde. — De Heer Kamlrlixgb On nes biedt namens den
Heer E. vax Evekdisgex Jb. eene mededeeling aan: ^Over
hrt rerschijnssl can Hall en de magnetische ureerstandstoename
in bismutK\ als een vervolg op die van 30 Mei 1896 en 21
April 1S9T *) en betrekking hebbende op onderzoekingen,
verricht in het Natuurkundig Laboratorium te Leiden.
1. Aan het slot van mijn laatste meJeJeeling (Zittingsverslag
van 21 April lSv*T, p. 494, § S) wordt opgegeven dat ,voor een
wiiiekeurisren stand van het vlak waarvan we den HALL-coêfficient
zoeken de waarde gevonden wordt uit de omwentelingsellipsoïde op
de uiterste waarden beschreven". In de bijgaande figuur 1 wordt
nader aan^re^even hoe dit is te verstaan. Het vlak van het plaatje
wordt aangedreven door F\ de kristallojratisohe hoofdas door OA.
De doorenede van de ma^ietisatie-ellipsoïde met het vlak door OA
M I:; de tweede van dere rceviexieelin^en moest de serie waarnemingen, op p. 497
onder * vermeld. eiper..:;k vensr.p»n morden devr eea reiene reeks, die er echter
*Ieth:? ouar::::a:ief v*n vers^h:.: in d:en ris. dr.: in conolusie S5 het woord bijna
ox: -r:+ ver\;*r-peu wordt. IV :ved toedeel de reeks w*s ^-omen met de electroden
er» een der rr ;* *:.V .r:;vlj»kkt:i.
é t
E. VAN EVERDINGEN Jr. „Over het verschijnsel van Hall en
de magnetische weerstandstoename in bismuth".
&ig. e.
VereUgen der Afdecling Natuurk. Dl VI. A°. 1897/98.
(69)
en O H} de normaal op PI, tevens richting van de magnetische kracht,
wordt voorgesteld door de ellips A B. Tevens is aangegeven de door-
snede B D van een tweede omwentclings-cllipsoïde met dit vlak, ter-
.. , OD , s-OA ^ . f .
w9 ~Ö~B = V Ö~B' richting van de magnetisatie wordt nu
bepaald door het raakpunt van het raakvlak loodrecht op O H met
deze tweede ellipsoïde ; de grootte van de magnetisatie door de lengte
O M van den vector door dit raakpunt tot aan de eerste ellipsoïde.
De HALL-eoëfficient nu wordt voorgesteld door O R, de lengte van
denzelfden vector tot de omwentelingsellipsoïde waarvan E F de door-
snede voorstelt.
Door een enkele lijn is in de figuur reeds voorgesteld de door-
snede met het vlak A O H yan het vlak loodrecht op O M, waarin
de grootste weerstandstoename gevonden wordt. In de genoemde §
wordt opgemerkt, dat de weerstandsellipsoïde in 't algemeen drie-
assig zal worden. Dit wordt verduidelijkt door figuur 2. Ply O H
en O M hebben weer dezelfde beteekenis ; W is het vlak loodrecht
op OM. Om OS, de kristallografische hoofdas als as is de weer-
standsellipsoïde gedacht, waarvan de doorsnede AC D met het vlak
S OH en de doorsnede B D met W zijn geteekend. De lengte O P
van den vector O M in de omwentelingsellipsoïde, wier doorsnede
met SO H door G K wordt aangegeven, bepaalt de grootte van de
weerstandsverandering, die voor alle richtingen van W even groot
is. De ellips B D wordt dus gelijkvormig vergroot tot E D\ De
nieuwe weerstandsellipsoïde gaat nu door deze ellips en raakt in M
de oude. De hoofdrichtingen (symmetrieassen) van het plaatje zijn
nog steeds 0 A en O B ; maar de verhouding van O A tot O A' is
een andere dan die van O B tot O B'. O C is bijna niet toegenomen.
2. In mijne vorige mededcelingen over bovenstaande onderwer-
pen (Zittingsverslagen van 30 Mei 1896, p. 47 en 51, 21 April
1897, p. 492 en 494) werden enkele vragen gesteld, welke wij in
het volgende, voor zoover het thans reeds mogelijk is, willen be-
antwoorden.
In de mededeeling van 30 Mei 1896 vinden we op p. 49 de vraag
besproken, in hoeverre het geoorloofd is, bij ronde plaatjes het poten-
tiaalverschil e aan de secundaire electroden voor te stellen door
e = iH+±sm2a(Ku-Kn)\ =r=-
Toenmaals werd twijfel geopperd aan de juistheid van deze for-
mule o. a. op grond van het kleine gemiddelde IlALL-effect, in alle
(70)
gebruikte ronde plaatjes gevonden. Deze grond is thans vervallen;
latere ronde plaatjes gaven somtijds zeer hooge waarden voor den
HALL-coefficient, en het is vrij zeker, dat het kleine effect in de
eerste plaatjes veroorzaakt werd door een bijzonderen stand van de
kristallografische as. (Zie mededeeling van 21 April 1897, § 8).
Een tweede grond voor twijfel werd gegeven door de waarneming
van verschillen in gemiddeld HALL-effect bij draaien van het plaatje
om de magneetkrachtlijnen over hoeken van 45°, 90° enz. Op p.
50 wordt dan de wensch uitgesproken, uit één rond plaatje twee
verschillend gelegen vierkante plaatjes te vervaardigen en te onder-
zoeken. Dit onderzoek is werkelijk uitgevoerd, maar bleek geen
voldoende bewijskracht te bezitten, omdat de beide helften reeds in
overeenkomstige standen groote verschillen kunnen vertoonen. Het
was dus noodig, als volgt te werk te gaan:
Tan een rond bismuthplaatje worden de symraetrie-assen en het
bedrag van de dissymmetrie bepaald.
Het plaatje wordt dan in de dikte in tweeen gezaagd (a en i);
ieder der helften wordt, na hernieuwde bepaling der assen, in de 8
hoofdstanden onderzocht.
Vervolgens wordt uit het eene een vierkant gemaakt met syin-
metrie-assen als diagonalen, uit het andere een vierkant met zijden
evenwijdig aan de symmetrie-assen. Deze vierkante plaatjes worden
ieder in 4 standen onderzocht.
Als resultaat van een dergelijk onderzoek werden gevonden de
volgende verhoudingen van het HALL-effect bij de plaatjes a tot dat
bij de plaatjes l :
gemiddelde uit de 4 symmetrie- en de 4
dissymmetriestanden bij ronde plaatjes 1,016
gemiddelde uit de 4 diss. standen bij b tot
gemiddelde uit de 4 symm. standen bij a w „ „ 1 ,035
gemiddelde uit de 4 diss. standen bij 6 tot
gemiddelde uit de 4 syinm. standen bij <* „ vierkante „ 1,136
We vinden dus ook bij vierkante plaatjes het verschil tusschen
symmetrie- en dissymetriestanden terug, en wel in sterkere mate dan
bij de ronde.
3. Hadden dezo waarnemingen reeds vrij waarschijnlijk gemaakt,
dat niet de ronde vorm der plaatjes oorzaak was van de waargeno-
men verschillen, zekerheid daaromtrent werd verkregen door een be-
rekening van het potentiaalverschil aan de secundaire electroden van
een rond bismuthplaatje in het magneetveld, nauwkeurig tot op ter-
men van de derde orde na. Deze berekening, waarbij H en (Kn — K&)
als zeer klein werden beschouwd vergeleken met (2fu + K%%)} en die
(71 )
bestond in een achtereenvolgende benadering l) van termen zonder
H of (Ku—K22)} termen met de Ie macht van die grootheden, enz.,
is te lang om die hier te vermelden, zoodat ik alleen de uitkomsten
zal mededeelen.
1°. Bij ronde plaatjes, onverschillig welken stand zij ten opzichte
van de primaire electroden innemen, is het HALL-effect steeds gelijk
aan <#~3, en meet men dus steeds het volle HALL-effect.
2°. Hetzij dat men de secundaire electroden zoo stelt dat het
potentiaalverschil buiten het magneetveld 0 is, hetzij dat men dit
potentiaalverschil meet en een correctie voor weerstandstoename aan-
brengt, (zie mededeeling van 30 Mei 1896, p. 48), steeds wordt de
waargenomen dissyrametrie voorgesteld door :
waarin A() voorstelt de toename in het magnetisch veld van de
grootheid tusschen haakjes.
Wat uit deze berekening omtrent den totalen weerstand van het
plaatje tusschen de primaire electroden volgt is reeds in de eerste
mededeeling van 21 April 1897 vermeld. (§ 2).
4. Ook na het in § 2 besproken onderzoek blijft het. verschil
tusschen de waarden van het gemiddeld HALL-effect in dissymmetrie-
en symmetriestanden onverklaard. Scheen het — daar hieraan tot
nog toe geen theoretische beteekenis kon worden gehecht — dat
aan een of ander nieuw verschijnsel moest worden gedacht, twijfel
werd weder gewekt, doordat bij sommige later onderzochte ronde
plaatjes het teeken van het verschil anders was, n.1. in de dissym-
metrietoestanden het grootste HALL-effect gevonden werd. Voorloopig
zou men nog kunnen aannemen, ondanks de schijnbare regelmatig-
heid in het verschijnsel 2), dat dit verschil te wijten is aan den in-
vloed van onregelmatige kristallisatie (zie mededeeling 2 van 21
April 1897, § 7), vooral omdat de electroden bij de dissymmetrie-
standen op geheel andere plaatsen staan dan bij de symmetriestanden.
5. Ook van de verschillen tusschen het gemiddeld HALL-effect
waargenomen in de 4 mogelijke symmetriestanden of de 4 mogelijke
dissymmetriestanden, waaraan tot nog toe evenmin theoretische be-
teekenis kon worden gehecht, zijn vele waarnemingen gedaan.
') Dit denkbeeld bad ik te danken aan den beer J. Weedeb, pbil. doet. te Leiden.
') Bit was vooral sterk bjj plaatje K 3, waarbij in een latere reeks voor alle sym-
metriestanden ;fc 9.10, voor alle dissymmetriestanden db 7.80 werd gevonden.
(72)
Hierbij werd nog gelet op den mogelijken invloed van:
Veranderlijkheid van den raagnetisatiestroom (aan de waarno-
ming ontsnappende door onnauwkeurigheid van den ampèro
meter).
Niet-homogeniteit van het veld.
Temperatuurverschillen.
Contactfouten aan de secundaire electroden.
De invloed van deze foutenbronnen werd weggenomen of vermin-
derd door het in gebruik stellen van nauwkeuriger instrumenten,
meten van temperatuur en contactweerstand enz., maar ondanks alles
was in de waargenomen verschillen meestal geen spoor van regel-
maat te ontdekken en werden zelfs in één stand op verschillende
tijden tamelijk verschillende bedragen voor den gemiddelden Hall-
stroom gevonden. Deze verschillen kunnen dan ook hoogstwaarschijn-
lijk aan onregelmatige kristallisatie worden toegeschreven.
6. In verband met de in § 3 vermelde uitkomsten der bereke-
ning moet de becijfering der weerstanden in onderling loodrechte
richtingen in het magnetisch veld, opgenomen in § 1 en 2 van de
tweede mededeeling van 30 Mei 1896, aan een herziening worden
onderworpen. We zullen ons hier bepalen tot de berekening voor
het ronde plaatje R 1. Daar omtrent de weerstanden in de richtingen
der synimetrie-assen buiten het magneetveld bij dit plaatje niets be-
kend is, moeten we die weerstanden gelijk onderstellen. De formule
voor de dissymmetrie wordt dan eenvoudig
n a
Dit stelt dus voor ej — ex.
Het verschil der secundaire stroomen is, wanneer we noemen :
tOji en wb de compensatieweerstanden voor de twee richtingen van
magnetisatie
wr den weerstand van de rheotandraden van den comp. stroom
ws „ „ in de secundaire geleiding :
dus
BA — €B = I . Wr • U>i
-L)
VA wBj
De grootheid D) die steeds als maat voor de dissymmetrie werd
opgegeven, is (zie mededeeling 30 Mei 1896 p. 52)
(73)
iooo f-1- -- L)
zoodat wc vinden
^ 7 wr. w8. D
Ku-Kn=-d 1Q00 .10»cg.8.
Met deze formule werd gevonden voor plaatje R 1 in het veld van
8600 c. g. s.
Ku— K92 = ± 4200.
7. Het bezit van de algemeene formule voor de dissymmetrie en
de voorstelling van den invloed van het magnetisch veld op den
weerstand van bismuth, zooals die in § 1 is uitgewerkt, stellen ons
in staat te onderzoeken, wat men van de verandering van de dissym-
metrie en de weerstandstoename bij verandering van het magnetisch
veld en bij verandering van temperatuur kan verwachten. Een zeer
eenvoudige berekening toont bijv. aan, dat wanneer p de weerstands-
verraeerdering in °/0 van de richting O B (fig. 2) is en we hoogere
machten van p verwaarloozen, de weerstandstoename in de richting
O A door p cos2 u wordt voorgesteld, waar a de waarde van </_M O H
aanduidt. Zoolang dus a constant is, zal ook de verhouding tusschen
de beide weerstandstoenamen dezelfde blijven, en dientengevolge zal
de dissymmetrie evenredig zijn aan de gemiddelde weerstandstoename.
Verandert echter «, dan kan die evenredigheid niet blijven bestaan.
De waarde van a nu wordt geheel bepaald door de verhouding der
permeabiliteit in de richtingen O A en O D (fig. 1). Uit de waar-
nemingen met plantje R 2 (mededeeling van 30 Mei 1896, p. 55)
zou dus volgen, dat in dit plaatje die verhouding bij verandering
van de magnetische kracht tamelijk sterk verandert
8. In de mededeeling van 30 Mei 1896 werd in § 4, p. 59 de
aandacht gevestigd op een zekere overeenkomst in de verandering
door tempcratuurwijziging van geleidingsvermogen en HALL-effect bij
bismuth. Daarbij werd o a. uit de waarnemingen van Henderson afge-
leid, dat waarschijnlijk in een veld van 6000 c.g.s. voor bismuth een
maximum geleidbaarheid zou gevonden worden bij een temperatuur
onder 0°; in verband met de waarneming van zulk een maximum
bij lage temperatuur voor het HALL-effect bij bismuth II door Lebbet
en bij bismuth I door mijzelven werd hierin een bevestiging gezien
van genoemde overeenkomst. Nu is werkelijk sedert het verschijnen
dier mededeeling het maximum van geleidbaarheid voor electrolytisch
(74)
bismuth door Fleming en De war ]) onder 0° gevonden; maar mijne
verdere waarnemingen bij lage temperaturen (0° tot 70°) met bismuth
van Merck en bismuth uit Oberschlema geven voor geen van deze
soorten een maximum HALL-effect of ook zelfs maar een naderen
tot een maximum. De overeenkomst tusschen geleidbaarheid en HALL-
effect wordt dus door deze latere proeven niet bevestigd.
Natuurkunde. — De Heer Kamerlingh Onnes biedt een mede-
deeling aan van den Heer A. van Eldik: ^Metingen van
de capillaire stijghoogte der vloeibare phase van een mengsel van
twee stoffen bij evenwicht met de gasphase", verricht in het
Natuurkundig Laboratorium te Leiden.
6. Waarnemingen bij mengsels van Chloormethyl en Ethyleen.
Bij een bepaalde temperatuur werd met behulp van de toestellen,
beschreven in mijne vorige mededeeling 2), het verloop der stijg-
hoogte met den druk (den parameter ter bepaling van de plaats der
phasen op de binodale lijn) bepaald. De druk werd waargenomen door
middel van een luehtmanometer (Af. fig. I. Zitt. versl. 29 Mei '97).
Als stijghoogte werd gemeten de vertikale afstand A tusschen het
laagste punt van den meniscus in de capillair, en het horizontale
raakvlak aan den meniscus in de ringvormig cylindrische ruimte
om de capillair.
De werkelijke stijghoogte, d.i. die, welke de vloeistof zou ver-
toonen indien de capillair te midden van een oneindig uitgestrekten
vloeistof spiegel geplaatst was, wordt verkregen, zooals Verschaffelt 3)
heeft aangetoond, door bij die gemeten stijghoogte aan te brengen
de correctie:
— 2d
waar
h = de gemeten stijghoogte
d = de pijl van den ringvorraigen meuiscus
ri = de inwendige-
r2 = de uitwendige straal van de capillair
r3 = de inwendige straal der wijde buis waar binnen
de capillair zich bevindt.
*) Proc. Roy. öoc. 60. p. 425.
2) Zitt. versl. 29 Mei '97.
3) Zitt. rersl. Aknd. 31 Oct. '%.
(75)
Door vermenigvuldiging met 10r, werden nog de zoo verkregen
werkelijke stijghoogten H= h + h' gereduceerd tot die, welke in een
buis van 0.1 mm. straal zouden gevonden worden, Hx.
Voor de bepaling van rx werd gebruik gemaakt van de door waar-
nemingen van Verschaffelt l) zeer nauwkeurig bekende oppervlakte-
energie van Chloorraethyl. Daaruit volgt voor de werkelijke stijg-
hoogte in eene capillair met straal 0.1 mm.
üx = 42.09 — 0.265 t.
Als voorbeeld kan dienen de calibratie van buis IV. Voor de be-
rekening der correctie K werd gebruik gemaakt van de benaderde
waarde van r1 verkregen door meting met microscoop aan de beide
einden
r, = 0.104 èn 0.107 gemiddeld 0.106 mm.
Verder werd gemeten met diktepasser
r% = 0.525 en 0.555, gemiddeld 0.540 mm.
en door meting met den kathetometcr en door kwikweging
r3 = 3.04 mm.
Verder gaven de metingen der stijghoogte h en van den pijl d
op de afstanden a mm van den top van de capillair de waarden
/.
a.
h.
d.
H.
r.
12°.—
65
34.84
1.31
36.53
0.1065
»
75
35.00
30
69
1061
»
85
16
33
85
1056
»
95
38
34
37.07
1050
»
105
60
31
29
1044
»
115
78
32
47
1032
Herhalingen dezer metingen met een nieuw ingedestilleerde hoe-
veelheid vloeistof, gaven overeenstemmende uitkomsten.
Tot het verkrijgen der mengsels2), waarvan de capillaire stijg-
hoogte werd gemeten, kan nu op twee wijzen worden te werk gegaan.
1°. Uitgaande van eene hoeveelheid Chloormelhyl, worden telkens
l) Nog niet gepubliceerd.
3) Vergel. Nn. 2 Zitt. versl. 29 Mei.
(76)
nieuwe hoeveelheden Ethyleen toegevoegd, zoodat achtereenvolgens
mengsels met telkens hooger Ethyleen-gehalte worden verkregen,
tot ten slotte de plooipunts-verschijnselen worden waargenomen.
Daar bij de door mij gekozen temperaturen (10° en 23°) de plooi
zich nog over bijna de geheele breedte van het oppervlak der vrije
energie van v. d. Waals, het ^/-vlak, uitstrekt, en dus eerst voor
een groot Ethyleen-gehalte de plooipunts-toestand verkregen wordt,
is het noodig, telkens van verschillende hoeveelheden Cbloormethyl
uit te gaan, om verschillende deelen der Stijghoogte-Druklijn te be-
studeeren.
Zoo nam bijv. bij mijne beide waarnemingsreeksen het vloeistof-
volume in de buurt van het plooipunt tot 30 è. 40 maal het oorspron-
kelijke vloeistofvolume toe, wat bij de afmetingen van mijn toestel
noodig maakte, met een zoo geringe vloeistofmassa te beginnen, dat
eerst bij :t 30 atmosph. voldoende vloeistof aanwezig was om den
meniscus op de gewenschte hoogte in de capillair te kunnen bren-
gen. Ook buitendien werden evenwel, om van mogelijke toevallige
verontreinigingen onafhankelijk te zijn, herhaaldelijk de mengsels
vernieuwd, door van een nieuwe hoeveelheid zuiver chloormethyl uit
te gaan.
2°. De andere wijze tot het verkrijgen van mengsels van ver-
schillend gehalte is, uit te gaan van een mengsel van hooger Ethy-
leen-gehalte. Achtereenvolgens worden dan verschillende mengsels van
telkens lager Ethyleen-gehalte verkregen door Ethyleen te laten ver-
koken. Ook hierbij moet van verschillende hoeveelheden Chloorme-
thyl worden uitgegaan, om verschillende deelen der lijn te bestudeeren.
Van beide handelwijzen heb ik bij mijne waarnemingen gebruik
gemaakt, en verkreeg goed overeenstemmende waarden.
Vooral was dat het geval bij mijn tweede waarnemingsreeks (23°).
Daarbij voerde vooral de tweede wijze van bereiding der mengels,
die bij afnemenden druk, betrekkelijk spoedig tot het goede resultaat,
steeds trouwens met behulp van den roerder l). Reeds na tweemaal
den meniscus met behulp van den phasenverschuiver 2; omlaag ge-
bracht, en de vloeistof met het gas geroerd te hebben, werden ge-
woonlijk constante waarden voor de stijghoogte verkregen.
Bij stijgenden druk daarentegen was dikwijls 10 maal vernieuwde
menging noodig, voor de stijghoogte constant werd. Voor een goed
deel is dit zeker daaraan toe te schrijven, dat de kleine hoeveelheid
vloeistof, die in de capillair hangen blijft, slechts langzaam en door
*) Vergel. N°. 2 Zittingsversl. 29 Mei '07.
2) Vergel. N°. 3 Zittingsversl. 29 Mei '97.
(77)
herhaald op- en neer bewegen van den meniscus het bij den bestaan-
den druk behoorende thermodynamische evenwicht bereikt; bij het
uitkoken daarentegen wordt reeds aanstonds deze vloeistofdraad door
het ontwijkende Ethyleen vernietigd en uit de capillair gedreven.
7, Het verloop der capillaire stijghoogte met den druk tot aan
het plooipunt. Een eerste serie waarnemingen werd gedaan bij de
temperatuur der waterleiding, omstreeks 10°.4 C. en dus slechts
even boven de kritische temperatuur van Ethyleen (9°. — )•
Bij slechts zeer weinig van elkaar afwijkende temperaturen werd
het verloop van de stijghoogte met den druk tot vrij dicht bij het
plooipunt herhaaldelijk nagegaan. In de onmiddellijke nabijheid van
het plooipunt evenwel was het nagenoeg onmogelijk constante waar-
den te verkrijgen wegens den grooten storenden invloed, die daar
de zwaartekracht en zelfs bijna onmerkbare temperatuurswisselingen
hebben. Zoo werd b.v. soms plotseling, en zonder merkbare reden
eene aanmerkelijke verandering der stijghoogte waargenomen, zoo
zelfs, dat zij enkele malen negatief werd. Toch bleef dan nog de
meniscus duidelijk hol, zoodat zonder twijfel dit optreden van een
negatieve stijghoogte aan een niet-homogeen-zijn der vloeistof binnen
en buiten de capillair is toe te schrijven. De bij deze temperatuur
behoorende plooipuntsdruk werd afgeleid uit de bepaling van den
plooipuntsdruk bij de onmiddellijk daarbij gelegen temperatuur van
11°.6, waarvoor 56.07 ± 0.10 atmosph. gevonden werd. De correctie
werd langs graphischen weg bepaald, waarbij werd gebruikgemaakt
van den bij mijn tweede waarnemingsreeks bepaalden plooipuntsdruk
bij 23°.— C. (59.15 =b 0.09).
In tabel I vindt men weergegeven de uitkomsten der bij omstreeks
10°.4 C. gedane metingen.
Een tweede reeks waarnemingen, welker resultaten in tabel II
zijn aangegeven, werd verricht bij de door de vroeger beschreven
inrichting1) constant gehouden temperatuur van 23° C.
Wegens den grooteren afstand van de kritische temperatuur van
Ethyleen, en de veel beter constant gehouden temperatuur konden
hier gemakkelijker constante en goed "met elkaar overeenkomende
waarden worden verkregen, zooals te zien is uit de graphische
voorstelling.
De uitkomsten zijn voorgesteld door fig. VI. Daar geeft de lijn a
J) Zitt. versl. 29 Mei '97.
Verslagen der Afdeeling Natuurk. Dl. VI. A°. 1897/98.
(78)
de bij elkaar behoorende drukken en stijghoogten van zuiver Chloor-
m ethyl bij verschillende temperaturen aan.
De beide reeksen waarnemingen over de mengsels van Chloor-
methyl en Ethyleen bij 1 0°.4 en 23°.0 worden resp. voorgesteld
door de lijnen B en C.
TABEL
T.
ijghoog
te-Druk-\ija bij 10°.4 C.
voor
een buk
i ran 0.1 mm. 6<
t.° G.
P. atm.
Hi mm.
10°.4
3.60
39.33
2
15.30
30.13
4
19.54
26.96
6
23.61
23.50
3
29.50
19.64
2
32.17
17.74
3
37.92
14.24
2
39.65
13.49
4
44.05
10.55
3
46.28
8.67
4
49.10
6.55
2
52.04
3.63
4
55.20
Plooipunt (gevonden
uit dat bij 11°.6).
TABEL
II.
ijghoog
te-Druk-\ijü
bij 23° C.
voor
een
buis
van 0.1 mm. si
*°.C.
P. atm.
Hi mm.
23.00
5.25
36.00
14
20.62
25.16
08
26.45
23.20
15
30.64
18.50
05
35.20
15.53
15
40.71
12.40
07
41.56
11.79
00
43.26
10.92
02
45.85
9.71
07
50.74
7.39
07
52.48
6.20
00
54.11
4.92
00
59.15 ±
0.09
Plooipunt.
>ƒ-
*5
2
>
<J
<
*
&
-fc-
£>
<
i
i
»
^
f^
^
I
<*
t
Hi
Ü
l
•*
1
** '
i
ï»
V*
1
1
1
i
^
**
%
0
m>
<'
u
1
55
w
r
ö
i *
D
CO 9
• 5?
r* D
3 <
• 8
a a
O (D
3* 2
* £
< »
s &
< dr.
5. OQ
5 o
g «B
~ a
a o
xr er
p p
CO «1
." iQ
p
(79)
Natuurkunde. — De Heer Haga biedt, namens Dr. C. H. Wind
eene bijdrage aan, getiteld: „Over den invloed van de afmetin-
gen der lichtbron bij Fresnel'scAö buigingsverschijnselen en
over de buiging van X-stralen. (Tweede mededeeling)".
12. De in de voorlaatste zitting medegedeelde theorie kunnen
wij gebruiken om te onderzoeken, welk buigingsbeeld zal ontstaan,
wanneer, bij een eenigszins breede spleet als lichtbron, een smal recht-
hoekig scherm, niet de lengte evenwijdig aan de licht spleet geplaatst,
als buigend object wordt genomen.
De primaire buigingskromme kan dan voor het deel, waarop het
voornamelijk aankomt, schematisch worden voorgesteld door fig. 4,
waarin G en H de grenzen van de geometrische schaduw van het
buigende scherm aangeven. Eigenlijk hadden we in de deelen a/Hen
Xg,.1.'
-t
TbF
f £ een reeks naar het midden der figuur in duidelijkheid toenemende
maxima en minima en in het deel yd een reeks maxinja en
minima van geringe intensiteit moeten voorstellen. Al deze maxima
en minima zijn echter voor den aard van het ontstaande secundaire
buigingsbeeld van ondergeschikt belang, vooral wanneer stralen van
verschillende golflengte samenwerken; toch zullen zij dikwijls een rol
kunnen spelen en moeten wij er dus later op terugkomen.
We onderscheiden thans twee gevallen.
Geval a. Is het buigende scherm niet te smal, dan krijgt de
figuur, die, evenals vroeger fig. 1, de intensiteit van het secundaire
buigingsbeeld zal aangeven, het karakter van fig. 5.
3fU.S.
iè^f
(80)
Gaan we na, 'hoe van het midden O naar rechts de intensiteit
van het buigingsbeeld van punt tot punt zal veranderen, dan valt
in de eerste plaats op te merken, dat in het midden zelve geen wer-
king zal zijn ; dit leidt men gemakkelijk uit de figuur af, indien
men deze naar links voltooid denkt tot waar de beide verschoven
buigingskrommen (vgl. 5.) blijvend nul tot ordinaat hebben.
Van O tot P is dan volgens fig. 5 volslagen afwezigheid van wer-
king; van P tot Af8 — d. i. over een gebied, dat zoowel naar bin-
nen als naar buiten zich iets verder uitstrekt dan de „geometrische
bijschaduw" £?+ //_ — neemt de intensiteit toe om in M2 een
maximum te bereiken en van daar weer af te nemen tot bij S, van
welk punt af de intensiteit een constant bedrag behoudt.
Geval b. Wordt het buigende scherm zoo smal genomen, dat er
geen „geometrische kernschaduw" meer bestaat, zoo krijgt de figuur,
die de intensiteit van het buigingsbeeld kan aangeven, het karakter
van fig. 6.
Volgens deze figuur zal het buigingsbeeld van het midden O
tot het punt Q een zelfde intensiteit vertoonen; dat deze thans niet
nul is, blijkt uit aanvulling der figuur op soortgelijke wijze als boven
werd bedoeld voor geval a. Van Q tot m2 neemt de intensiteit af
om in m2 een minimum te bereiken, daarna neemt zij toe tot M$,
waar een maximum is, om vervolgens weer tot het punt S af te
nemen, waarna de intensiteit constant blijft.
We hebben dus in hoofdzaak: in geval a een kernschaduw met
bijschaduwen, welke laatste van het gebied van normale verlichting
gescheiden zijn door maxima; in geval b een middenstuk van con-
stante verlichting begrensd door twee minima, die elk den binnen-
rand vormen van een gebied van toenemende intensiteit, 'twelk naar
buiten van het gebied van normale verlichting gescheiden is door
een maximum. De hier genoemde maxima en minima kunnen we
wel hoofdmaxima en 'minima noemen.
Geval a doet zich voor, wanneer o (a -f- b) niet al te weinig
(81)
kleiner is dan sb (* = breedte buigend scherm), geval b, wanneer
o{a + b) niet al te weinig grooter is dan sb (vgl. 1). Met de over-
gangsgevallen, die overigens even gemakkelijk te behandelen zijn,
zullen we ons hier niet bezig houden.
Fig. 7 is een schematische voorstelling van
het buigingsbeeld, dat moet optreden, indien
het buigende scherm bestaat uit een breed en
een smal gedeelte, zoodat de gevallen a en
b tegelijkertijd zijn vertegenwoordigd.
De tot dusverre buiten rekening gelaten
fluctuaties in de deelen aft en eg der pri-
maire buigingskromme (fig. 4) geven aanlei-
ding tot minder op den voorgrond tredende
minima en maxima buiten de hoofdmaxima
M1 en Jf2> die in bet deel yü kunnen in
geval a zeer zwakke maxima aan de randen
der kernschaduw, in geval b nog meerdere
minima tusschen de hoofdminima ml en m2
veroorzaken. Ook kunnen de laatstgenoemde
fluctuaties in 't geval van een zeer smal bui-
gend scherm een merkbare verschuiving van
de hoofdminima mx en ms ten gevolge hebben,
waardoor men, ze verwaarloozende, tot een
onjuiste waardeering niet van de orde, maar
wel van het juiste bedrag der golflengte
zou kunnen geraken. Er is trouwens niet
u** het minste bezwaar tegen, deze invloeden in
rekening te brengen.
13. De hier en in de eerste mededeeling als secundaire buigings-
beelden beschreven verschijnselen zijn klaarblijkelijk dezelfde als
bedoeld worden in het slot van een opstel van Sagkac l) (Journ.
de Phys. 6, p. 169, April 1897); ook in een vroeger stuk (C. R.
123, p. 880, 1896) heeft deze schrijver reeds op soortgelijke ver-
schijnselen gezinspeeld. In deze verhandelingen wordt opgemerkt,
dat de door Fomm e. a. verkregen X-schaduwbeelden niet onder de
diffractieverschijnselen tehuis behooren en wordt er in 't algemeen
tegen gewaarschuwd, de onder de bedoelde omstandigheden zich vter-
toonende donkere en lichte strepen voor diffractiebanden te houden,
J) Het is juist de hier bedoelde opmerking van Sagnao, die de onmiddellijke aan-
leiding is geweest tot de verdere uitwerking mijner theorie voor het geval vnn
Nr. 12.
(82)
zonder dat er nochtans een eenigszins afdoende verklaring van die
strepen wordt gegeven.
De X-schaduwbeelden van Fomm vallen blijkbaar onder de in mijn
vorige mededeeling behandelde rubriek van verschijnselen ; voorzoover
ik weet, heeft voor de meting van X-golflengten tot dusverre nog
niemand schaduwbeelden gebruikt, welke onder de in 12. behandelde
zouden zijn te brengen. Met zijn waarschuwing omtrent diffractie-
banden heeft Sagnac in zoo verre volkomen gelijk, dat de gevonden
strepen geen gewone diffractiebanden zijn; doch in het bovenstaande
en in de vorige mededeeling meen ik voldoende te hebben aange-
toond en in het volgende wordt zeer goed bevestigd, dat de bedoelde
verschijnselen zich minstens qualitatief laten samenvatten door een
verklaring, die ze wel degelijk onder de diffractie verschijnselen in
ruimeren zin rangschikt.
14. Het is gemakkelijk met behulp van gewoon licht secundaire
buigingsbeelden te ontwerpen, die al de in 12. beschreven details op
uitstekende wijze doen uitkomen. Ook kan men de gebogen stralen
opvangen op gevoelige platen en heeft men dan, na ontwikkeling
daarvan, negatieven, die kunnen worden uitgemeten. Weliswaar leent de
methode zich zelfs niet bij gewoon licht tot nauwkeurige metingen,
doch zij stelt ons wel in staat, tot een schatting omtrent de golflengte
te komen. Zoo leverde de enkele uitmeting van vier verschillende ob-
jecten, volgens deze methode verkregen, mij bij berekening, naarde
in 12. ontwikkelde theorie, waarden voor de golflengte van het gepho-
tografeerde licht, liggende tusschen 380 en 600 /u/u7 welke waarden
als bevredigend moeten worden beschouwd, wanneer men let op de
opmerking aan het slot van 12. Tegelijkertijd heeft uitmeting van
een nagenoeg primair buigingsbeeld, onder soortgelijke omstandig-
heden, doch bij gebruik van een zeer nauwe lichtspleet verkregen,
geleid tot een schatting van de golflengte op 520 k 440 /u/u.
15. Wat nu de secundaire buigingsbeelden bij X-stralen betreft,
zoo is het mij gelukt onder vooraf berekende omstandigheden ook
de in 12. beschreven schaduwbeelden (vertoonende de twee hoofd-
maxima en -minima) bij deze soort van stralen te verkrijgen. Hoe-
wel de hierbij verworven negatieven nog niet tot een A-bepaling voor
de X-stralen hebben kunnen leiden, valt er wel uit op te maken,
evenals voorloopig ook uit een nog niet voltooide reeks proeven,
door Prof. Haga verricht, dat de golflengte dezer stralen in elk
geval een groot aantal malen kleiner is dan die van licht, zoodat
het geenszins onmogelijk is, dat bij voortgezet onderzoek het door
Gouy verkregen resultaat (A<5^//, Journ. de Phys. 5, p. 343,
1896) zal worden bevestigd gevonden.
(83)
Intussclien versterken dezelfde negatieven meer en meer de mee-
ning, dat de X-stralen in undulaties bestaan, daar de gevonden ver-
schijnselen, qualitatief althans, beantwoorden aan voorspellingen, die,
ontsproten aan de door mij gegeven theorie, de diffractie- en dus de
undulatie-theorie vooropstellen.
16. Ten slotte moet ik nog terugkomen op de door mij in 10.
(vroegere mededeeling) geopperde moeilijkheid, die ik ook tot dusverre
nog niet volledig heb kunnen oplossen.
Ik heb verschillende proeven gedaan om te trachten na te gaan,
wat de oorzaak is van het optreden der beide maxima bezijden het
midden-minimum in het geval van een „nauwe" spleet als buigende
opening. Deze proeven hebben in de eerste plaats geleerd, dat het
optreden dezer maxima niet geheel afhankelijk is van de zg. buiten-
maxima in het primaire buigingsbeeld (vgl. het laatste deel van 8.);
want ik heb ze (bij lichtbestraling) ook verkregen bij zoodanige
parameterverhoudingen, dat deze buitenmaxima nog volstrekt niet
op den voorgrond traden.
Doch tegen de door mij opgestelde theorie is deze tegenwerping te
maken, dat de onderstelling nopens superpositie van de werkingen der
naast elkander voorkomende elementen der lichtspleet (zie begin 4.)
zeker wèl geoorloofd is, indien de lichtspleet zelve de oorspronkelijke
lichtbron is, doch dat zij niet geheel opgaat in het gewone geval,
waarbij de lichtspleet haar licht ontvangt van een daarachter ge-
plaatste lamp. Wil men deze omstandigheid in aanmerking nemen,
dan wordt de theorie veel minder eenvoudig, daar men, om tot een
volledige theorie te geraken, b.v. moet beginnen met na te gaan,
welk buigingsverschijnsel ontstaat, indien een lichtspleet van niet
te verwaarloozen breedte wordt beschenen door een lichtend punt en
indien dan het bij het passeeren der lichtspleet reeds gebogen licht
ten tweede male wordt gebogen door een tweede spleet (de buigende
spleet). Dat buigingsverschijnsel zou men kunnen noemen een buigings-
verschijnsel van de tweede orde en men zou, na dit te hebben be-
studeerd, naar den geest van 4. en 5. kunnen onderzoeken, welke
verandering zulk een buigingsbeeld zal ondergaan bij vervanging
van het onderstelde lichtende punt door een lichtgevend vlak.
De naar dit beginsel ontworpen theorie zou stuiten op mathe-
matische moeilijkheden ; doch het is wel mogelijk door betrekkelijk
elementaire beschouwingen uit te maken, wat hot karakter van
het „secundaire" buigingsbeeld van de tweede orde zal worden. Om
niet te uitvoerig te worden zal ik deze elementaire beschouwin-
gen thans achterwege laten, doch ik meen met behulp daarvan
wel te kannen aantoonen, dat dat karakter in 't algemeen moet
(84)
bvereehfctetntaeti met dat van de reeds bestudeerde secundaire bui-
gingsbeelden der eerste orde, doch dat buitendien de tot dusverre
onverklaarde maxima moeten optreden; ook heeft een enkele meting,
tot toetsing van die beschouwingen verricht, resultaten opgeleverd,
die geeüerlei tegenspraak met de werkelijkheid hebben aan 't licht
gëbtacht;
Aan den anderen kant heb ik, sedert de genoemde bedenking tegen
de opgestelde theorie bij mij was gerezen, bij de verdere lichtproe-
yen ^- 0.a. bij de lichtproeven, waarvan in deze mededeeliug reeds
toelding is gemaakt — de door een lamp beschenen lichtspleet
opgevuld met een plaatje mat geschuurde mica, waardoor ik meende
haar voor de verklaring der ontstaande buigingsbeelden als de pri-
maire lichtbron zelve te mogen aanzien. Deze laatste meening is
in den laatsten tijd door verschillende oorzaken aan 't wankelen ge-
bracht en ik acht het thans waarschijnlijk, dat het mat slijpen der
mica voor mijn doel niet geheel afdoende is geweest. Ook heb ik
trouwens gevonden, dat de toegepaste kunstgreep niet ten gevolge
heeft gehad, dat de volgens de vroeger uitgewerkte theorie niet te
verklaren maxima wegbleven, zoodat de aangegeven moeilijkheid
nog niet geheel is opgeheven, tenzij het verder mocht worden be-
vestigd, dat die maxima moeten worden toegeschreven aan de bui-
ging van de tweede orde.
Met dat al wordt het misschien wel noodzakelijk, de verkregen
en tot dusverre als secundaire buigingsbeelden van de eerste orde
opgevatte beelden als geheel (bij X-stralen) of gedeeltelijk veroor-
zaakt door buiging van de tweede orde te beschouwen. Moge om
die reden al de opgestelde theorie principieel onvoldoende schijnen,
zoo strekt het mij ten opzichte van de reeds verkregen resultaten
eenigszins tot geruststelling, dat de elementaire beschouwingen boven
bedoeld leiden tot buigingsbeelden van een soortgelijk karakter als
de reeds uitgewerkte theorie en voorts tot een formule voor de golf-
lengte, waaruit voor deze een bedrag moet worden gevonden, dat
nooit onrustbarend veel kan afwijken van dat, hetwelk volgens de
vroegere theorie zou zijn af te leiden.
De proeven zijn verricht in het physische laboratorium te Groningen.
Scheikunde. — De Heer Franchimont levert eene „bijdrage tot
de hennis der aliphatische nitraminen" .
Aanleiding daartoe geeft eene mededeeling van den Heer Bam-
berger te Zürich in de Ber. d. D. ch. Ges. Bd. SO. p. 1248;
waarin Ie de werking van het salpeterigzuur op diazobenzolzuur
(phenylnitramine) besproken wordt.
(85)
Herhaalde malen heb ik methylnitrainine op kaliumnitriet en ook
omgekeerd kaliumnitriet op methylnitramine, in waterige oplossing
bij de gewone temperatuur, laten werken, in verhouding der mole-
cuulgewichten ; ofschoon de verschijnselen in beide gevallen niet
geheel dezelfde zijn, de resultaten zijn het ten slotte wel. Er wordt
eene aanzienlijke hoeveelheid van een volkomen kleurloos gas
ontwikkeld, dat hoofdzakelijk uit stikstof bestaat; de oplossing is,
na afloop der reactie, geel gekleurd en heeft eene vrij groote
hoeveelheid kaliumnitraat afgescheiden. Zij levert bij voorzichtige
verwarming op een waterbad methylalcohol, dimethylnitramine en
isodimethylnitramine. Waargenomen bijproducten bij de reactie zijn:
een weinig koolzuurgas, een zeer vluchtig lichaam met sterken iso-
nitrilreuk, eene zelfstandigheid die met kaliuracarbonaat donkerbruin
wordt, en de gele kleur der oplossing.
De hoeveelheid stikstof is zoo groot dat ongeveer 3/4 van het
gebruikte methylnitramine voor hare vorming ontleed wordt, terwijl
het overige lU gedeeltelijk in de beide dimethylnitraminen overgaat,
gedeeltelijk in andere producten; ziet men voorloopig van de bij-
producten af, wier studie eene aanzienlijke hoeveelheid van het nog
altijd vrij kostbare materiaal zou vereischen, dan kan de hoofdreactie,
bij de gewone opvatting van het methylnitramine, als eene additie
worden beschouwd van het methylnitramine aan het salpeterig zuur,
gevolgd door een uiteenvallen van 't product, tot salpeterzuur en
diazomethylhydraat ; 't laatste geeft dan stikstof en methylalcohol,
en methyleert daarbij tevens een ander gedeelte methylnitramine.
CH3 N. N02-f N = 0 = CH3. N . :N08
H \OH M !0H
Het salpeterzuur gaat in kaliumnitraat over.
Deze opvatting schijnt eenvoudiger dan die waartoe de formule
s' x~/ zou leiden. Hier zou men eene oxydatie van
het kaliumnitriet tot nitraat door het methylnitramine moeten aan-
nemen, terwijl tot heden geene enkele oxydeerende werking van
het methylnitramine is waargenomen.
De Heer Bambkrger vermeldt 2e in zijne aangehaalde mede-
deeling eene kleurreactie, teweeggebracht door zink in eene kleur-
(86)
looze oplossing van diazobenzolzuur in azijnzuur waarbij a naphty-
lamine is gevoegd. Hij schrijft deze toe aan de werking van het
naphtyiamine op door reductie van het diazo benzo] zuur gevormd
diazoniumzout.
Door mij is waargenomen dat alle zure en alle neutrale alipha-
tische nitraminen, wanneer men ze in azijnzure oplossing, waarbij
a naphtyiamine, dimethylaniline, aniline, metaphenyleendiamine enz.
is gevoegd, met zink behandelt, kleurstoffen geven, gele met aniline,
roode met a naphtyiamine en phenyleendiamine, groene met dime-
thylaniline ; ook nitro-ureum doet dit. Aanvankelijk meende ik
dat deze reacties, welke sprekend op die van salpeterigzuur gelij-
ken, aan vorming van dit lichaam konden worden toegeschreven.
Intusschen is mij bij nader onderzoek der kleurstoffen gebleken dat
dit niet zeker is. Zij kunnen echter niet veroorzaakt worden door
eene reductie der nitraminen tot nitrosaminen, want dimethylnitro-
samine en diaethylnitrosanüne geven onder deze omstandigheden
zulke kleurreacties niet. Hoogst onwaarschijnlijk komt mij in dit
geval de vorming van diazoniumzouten voor, omdat de reacties nog
beter gaan met de neutrale nitraminen dan niet de zure. Een vol-
ledig onderzoek der gevormde kleurstoffen, kan alleen licht verschaffen.
Plantenkunde. — De Secretaris biedt namens den Heer C. A. J. A.
OuDEMAflS voor het Verslag der Vergadering een opstel aan,
getiteld: „Observations mycologiques" .
Brachyspora Pisi n. sp. — Le 19 Juin 1897 jo regus de Mr.
Ie Prof. Rltzkma Bos, Directeur du Laboratoirc phyto-pathologique
h Amsterdam, quelques jeunes plants du Pisum sativum, pas plus
hauts que l1/* dccim. (sans y compter la racine) qui, dans unjardin
potager, sans aucune cause apparcnte, avaient étó arretés dans leur
développement. Pas plus que quelques feuilles des plus inférieures
avaient jauni et furent au point de se détacher. Les objets avaient
été expédiés de Warffum (prov. de Groningue).
Un examen k la loupe de ces feuilles nous fit déeouvrir gk et Ik
des taches fort minces, noiratres, pas plus larges qu'un centimètre,
tranchant nettement sur le jaune d'alentour, et dont s'élevaient en
grande quantité des filaments assez denses, courts et tres subtils.
L'étude microscopique fit reconnaitre que ces derniers appartenaient
k un champignon de 1'Ordre des Dématiées, dont le mycélium avait
envahi le tissu parenchymatique, et dont les hyphes fertiles avaient
perforé 1'épiderme. Ces dernières tantöt se présentaient en b&tons
solitaires, et tantót en rayons réunis en groupes (Fig. 1), sans pour-
(87)
tant qu'il y avait eu une union plus
intime k la base.
Quoique toujours simples, pourtant ces
hyphes, §a et \k septées et de couleur
enfumée, purent être divisées en hyphes
parfaitement lisses, et en d'autres qui,
prés des cloisons, s'étaient dilatées soit
k droite, soit k gaucheT quelquefois même
tout k 1'entour, en sorte que, vues dans
toute leur longueur, elles présentaient
une surface p. ou m. rabotteuse. Jamais
plus qu'une seule conidie se trouvait au
n , . i>.-~ ^An t sommet d'une hyphe fertile, quoique,
BrachysporiumPisin.sp.X400.Lon- • i j.
geur des hyphes a demi raccourcie. selon 1 age, on pouvait les distmguer en
conidies continues, et en d'autres k une, deux ou trois cloisons, ou,
ce qui revient au même, k deux, trois ou quatre compartiments. La
forme elliptique se raanifestait partout, et la couleur, identique k
celle des hyphes, ne s'en écartait que par une moindre obscurité.
Les dimensions des conidies adultes, c. k. d. k trois cloisons,
£galaient 28 — 30 X 1 1 — 12 ^- Souraises k un grossissement suf-
fisant, ces dernières, remplies d'un protopla3ma finement granuleux,
présentaient une surface densement et subtilement échinulée.
Après avoir consulté Ie Sylloge de Mr. Saccardo et nos propres
annotations, nous eümes bientöt la certitude que Ie champignon en
questiou appartenait au genre Brachysporium, et n'avait pas encore
vté décrit. La seule espèce de Brachysporium, rencoutrée sur une
Papilionacée, est Ie B. Endiusae Sacc. (Syll. IV, 429), habitant les
tiges et les fruits de VErvum hirsutuni] mais les conidies de celui-
ci n'excèdent pas 16 /u de long sur 8 de large.
En face de toutes ces particularitc's, notre trouvaille nous donne
lieu k composer la diagnose Latine suivante :
Brachysporium Pisi n.sp. Acervulis effusis, tenuibus, nigres-
centibus, amphigenis, mycelio in parenchymate foliorum abscondito,
repente, fuscescente, vage i-amoso, flexuoso, p. m. gibboso; hyphis
fertilibus trans ipsam epidermidem assurgentibus, fuliginosis, solitariis
vel basi spurie caespitosis, septatis, laevibus vel prope septa p. m.
torulosiSj 100 — 250 X 5 — 6 /*, apice conidio singulo onustis, Go-
nidiis ellipticis, utrimque late rotundatis, adultis 3-septatis, ad septa
minime constrictis, dilute fuligineis, 28 — 80 X H — 12 ft.
In foliis Pisi sativi culti. Warffum (prov. de Groningue), 17 m.
Junii, a°. 1897.
(88)
2. Marsonia Secalis n. sp. Maculis minutis, subcircularibus,
amphigenis, pallescentibus; conidiis sub epidermide dense aggregatis
oblongo fusoideis, falcatis, apice subrostratis, hyalinis, biloeularibus,
I6V2 — 18 X3 — 42/3^, loculo inferiore paullo minore quam supe-
riore, baai contracto, brovissime pedicellato.
Sur les feuilles maladives, desséchées du Seigle (Secale cereale),
cueillies k Ekarap prés de Winschoten, et mises k ma disposition
par Mr. Ie Prof, Ritzema Bos. — Le Macrosporiwn ignobile y avait
tout-de-même fait son apparition.
Hendersonia Grossulariae n. sp. Peritheciis epidermide
velatis, lenticulari-depressis, membranaceis, fuligineis, poro minuto
centrali pertusis; sporulis fusiformibus, raelleis, 3-septatis, utriraque
obtusatis, 14 — 17 X 4 — 42/s f*. — Betuwe, 19 Mai 1897. Sur
le Ribes Grossularia. Envoi de Mr. le Prof. Ritzema Bos.
Parmi les champignons connus, récemment observés dans notre
pays, je signale :
1. TAscochyta graminicola Sacc. Sur des exemplaires tres
jeunes du Seigle. Winschoten, 19 Mai 1897 ;
2. le Botrytis cinerea Bon. Sur les rameaux et les feuilles
des Griottes (Prunus Cerasus). TJn fléau qui cauae beaucoup de
dég&ts. Nunspeet, Juin 1897. — Envoi de Mr. le Prof. Ritzema Bos;
3. le Scolecotrichum melophthorum PrillieuxetDelacroix.
Sur les parties vertes et les jeunes fruits du Melon (Cucumis Meld).
Beek prés de Nymègue; Juin 1879. Envoi de Mr. le Prof. Ritzema
Bos. Vrai fléau assez répandu.
4. le Macrosporium parasiticum Thüra. Sur les feuilles de
1'AUium ascalonicum. Wageningen, 25 Mai 1897;
5. THelminthosporium gramineum Rabh. (= H. teres
Sacc. = H. gramineum Eriksson). Sur les feuilles de TOrge d'hiver
(Hordeum vulgare), tres répandu et tres pernicieux. Warfhuyzen
(prov. de Groningue). Envoi de Mr. le Prof. Ritzema Bos;
6. le Cladochytrium graminis Büsgen. Sur les feuilles de
TAvoine cultivée (Avena saliva). Meeden et Sappemeer (prov. de
Groningue; envoi de Mr. le Prof. Ritzema Bos).
7. Fusicladium Fagopyri n. sp. Cette Dématiée occupe la
face inférieure d'échantillons nouvellement germés, qui en meurent
promptement, après été arrêtés dans leur développement. Cueillis h
Goor ils m'ont été confiés par Mr. le Prof. Ritzema Bos vers la
fin de Juin. En voici la diagnose :
(89)
Mycelio in parenchymate foliorum abscondito; hyphis fertilibus
hy pogen is, erectis, solitariis, fere contiguis, rectis vel flexuosis, in-
terdum p. m. nodosis, contiuuis vel 1-septatis, olivascentibus, 70 —
80 X 7 fi ; conidiis acrogenis, solitariis, utplurimum ovatis, dilute
olivaceis, continuis vel 1-septatis, 14 X 9 f*>
Fungus valde noxius.
8. Mucor tenuis Link. Sur du riz cuit corrompu. Apeldoorn,
Juin, 1897. O.
Hyphis sporangiferis hyalinis, continuis, simplicissiinis, erectis ;
sporangiis perfecte globosis, maturis nigris, laevibus, membrana ob-
tegente pellucida, hyalina; col urn el la obovata, leniter fuliginosa,
basi truncata, laevissima; sporis perfecte globosis, variae dimensio-
nis, byalinis, laevibus, pellucidis, minimis 2Vs ^, maximis 9 — 10 ft,
Columella 70 X 50 /u. Hyphae fertiles 12 /u latae. Caespites 1 — 1V2
cent. alti. Color sporangiorum maturoriim a columellae colore
derivandus.
9. Ombrophila Clavus (Alb. et Schw.) Cooke. Sur les tuber-
cules corrompus d'un Begonia. Avenhorn, 25 Mai 1897. Envoi de
Mr. Ie Prof. Ritzema Bos.
Il me reste k communiquer que Ie Helminthosporium gramineum
Eriksson, „Ueber eine Blattfleckenkrankheit der Gcrste", a° 1885,
publié en extrait dans Ie Bot. Centralblatt XXIX, 1887, p. 83 et
dans Frank, „Die Krankheiten der Pflanzen" 2e Ed. p. 316 (a°.
1895), n'est autre chose que Ie H. teres, publié en 1881 dans P. A.
Saccardo, „Fungi italici autographice delineati", puis dans Michelia
II, 548 (a°. 1882); et que Ie H. teres Sacc. n'est autre chose que
Ie ƒ/. gramineum Rabenhorst, publié dans son Herbarium mycolo-
gicum", Ed. II, sous Ie n°. 332 (a°. 1857). Les échantillons de
cette collection, communiqués par feu Ie prof. R. Caspary, qui les
avoit recueillis aux environs de Bonn en 1856, et que nous avons
pu consulter, ne laissent aucune doute k eet égard.
Il faut donc écrire dorénavant Heterosporiutn gramineum Rabh.
et non pas Heterosporivm gramineum Erikss., puis ajouter k cette
nomenclature comme synouymes Ie H. gramineum Erikss. et Ie Helm.
teres Saccardo.
Verpa indigocola n. sp. Le 2 Juin 1897 je regus de Mr.
F. W. van Eeden, Directeur du Musée colonial k Harlem, conservés
dans Farao, quelques exemplaires d'un champignon, originaire de Klatten
(90)
(Java), qu'on lui avait offert comme échantillons d'un organisme, se
développant constamment sur les débris de YIndigofera tinctoria,
soumis aux manipulations, nécessaires pour en extraire la matière
colorante.
Le nom, appliqué aux objets par les naturels, s'écrivit „Djamoer
tom", Djamoer signifiant „champignon" et „toni" plante mère de
Tindigo.
Ce „Djamoer tom" appartient k la Section des Discomycètes, et k
la familie des Helvellacées, puis k la sous-familie des Morchellées, qui
s'étend sur los genres Morchella — dont Tespèce esculenta est tres
recherchée pour des buts culinaires — Gyromitra, Helvella, tous les
trois représentés dans la flore mycologique des Pays-Bas, et Verpa,
type septentrional, dont nous ne possédous aucune espèce. Le genre
Verpa se distingue aussitót des autres trois genres congénères par
le chapeau (l^ascome") de forme conique-pure, lisse, ne présentant
ni les cötes saillantes et les dépressions angulaires des Morchella et
Gyromitra, ni la forme comprimée en ïnitre, k deux moitiés réflé-
chies en bas, non dissemblables k des oreilles penchantes des Helvella.
En effet, le mot Verpa qui signifie „phallus" ou membre viril,
k été justement choisi par Swartz pour indiquer la forme des
espèces de ce genre, dans lequel on distingue nettement un pédi-
celle et un ascome implanté lk-dessus sans autre limite qu'un sillon
circulaire superficiel.
Tandisque les Morchella, les Gyromitra et les Helvella doivent
être rapportés aux formes p. ou m. colossales, dont le pied atteint
facilement un diamètre de 2 k 3, et l'ascome une hauteur de 5 et
une largeur de 4 k 6 centimètres, les Verpa pourraient être désignés
comme des formes naines, vu que la largeur du pédicelle oscille
entre 3 et 7 milL, et celle de l'ascome entre 2 k 3 cent., bien-
entendu qu'une dimension de 3 cent. compte parmi les exceptions.
Les échantillons soumis a notre examen, quoique palis k ne plus y
reconnaitre aucune couleur, pourtant semblaient avoir été trempés
d'un bleu p. ou m. foncé, vu que Talcool qui avait succédé kTarac
k titre de liqueur conservante, après quelques heures seulement,
avait pris une tinte intermediaire entre le bleu et le vert. Ce qui
nous frappa singulièrement — vu que les descriptions de toutes les
espèces de Verpa connues n'en font aucune mention — c'est que
dans les pédicelles du K indigocola on peut distinguer deux parties,
savoir une partie épigée, connue aux mycologues, et une partie
bypogée, beaucoup plus longue, et faisant semblant d'un pivot
flexucux, s'écartant quelque peu de la direction perpendiculaire.
Parmi mes exemplaires j'en trouvai d'une longueur de 8 a 12 cent.,
( 91 )
quoiquo la largeur pres' de la partie épigée ne comptait pas plus
que 4 millim. La surface de cette partie sousterraine, qu'on ne
trouve nulle part ni mentionnée ni reproduite, est tout-it-fait lisse,
dépourvue móme du plus petit filament.
La partie épigée, pale et lisse comme la partie hypogée, atteint
une hauteur de IV2 k 2 centim. et une épaisseur de 3 k 5 millim.
Dans les exemplaires typiques on la trouve quelque peu boursoufflée
k la base et en outre séparée de la partie bypogée par un sillon
superficiel.
L'ascome, haut de 8 k 11 et large de 4 k 8 millim., en forme
de cöne obtus, pas coloré dans les échautillons jeunes, mais tendant
vers Tombre-p&le dans les plus agés, est parfaitement lisse et intègre
au bord. La surface ne présente pas plus qu'uneébauchedesasques,
en Borte qu'il nous fut impossible de rendre compte de ces organes
et des spores. Yraisernblablement les indigènes qui font grand cas
du champignon comme friandise, ne se servent que d'écbantillons
non encore parvenu s au stade de maturité complet.
Ajoutons aux lignes précédentes que Ie pédicelle est creux dans
toute sa longueur, et que l'ascome, quoique plein, se compose d'un
tissu charnu, plus compacte vers la surface, et d'un tissu plus
moux, comme gélatineux, au centre. Les cel lul es appartiennent
toutes au type allongé. Elles ont la membrane tres mince et une
capacité de 25 ju de travers. Leur longueur surpasse de 5 a 6 fois
la largeur. Seulement, vers la circonférence la largeur diminue suc-
cesdivement. Je n'ai rencontre ni des noyaux, ni des éléments qui
de couturae ne se trouvent pas représentés dans les champignons.
Puisqu'il me manque d'exemplaires parfaitement mürs, il me
semble prudent de remettre la diagnose Latine du Verpa indigocola
jusqu'au moment, oü je serai k même de completer mes observations.
Nous aimons k rappeler ici, qu'il existe en Italië un champignon
de la Section des Basidiomycètes et de la familie des Hyménomycètes,
sous-familie des Agaricinées, décrit par Persoon sous Ie nom d'Aga-
ricus neapolitanus (Mycologia Europaea III, partie A (a°. 1828),
p. 73) qui, tout comme Ie Verpa indigocola, est bon k manger,
et ne se montre nulle part si ce n'est sur Ie mare do café. Persoon
après en avoir donné la diagnose, s'exprime sur ce fait en ces termes:
jSingulari modo Neapoli ortus est haecce species, nempe in sedi-
mento pulveris fa bar u ui tostarum Coffeae, et nunc ibi tali etiam
modo in usum culinarem colitur".
Feu Ie prof. Tenore, consulté par Persoon sur la vérité de ce
récit, lui répond it en ces termes:
(92)
„Le champignon que vous trouvez ci-joint, se développe sur Ie
mare du café pourri et garde dans un endroit humide pendant huit
k dix mois. Ce n'est que depuis peu d'années que Ie hasard Ie fit
découvrir. Des jeunes réligieuses d'un Couvent de Naples Tont
trouvé sur un tas de mare de café ramassé dans un coin ombragé de
leur jardin. Dès lors elles en ont répandu la nouvelle, et k présent
on se Ie procure artificiellement ; car ici, on a pris Thabitude de
ramasser ce mare pendant quelque temps, en employant aussi celui
des boutiques, pour en faire une provision plus considérable. On
fait pourrir Ie mare dans un pot de terre cuite, non vernissé, déposé
k l'ombre, et arrosé pour entretenir une humidité constante. Les
champignons paraissent au bout de six mois environ. Ils sont bons
k manger et d'asscz bon gout."
Natuurkunde. — De Secretaris biedt voor het Verslag der Ver-
gadering aan, namens den Heer Lorentz, een opstel van
Dr. C. H. Wind: „Over de dispersie der magnetische draaiing
van het polarisatievlak" .
Poincaké beweert (L'éclairage électrique, XI, p. 488, 1897),
dat uit de theorie van Lorentz kan worden afgeleid de volgende
formule voor de dispersie van het FARAüAY-effect in diëlectrica
wanneer v0 den brekingsindex van het medium, niet gemagnetiseerd,
C een constante en n het aantal trillingen in den tijd 2n voorstelt.
Poincaré noemt vY evenredig met de grootte der magnetische rota-
tie; werkelijk blijkt uit de vergelijkiug, waardoor hij v\ definieert,
dat dit geoorloofd is, mits men leest: de grootte der magnetische
rotatie over een weg gelijk aan de golflengte (niet b.v. over een
weg gelijk aan de lengte-eenheid).
De betrekking 1) acht Poincaré zeer weinig bevredigend op grond
van het feit dat een dispersie-formule van Airy, welke met de waar-
nemingen in behoorlijke overeenstemming is, leidt tot een betrekking
1,11/0 =Cn 2).
V - i
Indien werkelijk uit de theorie van Lorentz de dispersie-formule
1) valt af te leiden, is tegen die meening van Poincaré niet veel
in te brengen, daar de uitdrukkingen, voor vx uit 1) en 2) vol-
(93)
geilde, door een factor «2 zouden verschillen, wat inderdaad zeer
bedenkelijk ware.
Intusschen is mij uit het aangehaalde stuk niet voldoende geble-
ken, dat de theorie van Lorentz werkelijk tot de formule 1) leidt
en volgt integendeel uit de door mij in „Eene studie over de theorie
der magneto-optische verschijnselen", p. 64, afgeleide formules, dat
bij elke bepaalde stof de bovengenoemde grootheid vx voor verschil-
n,
2
lende lichtsoorten evenredig moet zijn met -^, zoodat we met de no-
taties van Poincaré kunnen schrijven
4=C», 3)
"o*
V
daar uq = v0 en A = — is te stellen en V de (constante) voort-
Ti
plantingssnelheid van het licht in den ether voorstelt.
Naar den vorm wijkt de dispersie-formule 3) eenigszins af van 2),
doch een eenvoudige berekening leert, dat de tot dusverre verrichte
proeven niet zullen kunuen leiden tot een besliste verkiezing van
een dezer formules boven de andere. Daarvoor zou nl. noodig zijn
dat de verhouding
P =
"o2
v<? - 1
V
eenigszins sterk afhankelijk van de golflengte ware.
Beschouwen we nu de waarde van p eens voor twee stoffen,
flintglas en zwavelkoolstof, die beide een groote dispersie vertoonen,
dan vinden we voor de FRAUNHOFER'sche lijnen A en H de in
onderstaand tabelletje opgegeven waarden.
Fr. lijn. v0 (Kohlraüsch, (Leitfaden) p
Flintglas a.
CS»
VereUgen der AfdeeUng Natuurk. Dl VI. A\ 1897/98.
^1
H
1.600
1.640
2.625 )
2.611 1
A
H
1.735
1.811
2.598 )
2.606 j
A
H
1.612
1.703
2.620 )
2.599 j
(i
(94)
Uit het geringe verschil telkens tusschen de twee door een accolade
verbonden getallen blijkt, dat de werkelijke dispersie zeker niet veel
minder goed onder de formule 3) dan onder 2) zal zijn te brengen 1).
Overigens maakte ik reeds vroeger de opmerking (1. c. p. 65) dat
de uit de theorie van Lorbntz afgeleide formule voor het Faraday-
effect, wat de dispersie betreft, overeenstemt met de proeven van
Verdist.
Natuurkunde. — Opmerkingen van den Heer H. A. Lorentz
naar aanleiding van bovenstaande mededeeling.
In mijne verhandeling „La theorie électromagnétique de Maxwell
et son application aux corps mouvants"*) heb ik de vergelijkingen
die de lichtbeweging in een isotroop ponderabel dielectricum bepalen
in den volgenden vorm gebracht s) :
1 m 4- — ^* - v \^®* o- a2%?y a*gy,
Y1)
q "* + Ne* V d«* L d* dy + dy* + dy d*
1 ds50?v 1
- y% -^i~\ +*«^.
enz.
Daarin zijn
Mx, Mv, M* de componenten van het electrische moment per
volume-eenheid,
Wx, 9Dïy, $?z drie functiën, die met deze componenten samenhan-
gen door de betrekkingen
l) Voor stoffen met geringeren brekingsindex (b.v. 1.4 a 1.5) is ƒ iets meer afhan-
kelijk van v0 dan voor de boven besohouwde. Stellen we voor gassen met hun geringen
brekingsindex »o = v0 = l + *H j- (Mascart), dan wordt —2- en dus het Fara-
DAY-effect evenredig met een uitdrukking van den vorm -1 -f ^L. wat zeer goed met
de proeven van Sikrtsbma (Versl. K. A. y. W, Amst. 3, p. 237, 1895) overeenstemt.
*) Arch. néerl., T. 25, p. 368.
') t. a. p., form. (122).
(95)
( A — -yï ^p J $?* = — 4 n IL, enz. ;
/o» #>% '«o de componenten der dielectrische verplaatsing die onaf-
hankelijk van de aanwezigheid der ponderabele molekulen in den
aether kan bestaan;
V de voortplantingssnelheid van het licht in den aelber;
N het aantal molekulen per volume-eenheid ;
e de electrische lading van het in elk molekuul onderstelde be-
wegelijke ioon.
x eene grootheid die afhankelijk is van de massa van dit ioon
en bovendien van zijne electrische lading;
q een coëfficiënt die, behalve door N^e en F, nog bepaald wordt
door de grootte der kracht, waarmede een ioon, als het eene kleine
verplaatsing ondergaan heeft, naar den even wichtsstand wordt terug-
gedreven.
De vergelijkingen (1) zijn verkregen door eerst de gewone bewe-
gingsvergelijkingen voor een ioon op te stellen, en vervolgens, nadat
deze door eV gedeeld zijn, van eiken term de middel waarde l) te
nemen.
Vervolgens heb ik de vergelijkingen (1) vereenvoudigd door op
eiken term de bewerking
A-l Ü
a F* &*
toe te passen. Aldus vond ik
"" L d»2 x d* ty d* te V2 d*8 J
^ (2)
__i Kr^M» 3aMy d9M, 1 a8M/i '
enz.,
») t. a. p., J 95.
(96)
Waafrutn nog de uit (1) volgende betrekking
dakx dMy oM;
*=o
kan Worden toegevoegd.
Wanneer het dielectricum dat wy beschouwen in een magnetisch
Veld geplaatst is^ zullen de 4ich bewegende ionen eene kracht onder-
vinden^ die kan wórden voorgesteld door het product van hunne
lading met het Vectorproduct van hunne snelheid en de magnetische
kracht in het veld.
Dien tengevolge komen in de bewegingsvergelijkingen zekere nieuwe
termen. Wij zullen onderstellen dat het magnetisch veld homogeen
is en de krachtlijnen de richting der £-as hebben. De Heer Poin-
caré meent, in zijne boven aangehaalde verhandeling, dat men dan
aan het eerste lid van de eerste der vergelijkingen (2) een term
+ «
en aan het eerste lid van de tweede vergelijking een term
o Hx
— €
d*
moet toevoegen (« evenredig met de veldsterkte), en hij komt aldus
tot het besluit dat mijne theorie, hoewel zij tot eene magnetische
draaiing van het polarisatievlak leidt, de wijze waarop dit verschijn-
sel van de golflengte afhangt, volstrekt niet kan weergeven.
Het is echter gemakkelijk in te zien dat Poincaré zich vergist
heeft. Termen, zooals hij die aanneemt, moeten niet in de verge-
lijkingen (2), maar in de oorspronkelijke bewegingsvergelijkingen
der ionen worden opgenomen. Doet men dit, dan komt men tot
uitkomsten die volstrekt niet met de waarnemingen in strijd zijn.
Wanneer £, 17, £ de snelheidscomponenten van een ioon zijn, moet
men in de twee eerste bewegingsvergelijkingen voor zulk een deeltje
de termen
-+- eüri en — e H g
toevoegen, waarin H de veldsterkte voorstelt. Daardoor komen (altijd
in de eerste leden) in de twee eerste der vergelijkingen (1) de termen
H d Av H d Ax
4. — £ en
^ e VN öt eVN &
(97)
en in de twee eerste der formules (2) de termen
H / 1 d2 \ JMy
e VN \ ■ V2" &* ) 0<
en
_ _H_ / 1_ ^_ \ i»M,
"e VN \^ y* dfi) dt ' ( }
Men ziet aanstonds in, dat hierdoor het bezwaar van Poixcaré
wordt opgeheven. Bij enkelvoudige trillingen komt nl. de bewerking
^ V* O*2
neer op vermenigvuldiging met eene grootheid die den factor ?i2 be-
vat, als n het aantal trillingen in den tijd 2 u voorstelt. Met die-
zelfde grootheid wordt ook de waarde vermenigvuldigd, die men voor
de draaiing van het polarisatievla k over een afstand gelijk de golf-
lengte vindt, en het bezwaar was juist dat in die waarde, zooals zij
door Poincaré berekend werd, de factor — en niet, zooals in de
formule van Airy, de factor n optrad.
Door de termen (3) aan de vergelijkingen (2) toe te voegen vind
ik voor de draaiing van het polarisatievlak per lengte-eenheid, bij
voortplanting langs de krachtlijnen,
H (y2-l)2
waarin v den brekingsindex van het dielcctricum buiten het magne-
tisch veld voorstelt.
De waarnemingen leeren nu inderdaad dat bij benadering de
draaiing per lengte-eenheid omgekeerd evenredig is met de tweede
macht der golflengte in de lucht, dus rechtstreeks evenredig met n2.
De afwijkingen van deze wet — de draaiing blijkt nl. nog wat snel-
ler toe te nemen dan n2 — kunnen zeer goed door een factor zooals
(y2_|)2
in bovenstaande formule worden weergegeven. Immers, deze
factor zal steeds grooter worden, wanneer n en daarmede v toeneemt.
Vóór ik de uitkomsten eener numerieke berekening voor een enkel
geval mededeel, wil ik nog opmerken dat de formule (4), ondanks
het verschil in vorm, in geenen deele in strijd is met de vergelij-
(98)
king, door Wixd in het bovenstaande opstel medegedeeld. Immers,
die vergelijking bevat den factor C, die zeer goed van het aantal
trillingen kan afhangen, evenals dat met den gewonen brekings-
index het geval is. De boven ontwikkelde theorie onderscheidt zich
van die van ^Wind in zoo verre, dat zij, uitgaande van de beschou-
wing van trillende ionen, waarvan de massa in rekening gebracht
wordt, tot eene verklaring van deze afhankelijkheid leidt. Intusschen
mag aan deze verklaring niet te veel gewicht worden gehecht. Ik
had in de aangehaalde verhandeling in 't bijzonder de meêsleeping
der lichtgolven door in beweging verkeerende ponderabele stof op
het oog, en heb mij, om de vergelijkingen niet al te ingewikkeld
te maken, tot de eenvoudige onderstelling bepaald dat elk molekuul
slechts één bewegelijk ioou bevat. Vat men de zaak algemeener op,
dan kan men voor de kleurschifting andere formules verkrijgen dan
uit de vergelijkingen (2) volgen, maar het is zeer goed mogelijk dat
dan ook in de formule (4) de factor
(VS _ 1)2
door een anderen zal moeten worden vervangen.
Het is intusschen de moeite waard, de formule, zooals zij nu is,
met de waarnemingen te vergelijken.
Volgens Verdet staan bij zwavelkoolstof, bij 24°,9, de waarden
van (o voor de Fraunhofer'scIic lijnen C, />, E, F en G tot elkan-
der als de getallen
0,592 0,768 1 1,234 1,704 ... (5)
De waarden van n2 verhouden zich als
0,645 0,800 1 1,175 1,495; ... (6)
die van als
v
0,928 0,958 1 1.040 1,123 ... (7)
Vermenigvuldigt men de getallen (6j met de getallen (7), dan
verkrijgt men
0,599 0,766 1 1,222 1,679,
wat voldoende met (5) overeenstemt, om te doen zien dat de theorie
in hoofdzaak rekenschap van het verschijnsel kan geven.
(99 )
Natuurkunde. — De Heer van der Waals biedt, namens Dr. P.
Zeeman, een opstel aan getiteld: „Over doubletten en tripletten
in het spectrum teweeggebracht door uitwendige magnetische
krachten". (II).
13. Het als triplet a beschreven verschijnsel (§ 6) maakt eene
meer nauwkeurige bepaling van de grootte der magnetische ver-
breeding mogelijk ; vroeger l) heb ik alleen eene ruwe meting
verricht om de orde van grootte vast te stellen. Neemt men, in
het geval dat het licht loodrecht op de krachtlijnen wordt onder-
zocht, met een nicol de horizontale trillingen weg, dan blijven
alleen de verticale trillingen over. Met een tralie ziet men dan
alleen twee geheel gescheiden lichtstrepen, waarin de trillingen
verticaal zijn. De afstand van de centra dier lichtlijnen komt
overeen met de dubbele verandering der periode. Die afstand is
natuurlijk nauwkeuriger te meten dan de verbreeding eener lijn.
De nauwkeurigheid der uitmeting met een draden micrometer zal
zeer bevorderd worden wanneer het gebruikte tralie lichtsterke
en Bcherpbegrensde beelden geeft. Met een tralie van het Gro-
ningsche laboratorium is dit in hooge mate het geval. Het
vriendelijk aanbod van Prof. Haga om enkele metingen met zijne,
geheel in werkenden toestand zich bevindende, inrichting te doen
heb ik gaarne aanvaard. Ook de zeer stabiele en gemakkelijke wijze
van opstelling van het tralie in het Groningsche laboratorium biedt
voor eene meting groote voordeden aan.
14. De bijzonderheden van de gebruikte opstellingswijze van
Rowland's tralie zijn door Prof. Haga beschreven in Wied. Ann.
Bd. 57, p. 389. 1896.
Het tralie (best quality) heeft een kromtestraal van 3 M. en is
vervaardigd op Rowland's nieuwe verdeelmachine. Het heeft 10.000
lijnen per inch. Als lichtbron diende een stuk asbestpapier met
gesmolten keukenzout doortrokken en gloeiende in een gaszuur-
stofvlam (zuurstof onder hoogen druk). Een lens ontwierp het
beeld van de natriumvlam op de spleet. Tusschen de lens en de
spleet bevond zich een groot Nicol; de afstand van de vlam tot
de spleet bedroeg ongeveer 50 cM. Er werd voor gezorgd dat er
geen absorptielijnen in het spectrum der niet-gemagnetiseerde vlam
voorkwamen.
15. Voor de metingen werd nu de Nicol met zijn trillingsvlak
*) Zeeman. Verslagen Kon. Akad. November 1896. § 14.
( 100)
verticaal gesteld. Bij het aanzetten van den stroom ontstaan dan
de beide in § 13 genoemde lijnen (zie ook § 10). De afstand der
centra van deze lijnen werd met een dradenmicrometer, afkom-
stig van een kathetoroeter, uitgemeten. In den micrometer was een
ANDREAS-kruis van fijne spinragdraden aangebracht. Voor metingen
met spectraallijnen is zulk een kruis zeer aan te bevelen (zie o. a.
Schbiner, Spectralanalyse der Gestirne, p. 74). Het was noodig
de draden te verlichten. Er werd nu achtereenvolgens ingesteld op
ieder der 2X2 lijnen waarin de beide D-lijnen gesplitst worden.
In de volgende tabel zijn opgenomen de afstanden dier centra bij
Di en D2 in kopdeelen (ééne omwenteling = 100 kopdeelen) uitge-
drukt. Ieder getal is het verschil van 2 aflezingen.
Daar de stroom omstreeks 21.5 Amp. bedroeg werd de Rühmkorff
electromagncet vrij spoedig zeer warm evenals de poolstukken die
door de gaszuurstofvlam getroffen werden. Er konden dus achter
elkaar slechts 3 of 4 bepalingen worden gedaan.
AFSTANDEN DER CENTRA IN KOPDEELEN.
bij Dx
bij V,
26
IS
36
30
26
45
25
28
38
i2
20
33
35
53
30
51
26
20
25
31
21
32
37
46
36
46
26
33
25
32
28
31
21
34
35
37
25
25
Gemiddeld 32.3 ±15 | 32.4 ± 1.0
Uit 38 metingen volgt voor den afstand van Dx tot D% 288 kop-
deelen. De waarschijnlijke fout in de bepaling der magnetische
( ioi)
Verandering bedraagt in de enkele bepaling 6.5 resp. 4.5 kopdeel bij
Di resp. Z)2. De einduitkomsten hebben tot waarschijnlijke fouten
1.5 resp. 1.0 kopdeelen. De magnetische verandering is voor de
beide ZMijnen binnen de grenzen der waarnemingsfouten dezelfde.
De intensiteit van het magnetische veld, met een bismuthspiraal
gemeten, bedroeg gemiddeld 22.000 c.g.s. eenheden. In dit veld bedraagt
dus de positieve en negatieve magnetische verandering der periode
— r — . Voor e/m volgt daaruit 1,6.107.
1 7 800
Vroeger vond ik door een ruwe meting voor de magnetische
verandering t^xx^ in een veld van ongeveer 10.000 c.g.s. De nu gevon-
den getallen geven voor zulk een veld voor de verandering
der periode. De overeenkomst tusschen de uitkomst der ruwe meting
met die der nu verrichte is beter dan men zou durven verwachten.
De nu gevonden orde van grootte voor e/m is geheel dezelfde als de
vroeger opgegevene.
16. De groote lichtsterkte van het Groningsche tralie laat ook
toe bij Na de door mij bij Cd waargenomen en als triplet a aange-
duide verschijnselen zeer fraai waar te nemen. Plaatst men geen
Nicol voor de spleet dan ziet men, wanneer de stroom is aangezet,
splitsing eenigszins zooals met een Nicol wordt waargenomen, maar
met dit onderscheid dat de donkere lijn smaller en veel flauwer is.
De verklaring hiervan zal wel zijn (waarop Prof. Haoa mij opmerk-
zaam maakte) dat, nu de 3 deelen der triplet gedeeltelijk over elkaar
vallen, de maxima bet meest in het oog vallen en het binnenste deel
door contrast donker schijnt. Werd, wanneer het zooeven beschrevene
werd waargenomen, een Nicol tusschengeplaatst met zijn trillingsvlak
horizontaal, dan zag men alleen een heldere lijn waarop niets, dat
naar een absorptielijn geleek, kon worden waargenomen. Voor deze
waarneming is natuurlijk een lichtsterk tralie noodzakelijk. Ik had
geen gelegenheid om ook de doublet die in de richting der kracht-
lijnen wordt gezien uit te meten. Ik hoop dit echter spoedig te
kunnen aanvullen. De uitmeting van photografische negatieven van
't spectrum van gemagnetiseerde vlammen is in 't Amsterdamsche
laboratorium voorbereid en zal ook hiervoor dienen.
17. Eindelijk wil ik nog vermelden dat het mij met 't tralie
van § 8, door gebruik te maken van een zeer sterken stroom en
geschikte pools tukken, gelukt is ook de volledige triplet (§ 5) bij
cadmium waar te nemen. Hiervoor gebruikte ik wederom de blauwe
lijn waarbij vroeger ook de andere karakteristieke verschijnselen
(102)
werden waargenomen. Bij het aanzetten van den stroom kreeg ik
een magnetisch veld van ruim 30.000 c. g. s. eenheden. Zoodra dit
magnetisch veld werd opgewekt splitste zich nu de blauwe cadmium-
lijn in drie geheel afzonderlijke lijnen, wanneer zonder Nicol in een
richting loodrecht op de krachtlijnen werd waargenomen. Hiermee
is een — van den polarisatietoestand onafhankelijk — onwederleg-
baar bewijs van den magnetischen aard van het verschijnsel gevonden.
Werd een Nicol, waarvan het trillingsvlak verticaal stond, in den in-
vallenden lichtbundel geplaatst dan zag men alleen de beide uiterste
lijnen der triplet. Wanneer de Nicol over 90° gedraaid werd was
alleen de middelste lijn zichtbaar. De middelste lijn der triplet zendt
dus lineair en in een verticaal vlak gepolariseerd licht uit, de beide
andere lijnen daarentegen licht dat in een horizontaal vlak is gepo-
lariseerd. Dit is geheel in overeenstemming met het in § 3 en 5
opgemerkte, en de vraag van § 12 is er mede beantwoord. De juist-
heid der verklaring van de magnetiseering der spectraallijnen door
Lorentz's theorie wordt er opnieuw door bevestigd.
De vergadering wordt gesloten.
(7 Juli 1897).
VERSLAG van de commissie tot onderzoek naar de
mogelijkheid eener doeltreffende opheffing of ver-
mindering der gehoorigheid in cellulair ingerichte
gevangenissen.
Inleiding.
1. In de vergadering, gehouden 25 Januari 1896 door deafdeeling
Natuurkunde van de Koninklijke Akademic van Wetenschappen,
werd mededeeling gedaan van den inhoud van een brief van den
Minister van Justitie van 22 Januari 1896 n°. 133. In verband
met bezwaar ondervonden door de gemakkelijkheid, waarmede in
meerdere of mindere mate het stelsel van afzondering door de gevan-
genen kan worden verbroken, door het onderling voeren van gesprek-
ken, achtte de Minister de vraag van groot belang of dit bezwaar
te wijten is aan de voortplanting van het geluid in het algemeen,
waartegen met behoud van de theoretische en practische eischen der
opsluiting en zonder aanmerkelijke verhooging van constructiekosten
geen maatregelen zijn te nemen, dan wel of het onder de gestelde voor-
waarden op de een of andere wijze kan worden voorkomen of ver-
minderd. De Minister wenschte dus dat eene Commissie van deskun-
digen uit de Akademie een zelfstandig onderzoek wilde instellen naar
de oorzaak van de gehoorigheid, en een gemotiveerd wetenschappelijk
advies zou willen uitbrengen omtrent de vraag : of eu zoo ja in
hoever en op welke wijze het omschreven bezwaar met inachtneming
van de eischen der straftoepassing bepaaldelijk ook van die der
hygiëne, kan worden verminderd of opgeheven, met behoud of met
wijziging van een vroeger of later hier te lande of elders gevolgde
wijze van ventilatie in 't bijzonder of cellenbouw in het algemeen,
onder opgave der vermoedelijke kosten.
2. Aangezien, tot het beantwoorden der vraag, niet alleen met phy-
sische wetten maar ook met hygiënische en bouwkundige eischen
rekening moest worden gehouden, werd de commissie samengesteld
uit de Heeren van der Waals, Lorentz, Kamerlingh Onnes,
Fobster en van Diesen.
De Heer Fokster moest echter, ingevolge zijne benoeming tot
7
Verslagen der Afdeeling Natuark. Dl. VL A°. 1897/98.
( 104)
hoogleeraar te Straatsburg, ons land en de werkzaamheden der
Commissie, waaraan hij ijverig deel nam, tot ons leedwezen vaarwel
zeggen. Hebben wij bij onze beraadslagingen veel nut gehad van
zijne adviezen, inzonderheid ten aanzien van onderwerpen, die in
verband stonden met de hygiène, na zijn vertrek hadden wij het
voorrecht ons medelid der afdeeling Dr. Mac Gillavry bereid te
vinden over genoemd belangrijk deel van ons onderzoek ons met
zijne meening bekend te maken. Wij moesten alleen betreuren,
dat hij geen gehoor heeft kunnen verleenen aan ons verzoek om
zitting te blijven nemen in de Commissie.
3. Ten dienste van eenen geregelden loop onzer werkzaamheden
meenden wij ons van de bedoeling van den Minister en van de
medewerking, waarop wrij zouden mogen rekenen, vooraf te moeten
vergewissen. Daartoe hebben de voorzitter en de secretaris een
gehoor bij Zijne Excellentie verzocht en verkregen, en daarbij
alle verlangde inlichtingen en toezeggingen erlangd. In het bij-
zonder verleende de Minister ons ook herhaaldelijk zijne welwil-
lende tusschenkomst tot het verkrijgen van mededeelingen uit het
Buitenland. Wij stelden ons bovendien in aanraking met den re-
ferendaris aan het Departement, den Heer Mr. J. Simon van der
Aa, alsmede met den ingenieur-architect der gevangenissen en rechts-
gebouwen, den Heer W. C. Metzelaar.
Bij het bezoeken der gevangenissen verwittigden wij het College
van Regenten, ter plaatse, van onze komst.
Wij kunnen niet anders dan met erkentelijkheid gewagen van de
medewerking, die wij ondervonden van de genoemde Heeren, zoowel
in het verstrekken van inlichtingen als in het behulpzaam zijn bij
het doen van waarnemingen en het nemen van proeven in al de
gevangenissen, die wij bezochten, en mogen daarbij niet onver-
meld laten, dat in het bijzonder ook de hoofdopzichter van dejusti-
tiegebouwen, de Heer J. van Asperen, ons met werkvolk en met
allerhande gevorderde inrichtingen krachtig bij het onderzoek
bijstond.
Wij bezochten meestal gezamenlijk en soms meer dan eens de
gevangenis te Nieuwer-Amstel, die te Amsterdam (Leidsche plein),
Rotterdam, Scheveningcn, Utrecht, Arnhem en Breda, het huis
van bewaring te Leiden, het werkhuis te Amsterdam, het ziekenhuis
te Rotterdam en de verwarmings- en ventilatieinrichting van de
Tweede Kamer der Staten-Generaal, en vonden overal steeds de meest
welwillende tegemoetkoming.
Wij hadden verder het voorrecht den Heer Dr. A. Lebret te
Leiden bereid te vinden zich te belasten met het opsporen van lite-
( 105)
ratuur, o.a. in de boekerij der Polytechnische school, over geluids-
lecr, verwarming en ventilatie, met het maken van uittreksels van
hetgeen ons daarvan dienstig kon wezen en met het verrichten van
eenige proeven over de voortplanting van het geluid.
En eindelijk hebben wij dankbaar te vermelden, dat de Heer J.
J. Cürvers, instrumentmaker aan het Natuurkundig Laboratorium
te Leiden, ons bij het vervaardigen van toestellen tot het verrichten
van verschillende proeven met vernuft en welwillendheid heeft
terzijde gestaan.
AFDEELINÜ I.
Uitkomsten van het onderzoek naar de oorzaak van de
gehoorioiieid en den omvang van het bezwaar in den
bestaanden toestand.
HOOFDSTUK I.
Gegevens omtrent de inrichting der gevangenissen.
4. Het is ons gebleken, dat het te onderzoeken bezwaar zich niet
in alle gevangenissen in dezelfde mate doet gevoelen, en het lag
voor de hand in de eerste plaats te letten op het verband, dat er
bestond tusschen den omvang ervan en de inrichting der gevan-
genissen. Wij laten dus aan de mededeeling van onze ervaringen
voorafgaan eene beschrijving van :
1°. De inrichting van de luchtverversching der cellen.
2°. De inrichting van de verwarming der cellen.
1°. Wijze van luchtverversching.
5. De volledige inlichtingen van deu Heer Metzelaar, toegelicht
door een lichtdrukteekening, maakten het ons gemakkelijk al dadelijk,
voor zoover de openingen voor luchtverversching der cellen betrof,
drie inrichtingen of typen te onderscheiden, die alleen in onderge-
schikte deelen eenigszins gewijzigd in de verschillende gevangenissen
zijn aangebracht.
Type Aj toegepast in de cellulaire gevangenis te Rotterdam en
met kleine afwijkingen in het huis van bewaring te Roermond,
de strafgevangenis te Goes, het huis van bewaring te Dordrecht.
Het houten raam, breed ruim 1.10 M. en hoog 0.50 M., bezet
7*
(106)
met 14 ruiten van doorschijnend glas, kan naar binnen openslaan,
draaiende om den onderregel. Het uitzicht naar buiten wordt be-
perkt door eene koekoek van gegalvaniseerd plaatijzer.
Een tweede gemeenschap met de buitenlucht bestaat ra eenlucht-
gat, ter hoogte van den vloer, wijd 0.12 M., uitkomende onder.den
rooster, die de ruimte in den vloer, langs den buitenmuur, waardoor
de verwarmingsbuizen loopen, overdekt. Door een schuif in de cel
kan deze gemeenschap geregeld worden.
Met de lucht in den corridor heeft de cel gemeenschap door twee
F-vormige gaten, wijd 0.12 M., één boven en één beneden in den
muur, voorzien van roosters aan de celzijde en van tchuiven aan
de zijde van den corridor.
6. Type B is toegepast op de cellulaire gevangenis te Scheveningen,
op de strafgevangenissen te Groningen, Arnhem, Breda, Zulphen
en op den korten vleugel van de strafgevangenis te Alkmaar.
Het vensterraam van gegoten ijzer, bezet met niet doorzichtig
glas (geribd), breed 1.10 M. en hoog in het midden 0.70 M., is
vast. Alleen de beide middenruiten vormen een beweegbaar raampje,
hoog 0.60 M. en breed 0.20 M., dat om den onderregel naar binnen
kan openslaan en omvat is door een koekoek van plaatijzer, die
aan alle zijden met kleine gaten is geperforeerd. Het uitzicht door
die gaatjes wordt tegengegaan door vaste ijzeren jalouzieën buiten
vóór de opening, waardoor de lucht moet stroomen.
Een tweede gemeenschap met de buitenlucht wordt verstrekt door
twee J~vormige openingen, die uit de spouw in de buitenlucht en
onder den raamdorpel in de cel uitkomen, en aan die zijde dooreen
geperforeerde gegoten ijzeren plaat zijn afgesloten. Halverwege de
hoogte kan de gemeenschap dcor zinken schuiven in de cel worden
geregeld en bovendien kan men de koude afsluiten door een plankje met
saai bekleed, dat voor de geperforeerde plaat kan geplaatst worden.
Boven de deur geven twee _T gaten in den muur, wijd 0.22 M.
bij 0.12 M., gemeenschap met den corridor.
7. Type C is toegepast bij de strafgevangenis te Nieuwer- Amstel,
bij den cellulairen vleugel der strafgevangenis te Leeuwarden, bij
de huizen van bewaring te Leeuwarden, Heerenveen, Zulphen, Breda,
Alkmaar en bij den grooten nieuwen vleugel der strafgevangenis
te Alkmaar en te 's Hertogenbosch.
Het raam is vast, van gegoten ijzer en bezet met ondoorzichtig
geribd glas. De gemeenschap met de buitenlucht heeft plaats door
den 1.20 M. breeden, hollen gegoten ijzeren onderdorpel van het
raam. Dwarsschotten verdeelen den dorpel in vier afdeelingen of
kokers, die aan de buiten- en aan de celzijde door roosters zijn
( 107 )
afgesloten. Door een klep op iedere afdeeling kan de gevangene de
gemeenschap regelen. Een tweede gemeenschap wordt geleverd voor
iedere cel afzonderlijk door een koker, die in den muur tusschen
de cel en den corridor gespaard is, boven het dak uitkomt en met
twee openingen, een nabij de zoldering en een nabij den vloer, in
de cel uitmondt.
Door een klep, die aan de corridorzijde wordt behandeld, kan,
hetzij de benedenopening (in den winter), hetzij de bovenopening
(in den zomer) met de cel in gemeenschap worden gebracht.
2°. Wijze van verwarming.
8. De warmwaterbuizen loopen meestal ten getale van twee
dwars door de cel langs den buitenmuur. De middellijn binnenwerks
is bij de inrichting naar
het type A (Rotterdam enz.) 0.09 M.
bij die naar „ B (Scheveningen enz.) 0.05 „
„ „ „ „ C (Nieuwer- Amstel enz.) 0.064 „
Niet bij alle geeft de buis over de geheele breedte van de cel,
zijnde 2.40, 2.65 en 2.65 M. bij de drie typen, warmte af aan het
vertrek, aangezien bij de inrichting naar de typen A en B de
einden ter lengte respectievelijk van 0.30 en 0.35 M. bij do belendende
cel zijn ommetseld of omhuld. Alleen bij de inrichting naar het
type C {Nieuwer- Amstel) zijn de buizen over de geheele lengte van
muur tot muur vrij, zijnde daar niet ingekast, maar op 0.26 on
0.40 M. hoogte boven den vloer tegen den muur geplaatst en om-
geven door een schild van geperforeerd zink, zoo gebogen, dat door
de gaatjes niet tegen de buizen getikt kan worden.
De inkassing der buizen is bij de inrichting naar het type A
(Rotterdam enz.) in den vloer, in een ruimte, die met een rooster
overdekt is, en bij de inrichting naar het type B (Scheveningen enz.)
in een ruimte of kluis in den buitenmuur, aan de celzijde door een
rooster afgesloten.
De beschikbaar blijvende verwarmingsoppcrvlakte der buizen kan
berekend worden op:
2 X (2.40—0.60) X 0.2827 = 1 .02 M2. voor typeA(Rotterdam enz.)
2 X (2.65— 0.70) X 0.1571 = 0.61 „ „ „ B (Scheveningen enz.)
2X2.65X0.2010 = 1.07 „ „ „ C (Nieuwer- Amstel enz.)
( 108)
HOOFDSTUK IL
De verschillende oorzaken van de gkiioorigheid.
9. Onze waarnemingen omtrent den overlast door gehoorigheid en
omtrent het voeren van gesprekken en van gemeenschap, hebben
betrekking gehad :
A. op het voeren van gesprekken langs de luchtwegen, die ter
ventilatie dienen;
B. op het voeren van gesprekken langs de warmwaterbuizen ;
C. op het voeren van gemeenschap door tikken ;
D. op de voortplanting van het geluid door de muren.
A. het voeren van gesprekken door de ventilatieopeningen.
10. De gevangenis, die wij het eerst bezochten, was die van Nieuwer-
Amsielj waar wij den 14en Maart 1896 eene gehoorigheid vonden,
die ons toen meer trof dan bij bezoeken aan andere gevangenissen,
alleen die van Rotterdam uitgezonderd; trouwens ook meer dan bij
een later herhaald bezoek aan dezelfde gevangenis.
Buiten het gebouw, doch binnen den ringmuur, rondgaande zonder
te spreken, werden wij spoedig gewaar, dat reeds het kraken van
het dorre gras de aandacht van een der gevangenen had getrokken,
die er aanleiding in vond met medegevangenen in belendende cellen
er naast en er boven een gesprek aan te knoopen, dat blijkbaar goed
verstaan werd door de bewoners. Zij lieten zich echter verder wei-
nig uit, toen wij stilstonden, en sloegen, misschien ook wegens de
koude, de kleppen neder.
liet voeren van gesprekken door de holle dorpels was zooals
ons werd medegedeeld door den voorzitter van het Collegie van
Regenten, den Heer Westerwoudt, een zoo bevredigend gemeen-
schapsmiddel, dat er bijzonder veel gebruik van gemaakt werd, zoo
dikwijls de gelegenheid, om het ongestraft te doen, zich voordeed.
Het bleek aan de Commissie, toen hare leden de proef namen
met het voeren van een gesprek met luider stem, ieder bij den
raamdorpel van belendende cellen op dezelfde verdieping, dat men
elkander duidelijk verstaan kon, zelfs wanneer men zich in het
midden van de cel bevond.
Bij de vierde cel verstond men elkander eveneens, maar minder
duidelijk wanneer de wind op de dorpels blies.
Het bleek ook, dat bij stilte een niet luid doch gearticuleerd spreken
vaak voldoende was om zich te doen verstaan.
( 109 )
Het voeren van een gesprek tusschen bewoners van cellen, door
de vertikale boven het dak uitkomende luchtkokers, werd door de
Commissie alleszins uitvoerbaar bevonden.
Midden in de cel staande kon men verstaan wat in een cel er
boven of beneden in de uitmond ing van den koker, waar men bij
geklommen was, werd gesproken. De boven het dak tot afwering van
het geluid geplaatste schermen konden dat niet verhinderen.
11. In de cirkelvormig gebouwde strafgevangenis te Breda troffen
ons met den grootschen indruk, die bij het binnentreden de ruimte van
ongeveer 50 M. middellijn onder den grooten koepel te weegbrcngt,
ook de rust en stilte. Deze maken eensdeels wel het verstaan ge
makkelijk, wanneer men zeer luid spreekt, doch tevens ook het betrap-
pen van de overtreders door de bewaarders, die zich in de centrale hal
bevinden. Bij ons bezoek op 10 April 1896 trachtten leden der
Commissie, die zich in de belendende cellen 4 en 5 bevonden en
zeer luid spraken een gesprek te voeren. Het openen en sluiten van
de schuiven in de j~-vormige opening naar buiten gaf weinig of geen ver-
andering in de verstaanbaarheid. Het spreken op gewone wijze voor die
openingen was over en weer weinig te verstaan. Dit was wel het
geval wanneer men schreeuwde in de opengeslagen venstertjes. Dan
konden de woorden ook in het midden der andere cel verstaan worden.
Eene op denzclfden dag gemaakte vergelijking van hèt stelsel der
luchtopeningen in deze strafgevangenis toegepast (naar het Type Bj,
met dat van Nieuwer-Amstel enz. (naar Type C) dat gevolgd is bij
het huis van bewaring te Breda, grenzende aan de strafgevangenis,
gaf ons de onmiskenbare zekerheid, dat laatstgenoemde inrichting
zich veel meer tot het voeren van gesprekken door de luchtopeningen
leent dan de andere.
De cellulaire gevanjrenis te Schcveningen, die wij den 2<*n Mei 189G
bezochten, komt niet in vorm maar wel in de inrichting voor luchtvcr-
veraching overeen met de strafgevangenis te Breda. In de cellen 81 en
82, naast elkander, werd intusschen de gehoorigheid, door het spreken
met luider stem in de koekoek, na opening van het venster en met open
schuiven in de F-vormige luchtgaten onder het raam, niet zoo sterk
gevonden als in de strafgevangenis te Breda. Wij schreven dit toe
aan het meerder gedruisch, dat hier werd vernomen, hetzij als
gevolg van don vorm van het gebouw, hetzij in verband met den
arbeid, die wellicht hier meer hoorbaar was dan te Breda. Men moest
nog al hard schreeuwen wilde men verstaan worden. Tegenover deze
eigen waarneming kan gesteld worden de mededeeling van den
Heer Metzelaar, dat hij eens 's avonds buiten de gevangenis, op
een duin staande, duidelijk een gesprek verstaan heeft tusschen twee
( HO)
gevangenen, dat denkelijk door de opengeslagen raampjes gevoerd
werd. Bij boven elkander gelegen cellen kon door de F-vormige
luchtopeningen onder de ramen geen woord verstaan worden.
In den corridor kon van hard schreeuwen niet alles begrepen
worden, wel hoorde men er, dat er gesproken werd.
12. Te Rotterdam maakten wij den 5en Juni 1896 kennis met eene
cellulaire gevangenis, waarin de gelegenheid tot het voeren van ge-
sprekken tusschen de gevangenen zoo al niet meer bestond dan te
Nieuwer-Amstel dan toch zeker daarmede kon worden gelijk gesteld.
De ter volle breedte openslaande ramen leverden aanvankelijk eene
gelegenheid niet alleen tot het voeren van een gesprek maar zelfs
tot het aan elkander vertoonen of toewerpen van voorwerpen ; wat
de koekoeken sedert ten deele verhinderen.
Ondanks het vele gestommel, dat het verstaan bemoeilijkte, kon
men, met het hoofd in het opengeslagen raam, in twee belendende
cellen 21 en 22 zonder veel bezwaar met elkander spreken. Wanneer
spreker en hoorder beiden midden in hunne cel stonden, ging het
verstaan zeer moeielijk.
In de boven elkander gelegen cellen 21 en 51 werd door de ge-
opende vensters veel verstaan ; ook wanneer de spreker midden in
de cel stond of bij de deur.
Zelfs was dit het geval nog met de boven elkander en door eene
verdieping gescheiden cellen 21 en 81.
De koekoek van de benedencel schijnt als een klankbord ie
werken en die van het bovenvenster de gehoorigheid niet weg
te nemen.
Ook levert de opening in den muur bij de verwarmingsbuizen
van e?x\ bovencel eene gelegenheid tot praten met iemand bij het
open raam van de cel er onder. Beide openingen zijn slechts 0.60 M.
van elkander. Wij vernamen, bij ons tweede bezoek op den 6en Maart
1897, dat die gelegenheid gebezigd werd voor gesprekken, en namen
zelf waar, dat zij er zich uitstekend toe leende.
Toen wij dat tweede bezoek brachten was er als proef eene wij-
ziging gemaakt tot vermindering der gehoorigheid, waarover de
Minister bij schrijven van 22 Febr. 1897 had te kennen gegeven
gaarne onze beoordeeling te willen vernemen.
De wijziging had voornamelijk ten doel de gelegenheid tot ont-
snappen te verminderen, door de ruimte tusschen het openslaande
raam en het ijzeren traliewerk, waarin men soms trachtte zich neder
te leggen, uit de cel ontoegankelijk te maken door omgeving met
een koekoek, die ook aan de bovenzijde gedekt was. De koekoek
aan de buitenzijde was daarentegen weggenomen tot bevordering der
( 111 )
verlichting in de cel. Als gevolg hiervan mocht het raam niet met
doorzichtig glas zijn bezet.
De wijziging had, zooals ons bleek, ook eene mindere gehoorigheid
tengevolge, vergeleken met den vroegeren toestand. Het spreken, zoo-
wel van raam tot raam tusschen belendende cellen als tusschen een
raam en het muurgat er boven, was bij de gewijzigde inrichting
veel minder te verstaan dan bij de vroegere.
13. Bij het bezoek van den 7«n November 1896 aan de strafgevangenis
te Arn/tem, de tweede hter te lande, die in koepelvorm is gebouwd,
ontvingen wij denzelfden indruk als te Breda van grootheid en rust.
Het spreken door de koekoeken was tusschen belendende cellen
met eenige stemverheffing verstaanbaar te maken, evenals te Breda
en Scheveningen, en ook beter dan door de _T-vormige openingen
onder de vensters.
In de gevangenis bij het Leidsche plein te Amsterdam, die wij
den 9«n Januari 1897 bezochten, en waar de verversching geschiedt
door het raam, dat op een kier kan gezet worden, vernamen wij
geen klachten omtrent gehoorigheid door de kieren en namen wij
geen proeven.
14. Bij het bezoek op 17 Februari 1897 aan de strafgevangenis
te Utrecht bleek het oude gedeelte, gesticht in 1853, thans met de
buitenlucht in gemeenschap te zijn door openslaande ramen zooals
te Rotterdam, en het nieuwe gedeelte, waarmede in 1867 de ver-
grooting plaats had, open dorpels onder de ramen te hebben, zooals
te Nicuwer-Amstel, doch gesloten met een schuif, jalousievormig
ingericht.
De gesprekken konden langs die luchtwegen niet gemakkelijk
gevoerd worden, omdat de ramen zoo hoog waren geplaatst, dat men
er bij moest klimmen om met den mond bij de opening te komen
en dus lichtelijk betrapt werd.
Het gedruisch, door weefgetouwen en andere werkzaamheden ver-
oorzaakt, bemoeilijkte zeer het voeren van een gesprek tusschen
belendende cellen. Bovendien kon het gesprokene in den corridor
zeer goed verstaan worden, zoowel wanneer beproefd werd door
de luchtopeningen, als om langs de warmwaterbuizen een gesprek
te voeren.
B. HET VOEREN VAN GESPREKKEN LANGS DE VERWARMING SBÜIZEN.
15. De berichten uit andere landen schrijven alle de gelegenheid
tot het voeren van gesprekken langs de warmwaterbuizen toe aan de
ruimte, die onvermijdelijk ontstaat tusschen de buis en den muur,
( 112 )
door welke zij geleid is, tengevolge van de uitzetting en inkrimping
van het metaal bij verandering van temperatuur.
Evenals in het buitenland heeft men ook hier te lande getracht
de ruimte rondom de verwarmingsbuis, waar deze door den celmuur
gaat, zooveel mogelijk ondoordringbaar te maken voor geluid, door
de buis nog over zekere lengte buiten den muur te omkassen of
te omringen met zand, metselwerk of slakkenwol, en door houten of
ijzeren kragen, aan de buis bevestigd, in den muur zelf te metselen
of tegen het metselwerk te laten aansluiten.
Afdoende is geen middel bevonden, al maj de invloed van som-
mige maatregelen niet ontkend worden.
16. Tijdens het eerste bezoek aan de gevangenis te Nieuwer- Amstel
konden leden der Commissie in belendende cellen door de gaatjes in
de omhulling boven de verwarmingsbuizen met luider stem een ge-
sprek voeren.
Wanneer men zich van de cel, waarin gesproken werd, ver-
wijderde, ging het verstaan moeielijker. Bij de 4de cel hield het
nagenoeg op.
Bij het tweede bezoek waren in twee belendende cellen de ven-
sters, kozijndorpels en verwarmingsbuizen, de gasleiding en de deur met
wollen dekens en dergelijke stoffen bekleed, zoodat het geluid slechts
door de muren kon heendringen. Met sterke verheffing van stem in
een der cellen kon in de andere slechts weinig worden verstaan. Na
ontblooting van de verwarmingsbuizen nabij den scheidingsmuur ging
het verstaan iets beter, ook als men in de cel stond, en bijzonder
goed wanneer het oor gelegd werd tegen de buis of den muur.
Het was dien dag (2 April 1896) koud en zeer winderig en bij
wind is, zooals wij vernamen, de gehoorigheid zeer belemmerd, die anders
tot menig „ gezellig praatje7' gelegenheid aanbood.
17. In de strafgevangenis te Breda heeft men de gemeenschap langs
de warmwaterbuizen, naar men meent, verminderd door deze bij den
scheidingsmuur met slakkenwol te omhullen. Konden leden der
Commissie elkander in de belendende cellen 2 en 3, die bekleed
waren, zelfs met gewoon stemgeluid vrij goed verstaan, vooral zoo
men het oor tegen den muur legde, dit ging evengoed langs de
buizen, toen deze van de op ons verzoek aangebrachte omkleeding
ontdaan waren.
Het denkbeeld kwam bij o:is op dat de beklceding der lucht- en
geluidwegen der cellen, door het buitensluiten van andere geluiden
aan de gemeenschap tusschen belendende cellen bevorderlijk kan
zijn, en ook, dat spreken langs de warmwaterbuizen aan de aan-
dacht van de bewaarders kan worden onttrokken, door het dicht-
( 113 )
stoppen van de X gaten, die de cel met de lucht van de centrale
hal in gemeenschap brengen.
Tusschen de cellen 2 en 58 schuins boven elkander, met 3 cellen
in projectie er tusschenin, en beide bekleed, kon over en weder niets
worden verstaan, hoe men ook schreeuwde, en geleek het geluid, dat
in de centrale hal werd gehoord, op gegalm.
18. In de gevangenis te Scheveningen nam het verstaan van het
gesprokene, naar het ons op den 2den Mei 1896 voorkwam, door het
wegnemen van de bekleeding der warrawaterbuizen, nog iets minder
toe dan te Breda; de gehoorigheid was hier dus minder, hetzij we-
pens den geringereu diameter der buizen (verg. N°. 8), hetzij omdat
het nog al woei en minder stil was dan te Breda. De einden der
buizen bij den scheidingsmuur tusschen twee cellen zijn in de kluis
met beton omgeven, die slecht aansluit. Met het oor aan de buis
nabij den muur kon het gesprokene in de belendende cel ook
goed verstaan worden. Midden in de cel minder goed of niet.
19. In de gevangenis te Rotterdam kwam ons het spreken langs de
warm waterhuizen minder verstaanbaar voor dan in de andere gevan-
genissen. Er was trouwens veel gestommel, dat het verstaan bemoeie-
lijkte; ook was de doorgang van de buis door den muur met zand
omgeven, dat bij indroging of bij inkrimping van de buis, door
plaatsing in eene rondom de buis in den muur gespaarde ringvor-
mige spouw, kon nazakken en dus altijd een goede aansluiting ver-
schafte. Wellicht droeg het luchtgat in de ruimte, waarin de warm-
walerbuizen loopen, bij tot verspreiding van de geluidgolven.
Het losrukken van de roostors boven de warmwaterbuizen, het-
geen, zooals wij vernamen, wel eens plaats had, zal misschien meer
het spreken door de luchtopening met den bewoner van de cel er
onder, dan het spreken langs de buis met den gevangene in de be-
landende cel ten doel hebben gehad.
C. Tikken.
20. Mocht men er in kunnen slagen de verwarming en de ventilatie
zóó in te richten, dat het voeren van gesprekken, die niet buiten
de cel kunnen gehoord worden, volkomen werd tegengegaan, dan
zou nog altijd een ander middel van gemeenschap overblijven, dat
aan de waakzaamheid der bewaarders kan ontsnappen, namelijk
het tikken.
Het voeren van eenig gesprek door tikken kan ook met verwij-
derde cellen plaats grijpen langs de warmwaterbuizen, indien deze
binnen het bereik van den gevangene vallen. Het bleek ons toch
( 114 )
dat het tikken tot in vrij ver afgelegen cellen kon gehoord worden,
en het voeren van gemeenschap langs dezen weg komt ook overeen
met dergelijk gebruik, dat in het BoERHAVE-laboratorium te Leiden
van de waterleidingbuizen wordt gemaakt, om in bepaalde gevallen
den amanuensis te roepen. Door de buizen in ruimten te plaatsen,
die door roosters zijn afgesloten, zooals in de meeste gevangenissen
in Nederland geschied is, heeft men de aanraking met eenig voor-
werp, dat door de roosters gestoken kon worden, niet kunnen ver-
hinderen. Door de inrichting te Nieuwer- Amstel echter schijnt men
daarin geslaagd te zijn, zonder de strooming van lucht 'langs de
buizen te schaden.
Voor de mededeelingen aan belendende cellen kan het tikken tegen
den scheidingsmuur voldoende aan het verlangen naar een middel
van gemeenschap beantwoorden. Men behoeft niet luid te tikken
om gehoord te worden, en doet men het zooveel mogelijk verwijderd
van den corridor dan wordt het daar alleen opgemerkt, zoo een
bewaarder zich juist voor de celdeur bevindt en indien er over het
geheel wat stilte heerscht.
Hetgeen in een der zomermaanden van 1896 te Scheveningen ge-
schied is, strekt ten bewijze van de gemakkelijkheid, waarmede een
bedrevene in de teekens eene mededeeling, door tikken gedaan, kan
opvangen en ontcijferen, al is zij niet voor hem bestemd.
Wij zijn bij ons onderzoek tot de overtuiging gekomen, dat het
tikken ook een middel van gemeenschap kan zijn tusschen gevan-
genen, wier cellen niet belendend, maar door een of twee cellen van
elkaar gescheiden zijn. In de gevangenis te Scheveningen was het
tikken tegen de muren goed hoorbaar in de cellen 79 en 83 dus
met drie cellen er tusschen.
Men deelde ons daar mede dat vooral Zondags, wanneer alles dood-
stil is, de pogingen tot het verkrijgen van gemeenschap door tikken
meermalen zijn aangewend maar ook gestraft.
Om het tikken tegen den muur minder hoorbaar te doen zijn
zouden de muren tusschen de cellen eene spouw moeten bezitten en
dikker moeten gemaakt worden dan tot nog toe gebruikelijk is.
Doch uit het zooeven vermelde onderzoek te Scheveningen blijkt wel
dat ook dan nog het middel van gemeenschap zou kunnen worden
gebezigd.
Wanneer de gevangenen zich echter over de teekens niet hebben
verstaan, is de gemeenschap door tikken zoo omslachtig, dat, zoo
het met behulp van de muren op eenigszins ruime schaal wordt
toegepast, het bij goede surveillance tot ontdekking moet leiden.
(115)
D. Voortplanting van het geluid door de muren.
21. Te Nieuwer- Amstel was, bij de belendende bekleede (verg. n°. 16)
cellen 6 en 8 aan den beganen grond, het spreken aan de kozijndor-
pels onverstaanbaar over en weder. Het uitroepen van de getallen
van 1 tot 10 met toenemende stemverheffing was eerst verstaanbaar
bij de getallen 5 tot 8.
Buitenstaande, onder den kozijndorpel, kon men het stemgeluid
herkennen maar het medegedeelde niet verstaan.
Breda. In de dichtgemaakte cellen 2 en 3 kon men in de
eene cel, met het oor tegen den muur, verstaan wat in de andere
cel gesproken werd. Ook verstond men elkander veeltijds in het
midden der cellen ; doch men sprak luid, schreeuwde zelfs.
Tusschen de cellen 2 en 58, beide dichtgestopt, op twee verschillende
verdiepingen en met 3 cellen in projectie er tusschenin, werd van
het gesprokene niets gehoord.
Scheveningen. Tusschen de belendende cellen 79 en 80, beide dicht
gestopt, waren toegesch reeuwde woorden vrij wel te verstaan. In het
midden van de cel bij het tafeltje slechts enkele. De sprekers be-
vonden zich dicht bij den tusschenmuur.
Rotterdam. De cellen 19 en 20 waren beide dichtgemaakt. De woor-
den, al luider en luider tegen den muur geschreeuwd, werden her-
haald in de andere cel en voor een deel werd de herhaling bij het
tafeltje gehoord en verstaan. In den corridor werd niets verstaan.
Doorgaans konden, mits zeer luid gesproken werd, tusschen twee
goed dichtgemaakte belendende cellen, de woorden verstaan worden ;
zelfs bij eenige verwijdering van den muur.
In gewone omstandigheden kan de gevangene het gesprokene ech-
ter niet verstaan. In de bekleede en geheel dicht gestopte cel luis-
tert men onder bijzonder gunstige voorwaarden, omdat geluiden, die
van buiten komen en het verstaan anders zeer bemoeilijken, gedempt
worden.
HOOFDSTUK III.
Aard dee bezwaren, die uit de gehoorigheid voortvloeien.
22. Vatten wij de uitkomsten van ons onderzoek samen dan
hebben wij drie bezwaren te onderscheiden:
I. het opdringen door den gevangene van eene hinderlijke ge-
( 116 )
meenschap aan anderen, die daardoor overlast ondervinden
zonder zich te kunnen beschermen;
II. het onderhouden van gemeenschap met de buitenwereld ;
III. het voeren van gemeenschap met medegevangenen, die daartoe
eveneens de gelegenheid zoeken.
Behandelen wij deze bezwaren achtereenvolgens.
I. Het geven van overlast en aanstoot aan modegevangenen en
hunne bezoekers.
26. Voor zoover schreeuwen door de muren moet worden overge-
bracht kan dit, hoe hard het ook geschiedt, hierbij niet in aanmer-
king komen. Is het schreeuwen al hoorbaar, hinderlijk is het zeker
niet, daar het een opmerkzaam luisteren vordert om de woorden te
kunnen verstaan. Aan het werk van het Genootschap tot zedelijke
verbetering der gevangenen zal het geen afbreuk doen. Gesteld dat
het schreeuwen aan do surveillance kan ontsnappen, zoo zal het
toch niet mogelijk zijn door het geluid, dat op deze wijze doorge-
laten wordt, de naburige gevangenen te hinderen of in den slaap
te storen.
Evenmin zal het mogelijk zijn door schreeuwen langs de warm-
waterbuizen, wanneer deze ten minste in den muur met zand in
6pouw zorgvuldig zijn afgesloten, don bewoner eener belendende cel
hinderlijk te zijn. Men moet namelijk, als deze voorzorg is genomen,
zelfs als er geschreeuwd wordt, opmerkzaam luisteren om langs
dien weg iets te hooren. Van stoornis in een gesprek tusschen den
gevangene en een bezoeker kan in 't geheel geen sprake zijn.
Wat het venster betreft, door dit te sluiten kan een gevangene
zich van den overlast, die zijn buurman hem door schreeuwen wil
aandoen, bevrijden, mits de laatste verhinderd worde in de koekoek
te klimmen.
Ook de ~l_"°pemngen in den buitenmuur zou men wat het nu
besproken bezwaar betreft bij nieuwe gevangenissen wel kunnen be-
houden. Zij kunnen weinig hinder opleveren en bij het sluiten van
het venster verder voor de ventilatie dienen. Zelfs in den nacht
zal hinder langs dezen weg niet groot kunnen zijn, daar het ver-
oorzaken er van zeer hard schreeuwen zou vorderen en zulk schreeu-
wen, wanneer er tevens ~~ j_-openingen naar den corridor zijn aan-
gebracht, terstond door de bewakers zal worden opgemerkt. Bij den
rotondcvorm is in dit opzicht het minst te vreezen.
Waar in het algemeen zorg gedragen is voor eene ventilatie, die
op zich zelf niet tot ruime communicatie aanleiding geeft, en die
veroorlooft de vensters te sluiten ; waar de warm waterhuizen met
( 117 )
zand in den muur zijn gelegd, zal overlast voor gevangenen of be-
zoekers onmogelijk of zeer gering zijn.
Gevangenissen gelijk te Breda, te Arnhem en te Scheveningen
kunnen dus, wat het geven van overlast en aanstoot betreft,
weinig reden tot klachten opleveren; ook hebben wij daarvan niets
vernomen.
Of die klachten meer of minder voorkomeu staat natuurlijk wel in
verband met den aard der bevolking van de gevangenis, daar de
neiging om zich tegen de tucht te verzetten en auderen overlast aan
te doen van dien aard afhankelijk is. Maar nu wij, wat het geven
van overlast betreft, in het geheel geen klachten vernamen, is het
wel aan te nemen, dat het thans behandelde bezwaar in gevange-
nissen volgens deze systemen ook bij eene meer ongunstige bevolking
gemakkelijk te overwinnen zou zijn.
Wel zijn overlast en aanstoot mogelijk en zeer moeilijk Ie voor-
komen bij aanwezigheid der ventilatiekokers en raamdorpelkleppen
als te Nieuwer Amstel, waar men bij het sluiten van de kleppen
en de kokers de ventilatie zou doen ophouden, hetgeen feitelijk op
hetzelfde neerkomt als of die vensters en openingen niet gesloten
kunnen worden.
II. De gemeenschap met de buitenwereld.
24. Behandelen wij deze in de eerste plaats voor zoover zij door
de vensters mogelijk is. Bij gesloten vensters zal het wel niet mogelijk
zijn gemeenschap met de buitenwereld te onderhouden, al is het
natuurlijk denkbaar dat een groote verzameling menschen buiten
zoo schreeuwt, dat de bewoner van de cel dit door het gesloten
venster hoort.
Bijzondere voorzieningen hiertegen te treffen schijnt ons overbodig;
wanneer niet ook omgekeerd de gevangenen buiten gehoord kunnen
worden is gemeenschap onmogelijk te achten. Zoodra zich iets
dergelijks voordoet sluite men dus de vensters. Om dit te kunnen
doen is het alleen noodig dat de ventilatie ook bij gesloten vensters
ongestoord in voldoende mate kuune plaats hebben.
Er bestaan echter in alle stelsels nog andere wegen voor het
geluid tusschen den gevangene en de buitenlucht dan de geopende
vensters. Deze zijn de ~~|_-vormige openingen te Scheveningen, Breda
enz. en de luchtkokers en holle raamdorpela te Nieuwer- Amstel,
die in dit opzicht wel 't meest bezwaar opleveren, omdat zij zeer
ruim zijn. Alleen wanneer men ook deze andere wegen evenals het
venster kon afsluiten, zonder aan de strikt noodige ventilatie afbreuk
te doen, zou van gemeenschap der gevangenen met de buiteu wereld
(118)
doorgaande geen bezwaar ondervonden worden, en zouden zeker al
spoedig de pogingen tot het voeren van communicatie van buiten
af ophouden.
III. Het voeren van gemeenschap met medegevangenen wanneer
beide partijen het wenschen.
25. De gelegenheid tot deze gemeenschap hebben wij overal in
meerdere of mindere mate gevonden ; overal in genoegzame mate om
ernstige bezorgdheid te wekken omtrent de geschiktheid van de be-
zochte gevangenis voor de toepassing van het cellulair stelsel; in
Nieuwer-Amstel in zoodanige mate dat het stelsel van afzonderlijke
opsluiting daardoor feitelijk vervalt. Het komt ons verder voor, dat
wanneer in een gevangenis als Breda of Scheveningen het euvel
mocht insluipen dit, zoo het al mogelijk ware, toch zeer moeilijk
te onderdrukken zou zijn.
De gemeenschap wordt voornamelijk weder langs de verbindingen
tusschen de cel en de buitenlucht verkregen, en is, waar deze in
het belang der ventilatie het ruimste zijn, ook het gemakkelijkst.
Stellen wij ons voor dat deze luchtwegen konden worden afge-
sloten zonder aan de ventilatie te schaden, dan zou nog overblijven
de gemeenschap langs de warmwaterbuizen, die door de muren en
die door het tikken.
Ook het bezwaar van het spreken langs de warmwaterbuizen,
bevorderd doordat deze buizen door den scheidingsmuur van twee
belendende cellen zijn gelegd, is zeker niet gering te achten. Vooral
levert deze communicatie bezwaar op, waar gelijk te Nieuwer-Amstel
de corridor van de cellen is afgesloten, zoodat men in den corridor
de gevangenen niet gemakkelijk beluisteren kan.
Wat het doorlatingsvermogen van de muren voor de stem betreft,
hebben wij hier niet te behandelen, of het doenlijk is de gehoorigheid
te brengen beneden deze grens. Noodig is dit volgens ons onderzoek
ook tot genoegzame opheffing van het thans behandeld bezwaar
zeker niet. Wanneer toch de gevangenen door zulk schreeuwen ge-
meenschap met elkaar voeren, als waarmede dit langs dezen weg
alleen mogelijk is, zal dit terstond door de bewakers worden ont-
dekt en kunnen worden tegengegaan. Een graad van gehoorigheid,
zooak die uit het doorlatingsvermogen der muren voortvloeit, meenen
wij onschadelijk te mogen achten.
Aan het tikken kunnen wij wegens de omslachtigheid van dit
middel slechts beteekcnis toekennen, wanneer het tot afspraken om-
trent het gebruik van meer gemakkelijke middelen van communica-
tie kan leiden.
( HO)
HOOFDSTUK IV.
Ervaringen in het buitenland.
26. Wij hebben ons op de hoogte gesteld van hetgeen er omtrent
het bezwaar der gehoorigheid in het buitenland is opgemerkt ge-
worden en van de hulpmiddelen, die daar zijn aangewend om het
in meerdere of mindere mate op te heffen.
Het is ons gebleken, dat in hoofdzaak door dezelfde oorzaken in
het buitenland het bezwaar in dezelfde mate als hier te lande wordt
ondervonden, en dat het tot nog toe in Pruisen, Engeland, België,
Frankrijk en Oostenrijk evenmin als hier te lande gelukt is doel-
treffende maatregelen ter bestrijding van de meeste misbruiken aan
te wenden.
Alleen in één opzicht meenen wij, dat hier te lande nog partij
getrokken kan worden van wat in het buitenland is toegepast. Wij
leerden nl. in de inrichting van de warmwaterbuizen te Praag en van
die te Allenstein on te Charlottenburg een hulpmiddel kennen, dat
hier nog niet is ingevoerd.
Ten einde omtrent deze inrichtingen nader ons oordeel te kunnen
uitspreken, hebben wij inlichtingen verzocht en wat Praag betreft
inderdaad ook door zeer welwillende toezendingen verkregen ; omtrent
die te Allenstein en te Charlottenburg is het ons niet mogelijk ge-
weest nadere gegevens te verkrijgen. Van hetgeen wij vernamen,
is bij onze voorstellen tot verbetering der middelen van verwarming
in toekomstig te bouwen gevangenissen gebruik gemaakt.
Wij laten hier een overzicht volgen van hetgeen in do afzonder-
lijke landen is opgemerkt en beproefd, volgens de inlichtingen ont-
vangen bij de brieven van den Minister van Justitie van 18 Juli
1896 en 28 November 1896. Waar een oordeel wordt uitgesproken
is niet uit het oog te verliezen dat dit geheel voor rekening van de
berichtgevers blijft, en dat hun maatstaf veelal onderling verschilt ;
het is duidelijk, dat sommige inrichtingen, welke door hen afdoende
worden geacht, bij onderzoek bezwaar van gehoorigheid zouden
blijken op te leveren.
Frankrijk. De wijze van veutileeren laat geen gemeenschapdoor
spreken toe. De gebruikte lucht ontsnapt bij het gewelf in het
bovengedeelte van do cel buiten het bereik van den gevangene.
8
Verslagen der Afdeelmg Natuark. Dl. VI. A°. 1S97/98.
(120)
Boven de opening gaat de afvoer voor iedere cel afzonderlijk tot
den top van het gebouw buiten het dak.
Waar de verwarmingsbuizen door de tusschenmuren gaan, laten
zij soms eenige ruimte in het metselwerk, waardoor de stem zich
kan doen hooren van de eene cel naar de andere. Men komt daar-
aan tegemoet door de ruimte te vullen met vuurvaste stof.
De gemeenschap langs de afvoerpijpen voor de uitwerpselen is
opgeheven door invoering van het stelsel van tonnen met water-
sluiting. Boven de ton is een ventilatiekoker.
In het programma van 27 Juli 1877 voor de inrichting dor gevan-
genissen wordt niet in bijzonderheden getreden. Het blijkt dat in het
algemeeu het openen van de ramen tot de ventilatie moet bijdragen ;
voorts heeft aanvoer van warmte en lucht plaats aan de eene en
de afvoer aan de tegenovergestelde zijde en deze laatste geschiedt
door twee sluitbare openingen, een onder en een boven in de cellen
uitkomende in een horizontaal verzamelkanaal op zolder in gemeen-
schap met een verticalen schoorsteen, door welken de rookbuis van
den calorifère loopt.
België. De gevangenen bedienen zich tot het voeren van ge-
sprekken van de verwarmingsbuizen of van de afvoerpijpen der
gootsteenen, soms ook van de vensters.
Tot hot te keer gaan zijn a. de kassen, waarin de verwarmingsbuizen
besloten waren, opgeheven en deze buizen dus blootgelegd, waardoor
alle beschadiging in het oog kon loopen, b. de afvoerpijpen der
gootsteenen als syphon omgebogen, of wel geheel verwijderd en
door verzamel kom men vervangen.
Voorts wordt verwezen naar het bijgevoegde werk van Duc-
petiaux: Architecture des prisons cellulaires. 1863. Men vindt
daarin :
bl. 11, dat men van de aanvankelijke rigoureuse toepassing van
volkomen afzondering, waartoe ook behoort volkomen sluiting der
vensters, is teruggekomen uit vrees voor al te veel neerslachtigheid,
leidende tot wanhoop, krankzinnigheid of zelfmoord;
bl. 19 en 20, dat verwarming met warm water maatregelen vor-
derde tegen het houden van gesprekken door de openingen in de
muren gemaakt tot doorlating van de buizen. Daartoe werd ter
wederzijde van den muur, rondom iedere buis, een ijzeren kraag
gemaakt, goed aansluitende tegen het metselwerk en de holte met
zand gevuld, behoorlijk aangestampt. Andere wijzen van verwarming
voldeden minder goed.
bl. 74. In Engeland acht men geen wijze van ventilatie vol-
(121 )
doende, indien daarbij geen gebruik van het venster der cel kan
worden gemaakt.
Hoe langzamer de ventilatie is, des te grooter moeten de afme-
tingen der cel zijn.
Oostenrijk. Het spreken van cel tot cel is een zeldzaamheid. In
het nieuwe gebouw te Praag (322 cellen) zou men het door de
open vensters kunnen doen of wel door tikken tegen den gemeenen
muur. Alle andere gemeenschap is uitgesloten, daar de cellen van
dezelfde verdieping evenmin als de cellen boven elkander in eenige
verbinding staan door ventilatie-, verwarmings- of andere buizen.
Om de cellen te ventileeren zijn de vensters met klepvleugels
voorzien en dient verder een j~-vormige opening die in den corridor
uitkomt, op 2.75 M. boven den cel vloer. De waarnemingen, die
men gedaan heeft, hebben aangetoond dat het volkomen onmogelijk
is, dat de bewoners der cellen zich door middel van die openingen
met elkander in gemeenschap stellen.
De verwarming der cellen te Praag geschiedt door warm water,
dat door een reservoir, als een kachel, stroomt. Zoodanig reservoir
staat in iedere cel. De inrichting sluit iedere verstandhouding tus-
schen de gevangenen uit.
In alle cellulaire gevangenissen is het tikken tegen muur, vloer,
verwarmingebui8, ja zehs tegen gasbuizen een gebruikelijk middel
van gemeenschap bevonden. Men hecht er echter weinig gewicht
aan, omdat gevangenen slechts zelden gelegenheid hebben gehad,
zich vooruit met elkander te verstaan.
Een ander middel is met half gedempte stem tegen den muur te
spreken binnen de handen als trechter voor den mond gebracht, ter-
wijl men luistert met een oor tegen den muur en het andere oor met
de hand dichthoudt. Men heeft opgemerkt, dat het geluid gemak-
kelijker gaat door een muur van gebakken steen dan door een van
gehouwen steen en ook gemakkelijker langs den ijzeren haak, waarmede
de brits aan den muur wordt bevestigd.
Do gevangenen maken, tot het houden van gesprekken overluid,
ook veel gebruik van ventilatie- en verwarmingsbuizen naar cel-
len boven of beneden de hunne, nl. in die gevangenissen, waar die
buizen niet rechtstreeks in den corridor uitkomen.
Alleen bij groote stilte, dus voor en na den arbeidstijd, is de
gemeenschap mogelijk, maar dan tevens ook het gemakkelijkst te
ontdekken.
Het spreken door de open ramen is des te gemakkelijker, omdat
dit binnen moeielijk kan gehoord worden. De spreker moet dan echter
8*
( 122 )
niet aau het venster gezien kunnen worden, wat slechts bij uitzon-
dering het geval is.
De gevangenen vinden ook teekens van gemeenschap, na zich
daarover met elkander verstaan te hebben, in den arbeid dien zij
verrichten, door met do gereedschappen of werktuigen geruisch te
maken dat beteekenis heeft.
Nauwgezette waarneming en herhaalde verwisseling van cel moeten
daartegen worden aangewend.
Gevangenen, van wie gemeenschap gevreesd moet worden, behooren
niet in boven of terzijde belendende cellen geplaatst te worden.
Geene andere dan disciplinaire maatregelen en geene wetenschap-
pelijke geschriften werden tot nog toe door de gehoorigheid uitgelokt.
Engeland. Gesprekken door de ventilators worden bijna algemeen
gevoerd op verschillende wijzen, afhankelijk van de inrichting.
De toevoerkokers van versche lucht worden veel voor gesprekken
gebezigd door gevangenen in boven of terzijde belendende cellen.
Zij klimmen daartoe zoo noodig op de tafel en bedekken het hoofd
en de buismonding rondom met den handdoek, ten einde het stemge-
luid binnen den koker te concen tree ren. De groote verzamelkoker in
de benedenverdieping brengt dan het geluid van den eenen verti-
kalen koker naar den anderen.
Deze gesprekken zijn het mocielijkst te verhinderen, omdat de be-
waarder in den corridor ze niet bespeurt.
Verder worden door de openslaande ventilators in de cel vensters
gesprekken gevoerd.
De gevangenen klimmen er bij en steken er het hoofd zoover moge-
lijk in om gemakkelijker gesprekken met de naburige cellen te houden.
In den tuin kan men dit hooren en dan worden de gevangenen
gestraft, maar men hoort het niet in de corridors, van waar men
alleen het klimmen naar het raam kan waarnemen.
Ook is er gemeenschap door tikken tegen muren en vloeren, hoe
dik zij ook zijn, maar niet zoo gemakkelijk als door rechtstreeksche
gesprekken ; en weinigen verstaan eenig stelsel.
Proeven zijn genomen tot demping van het geluid van een cel
naar de andere, maar niet volkomen geslaagd.
Bij strafcellen en stille cellen zijn overal in het muurwerk spouwen,
gevuld met werk aangebracht. Dit is met goed gevolg geschied.
Literatuur over het vraagstuk is niet bekend.
Duilschland. De gevangenen beproeven veelal schriftelijk, monde-
ling of door teekens gemeenschap te krijgen. Om dit te voorkomen wordt
( 123)
bij iedere cel een afzonderlijke ventilatiekoker aangelegd en tot in het
verzamel kanaal op den zolder geleid, of wel geheel afgezien van den
ventilatiekoker en de cel geventileerd door de vensters en openingen
in den corridorwand. Deze laatste inrichting verdient de voorkeur.
Verwarmingsbuizen, die horizontaal door de cellen loopen, bieden
de beste gelegenheid tot gemeenschap, omdat de aansluiting tegen
het metselwerk der tusschenmuren niet dicht gehouden kan worden,
zoodat men door de kier kan spreken en zelfs briefjes kan schuiven.
Alle pogingen tot dichting of bescherming met roosters waren te
vergeefs en hadden soms nog erger gebreken ten gevolge.
Zoodanige verwarmingsinrichting wordt niet meer aangelegd.
Men brengt thans de verwarmingsbuizen vertikaal lang3 den
corridormuur door de cellen. Daardoor is gemeenschap slechts bij
luid spreken mogelijk. Dit en ook het kloppen, dat 3 h 4 cellen
hoog gehoord kan worden, wordt ook in den corridor waargenomen.
Te Dusseldorp is en te Siegburg wordt dit stelsel toegepast.
Overigens is de gemeenschap alleen door de inrichting van het
gebouw niet te verhinderen. Daartoe behoort een goed onder tucht
staand, waakzaam en geoefend personeel voor het toezicht.
Van veel belang is het den gevangenen dikwijls gelegenheid te geven
te voldoen aan den ieder mensch ingeschapen aandrang van zich
te uiten. Vele bezoeken van de hoogere beambten moeten daartoe
leiden, en tevens strekken om de goeden van het voeren van ge-
meenschap af te houden en op de minder goeden een waakzaam oog
te houden, en deze in geval van ontdekking streng te straffen.
Literatuur:
Grundsatze für den Bau und die Einrichtung von Zellengefang-
nissen. Freiburg 1885.
Von Holtzendorf und von Jaoemann. Handbuch des Geföng-
niszwesens. Hamburg 1888. Bd. 1. S. 467.
Kroiine. Lehrbuch der Gefangniszkundc. Stuttgart 1889. S. 289.
Böttoer. Technische Beschreibung der Heizanlage in Schwedischen
Zellengefangnissen. (Blatter für Gefangniszkundc. Band 29, S. 174).
Pruisen. Het spreken geschiedt halfluid tegen de warmwater-
buizen, die door het muurwerk tusschen boven of naast elkaar be-
lendende cellen loopen.
Bij het tikken wordt elke letter door het rangnummer in 't
alfabet aangegeven.
Spreken door de ventilatiekanalen wordt gemakkelijk ontdekt.
(124)
Voor de beschrijving dezer kanalen wordt verwezen naar: „Erlau-
terungen zu I dem Modell und den Planen des neuen Strafgefang-
nisscs bei Berlin (Plötzensee) II den Projectzeichnungen u.a.w. Berlin
1876, gedruckt in der Königl. Geheimen Ober-Hof buehdruckerei
R. von Decker".
Als middel ter bestrijding wordt opgegeven streng toezicht. Dit
heeft echter het kwaad niet geheel opgeheven.
Verschillende wijze van bedekking van warmwaterbuizen heeft
niet geholpen. In Charlottenburg en Allenstein wordt de warm-
waterleiding zoo gebouwd dat de hoofdhuizen door den corridor
loopen en zijbuizen het water uit den corridor door den wand
naar de cel en van daar naar den corridor terugleiden.
De voorwerpen in de cel zijn vastgemaakt, zoo dat men ze niet
kan gebruiken om bij het raam te klimmen.
De volledige afzondering der gevangenen is niet bereikt-
Wat literatuur betreft wordt gewezen op „Blatter fur Gefangnisz-
kunde Bd. XX, Heft 2 u. 3. Seite 152, 156 en Bd. XXIX, neft
3 u 4. Seite 163—186".
(125)
AFDEELING II.
GEMOTIVEERD ADVIES OMTRENT VERMINDERING OF OPHEFFING VAN
HET BEZWAAR DER GEHOORIGHEID.
HOOFDSTUK I.
Beantwoording van de vraag:
of, en zoo ja in hoever, het bezwaar der gehoorigheid
kan worden verminderd of opgeheven.
27. De opheffing der bezwaren, die door de communicatie der gevan-
genen langs wegen, die het geluid voortplanten, ontstaan, is behalve
oan een natuur-wetenschappelijke voorwaarde — nl. de inachtneming
van de voorschriften der hygiëne — door Z.Exc. gebonden aan de
voorwaarde, dat zij moet geschieden met inachtneming der eischen
van de straftoepassing, met behoud van de theoretische en practische
eischen der opsluiting en zonder aanmerkelijke verhoogiug van con-
structiekosten.
Een van de eerste eischen van de straftoepassing is, met het
oog op den dienst, zeker wel het bijeenbrengen der verschillende cel-
len naast en boven elkaar tot een nauw aaneensluitend en gemakke-
kelijk te overzien geheel.
Wij hebben er dus — ofschoon in de opdracht sprake was van cel-
lenbouw in 't algemeen — van afgezien te overwegen of bewaar-
plaatsen van gevangenen zouden kunnen worden gebouwd, in aard
aanmerkelijk afwijkende van onze cellulaire gevangenissen, en bij
welke, terwijl voldaan werd aan al hetgeen voor de bewaring en
verpleging van een gevangene noodig en wenschelijk is. het den
gevangenen onmogelijk gemaakt zou zijn om, op welke wijze dan
ook, van de voortplanting van het geluid partij te trekken tot het
voeren van communicatie. Van praktisch nut kon het vooreerst
alleen zijn te onderzoeken of en op welke wijze, bij behoud van
de hoofddistributie in de tegenwoordige gevangenissen, en van het
karakter van den bouw dier inrichtingen, het in de voortplanting van
het geluid gevonden bezwaar zou kunnen worden verminderd.
Viel dus de vraag of het muurwerk ingrijpende verandering zou
moeten ondergaan buiten onzen gezichtskring, het bleek gelukkig
( 126 )
Spoedig, dat bij de bestaande constructie de communicatie door de
muren verreweg het minste bezwaar opleverde. Ja dit bezwaar is
zoo gering te achten, dat daarover wel nimmer ernstige klachten
zouden zijn gerezen. Een onderzoek omtrent de bezwaren van
gehoorigheid door nieuwe stelsels van muurwerk, omtrent de kost-
baarheid waarvan wij trouwens ook moeilijk vooraf konden oordeelen,
waB dus overbodig.
Een gevolg van deze, uit den aard der vraag voortvloeiende, be-
perking was tevens, dat het ons mogelijk werd, gelijk ook blijkens
het aandringen van Z.Exc. wenschelijk was, de indiening van ons
rapport te bespoedigen; hetgeen niet het geval zou zijn geweest
wanneer bij gebrek aan ervaring misschien eeist proeven met nieuw
te bouwen cellen hadden moeten worden genomen.
Verder was aldus de maat gegeven voor de laagste grens tot
welke de gehoorigheid kan worden teruggebracht, en met welke wij
ons dus ook bij het wegnemen der overige bezwaren tevreden moe-
ten stellen, en was die maat terstond aan waarnemingen in bestaande
gevangenissen te ontleenen.
Hebben wij ons met de muren niet in te laten, de gehoorigheid
door de warmwatei buizen en ventilatie-inrichtingen is in verhouding
tot die der muren zoo groot gebleken, dat in dit deel van den cel-
lenbouw wijzigingen wel degelijk zullen noodig zijn om de bezwaren
der gehoorigheid op te heffen.
Hoe de gevangenissen gelegen zijn, of zij in ster- of rotonde-
vorm zijn gebouwd, hoe groot het aantal verdiepingen is, waarover
de cellen verdeeld worden, dit alles is voor de beperking van de
gehoorigheid van weinig belang; de rotondevorm heeft ontegenzeg-
gelijk in dit opzicht voordeden, doch het is ons gelukt inrichtingen
lot algehccle opheffing der gehoorigheid door ventilatie en verwar-
ming voor te stellen, die zoowel bij gevangenissen in rotonde- als
bij zulke in stervorm kunnen worden toegepast. Aan de overwegingen
van administratieven en bouwkundigen aard blijft dus bij de keuze
van terrein en ordonnantie de meest mogelijke vrijheid gelaten.
28. Bij het vervullen van onze taak, het doen van voorstellen
betreffende de inrichting van ventilatie en verwarming waardoor de
communicatie door gehoorigheid tot de zooeven vastgestelde maat kan
dalen, betreffende het zoo noodig ten behoeve daarvan aanbrengen van
stoom, van mechanische of van electrische beweegkracht, gelijk betref-
fende verdere details, — hadden wij verder te zorgen, dat de kosten der
voorgestelde verbetering, vergeleken met de overige kosten der straf-
toepassing, niet buiten verhouding bleken tot de voordeden, die
daaruit konden voortvloeien. Wij mecnen ook hierin geslaagd te zijn.
(127)
Door opgave van een bepaald cijfer aan te toonen, dat de toepas-
sing van onze voorstellen met geringe kosten gepaaid gaat, is niet
mogelijk zonder een bepaald project volgens de door ons gestelde
wetenschappelijke beginselen uit te werken, hetgeen met inachtne-
ming van alles wat voor den dienst wenschelijk is, veel beter door
de bouwkundige ambtenaren kan geschieden dan door ons. Wij
mecnen te kunnen volstaan met de mededeeüng, dat in geen der
voorstellen een element is opgenomen, dat kostbaar kan worden
genoemd.
Het geldt hier bovendien maatregelen, die, door het wegnemen
der gehoorigheid, aan de beambten en bewakers hun zware taak
kunnen verlichten, die don gevangene, bij voldoende verzorging in
hygiënisch opzicht, onverbiddelijk de door de strafrechtspleging beoogde
afzondering kunnen doen ondergaan, en die aan het Genootschap tot
zedelijke verbetering der gevangenen den weg kunnen effenen voor
een zegenrijk optreden. Wij vertrouwen, dat de vraag wat het juiste
bedrag der kosten is, met welke de uitvoering van dergelijke voor-
stellen gepaard zal gaan, daarbij niet op den voorgrond treedt, zoo-
lang niet overwegende finantiecle redenen zich tegen de uitvoering
verzetten. En hiervan kan bij onze voorstellen geen sprake zijn.
De door ons gestelde beginselen veroorlooven verder maatregelen
te ontwerpen, die de bezwaren in mindere of meerdere mate weg-
nemen, en van welke de koslen gelijken tred houden met de te berei-
ken verbetering.
HOOFDSTUK IL
VOORSTELLEN TOT OPHEFFING DER BKZWAREN, WELKE DE WARM-
WATERLEIDING TEN OPZICHTE VAN DE GEHOORIGHEID OPLEVERT.
29. In de gevangenissen hier te lande wordt het stelsel van scheiding
van ventilatie en verwarming toegepast, en wij moeten, nu wij in
de eerste plaats op de gehoorigheid te letten hebben, aanraden dit
stelsel ook verder te volgen. Immers, om cene cel des winters be-
hoorlijk te verwarmen, zal men het best doen de gelegenheid te geven,
dat daarin tot 900 cal. per uur kunnen worden afgegeven. AVij
leiden dit af uit onze berekening omtrent de warmte-afgifte der
buizen in de cellen te Nieuwer- Amstel waar de verwarming over 't
algemeen voortreffelijk is. Bij toevoer van tot 60° verwarmde lucht
( 128 )
zou het inbrengen van deze warmte-hoeveelheid in de cel nog 80 M8.
per uur vorderen.
Wilde men deze groote hoeveelheid, zooals vroeger wel eens ge-
beurde, met kleine snelheid door wijde kanalen uit een gemeenschap-
pelijk reservoir doen toestroomen, dan zou men eene gehoorigheid
in het leven roepen, veel grooter dan thans bestaat, en wilde men
het genoemde luchtvolume door zulke nauwe openingen persen als wij
zullen zien, dat ter vermijding van gehoorigheid noodig is, dan zou
een arbeid vereischt worden, die de kosten al te hoog zou doen stijgen.
30. Men heeft dus slechts te kiezen tusschen verwarming met
stoom en die met warm water. Hieromtrent is, wat de gehoorigheid
betreft, het volgende op te merken. Het valt in het oog, dat het
bezwaar bij overigens gelijken aanleg des te grooter moet zijn, naar-
mate de doorsnede der buizen, die de verwarmende stof in en uit
de cel leiden, aanzienlijker is. Bij gebruik van stoom kunnen door
enge buizen veel grootere ^armtehoeveelheden worden overgebracht
dan bij gebruik van warm water. Verwarming met stoom moet dus
in dit opzicht groote voordeden aanbieden. Ook zouden stoomge-
leidingen, daar zij op veel hoogere temperatuur dan warmwater-
geleidingen, — trouwens alleen met klimmende bezwaren van lek-
kage en reparatie — kunnen worden gebracht, door omhulsels, al
geleiden deze de warmte ook slecht, beschermd en aldus het over-
brengen van het stemgeluid van den eenen gevangene naar den
anderen, verijdeld kunnen worden.
Proeven, in deze richting met verticale compartiment- of met
vloerverwarming te nemen, zouden alleen kunnen leeren of werkelijk
eene stoomverwarming de bezwaren op praktische wijze weg kan
nemen. Daarbij zouden wij het echter al aanstonds afkeuren, om —
gelijk anders tot het verkrijgen van gemakkelijke warmteafgifte aan
de lucht in de cel voor de hand zou liggen — in een hoek der cel
een compartiment, onder en boven met roosters voorzien, af te
zonderen op dezelfde wijze als thans de warm waterhuizen zijn afge-
zonderd. Wel is het dan om genoegzame warmteafgifte te verkrijgen,
voldoende, een nauwe stoombuis, niet veel wijder dan een gewone
gasbuis, uit den corridor heen en terug in dit compartiment te lei-
den, maar het bedoelde compartiment zou tot vervuiling aanleiding
geven, terwijl het verbreken van de roosters van de bescherming bij
de warm waterhuizen, dat herhaaldelijk door ons is waargenomen,
ook hier te vreezen zou zijn.
Het compartiment zou dus door een metalen wand geheel van
de cel moeten worden afgescheiden, wat ongetwijfeld kan geschie-
den — men denke slechts aan de verwarming van sommige spoor-
(129)
wegcoupé's — en, wat de gehoorigheid betreft, eene groote verbetering
zou geven. Het bezwaar van tikken zou wel geheel zijn weggeno-
men en de communicatie door middel van gesprekken zou zeer be-
moeilijkt worden. Maar of zij geheel uitgesloten zou zijn, zou eerst
door proeven moeten worden uitgemaakt, die buiten het kader vallen,
dat wij voor onze werkzaamheden hebben getrokken.
Zeker is het dat de stoombuis, die door den wand van het com-
partiment naar buiten treedt, bij afsluiting door eene metaalplaat
eene vrij wat grootere afmeting moet hebben, dan wanneer zij direct
hare warmte aan de cel kon afgeven, en dat zij dus in het vermo-
gen tot overbrengen van het geluid, voor het geval dat tegen den
metalen wand van het compartiment geschreeuwd werd, ook weder
eenigszins zou naderen tot de warmwaterbuizen.
Hierbij in aanmerking nemende, dat bij de warmwaterverwarming
de bezwaren der gehoorigheid, gelijk zal blijken, kunnen worden
opgeheven, meenen wij de verwarming met stoom, die, reeds wegens
het vereischte dag en nacht doorloopende toezicht en wegens andere
bezwaren zooveel minder in aanmerking mag komen dan de warm-
waterverwarming, niet te mogen aanbevelen.
31. Bij het laatstgenoemde stelsel is het nu vooreerst de vraag of
het bezwaar der gehoorigheid kan worden weggenomen zonder eenige
verandering te brengen in den loop der buizen. Wij hebben beproefd
of het eenigen invloed had, wanneer de buizen met een los daaromheen
geslagen metaalblad werden omringd, maar zelfs van eene omkleeding
met vijf lagen lood plaat was zoo weinig gevolg te bespeuren, dat
wij dit denkbeeld moesten verwerpen.
Ten tweede hebben wij overwogen of men ook bij eene warmwater-
verwarming de buizen zou kunnen plaatsen in een compartiment, dat
door eene metalen plaat geheel van de cel is gescheiden. De bereke-
ning leert dat dit wel uitvoerbaar is, als men aan de plaat een groot
oppervlak — veel meer dan 1 M2. geeft — en, wat moeilijker gaat,
aan de buizen een middellijn geeft, die wij op ongeveer het drievoud
der tegenwoordige stellen. Reden genoeg, om ook van dit denkbeeld
af te zien.
32. Meer heil verwachten wij van eene verandering in den loop
der buizen, zooals die te Praag en Charlottenburg is ingevoerd.
Men leidt daar de warmwaterbuizen uit den corridor door den wand
naar de cel en van daar terug naar den corridor. Zij loopen dus langs
den zijwand van de cel heen en terug in plaats van langs den buiten-
muur, of zijn afgekort tot een cylindrische kachel. Te Praag wordt
het uit den hoofdverwarmingstoestel opstijgende warme water door
een hoofdvoedingsbuis op de bovenste verdieping over de gehcelq
( 130 )
lengte van den corridor gevoerd. Langs elke vier boven elkaar ge-
legen cellen loopen, door de vier verdiepingen heen, uit deze hoofd-
voedingsbuis hulpvocdingsbuizen ; deze geven naar elke cel een tak
af, de warmwaterbuis, door welke het water naar de cylindrische
warmwaterkachel in de cel wordt geleid. De uit de cellen tredende
afvoerbuizen worden opgenomen door hulpverzamelbuizen, die verticaal
langs de vier boven elkaar gelegen cellen loopen, en zich benoden
vereenigen in eene hoofd verzamel buis, die weder het water naarden
verwarmingstoestel terugvoert. Het stelsel herinnert eenigszins aan
den bloedsomloop, de slagaderen zijn met warm, de aderen met afge-
koeld water gevuld, de capillairen zijn de warm waterhuizen in de
cellen, die wij verder de „celkachels" zullen noemen.
De mogelijkheid om tusschen belendende cellen door de reten in den
tusschenwand langs dé warmwaterbuizen gesprekken te voeren is
hiermede opgeheven. Zoo wordt zeker wel het belangrijkste bezwaar
der warmwaterbuizen weggenomen. Men vermijdt daardoor ook de
noodzakelijkheid om bij den bouw allerzorgvuldigst toe te zien op de
inkassing van de buizen in den muur. Doch het bezwaar van het
overbrengen der gesprekken door de buizen zelf blijft bestaan. Nu
niet door buizen, die door den tusschenwand der belendende cellen
loopen, maar langs een omweg. Er bestaat metalliek verband tus-
schen de cellen, en hot geluid kan in de betrekkelijk stille cel hoorbaar
zijn zonder dat de bewaarders in den corridor er opmerkzaam op wor-
den, al kunnen zij ook, door hun oor bij de buis te brengen, onmid-
dellijk elk gesprek opvangen. Verder wordt het bezwaar van het tik-
ken niet weggenomen ; het tikken zal echter eerder de aandacht van
den bewaarder trekken, dan de gesprekken.
33. Terwijl het stelsel van Praag of dat van Charlottenburg zeker
voor eene proef in aanmerking komt, wenschen wij eindelijk nog de
aandacht te vestigen op een middel, waardoor men met weinig meer-
dere kosten het bezwaar geheel kan opheffen en dat bestaat in eene
verbreking van het metalliek verband tusschen de cellen.
Een dergelijk stelsel van warmwaterverwarming hebben wij op de
proef gesteld, voor zoover dit noodig was om het met vertrouwen
te kunnen aanbevelen voor eene proefneming in het groot.
De celkachel, in beginsel geschetst door fig. 1, bestaat uit twee
buizen loopende langs den wand van de cel ; in de bovenste, i, be-
vindt zich het warme, uit de benedenste, c, stroomt het afgekoelde
water weg. Binnen in de cel ziet men niets bijzonders. In den cor-
ridor eindigen de buizen in geschikte eindstukken: a en d.
Het warme water wordt in den corridor met een straaltje, /, in
de bovenste buis, ff, van de celkachel geschonken. De toevoer van
( 131 )
het warme water uit de voedingsbuis k wordt met hot kraantje e
geregeld. Het afgekoelde water stroomt door het afvoerbuisje rgh
weg in een verzamelbuis.
Ter vermijding van verdamping wordt het straaltje door een glazen
buisje, ƒ, met een caoutchoucdop, w, los van de buis a, van de
lucht afgesloten.
Men kan op deze wijze, mits het toegevoerde water de geschikte
temperatuur en de celkachel de behoorlijke afmeting heeft, aan de cel
binnen zekere grenzen zooveel warmte toevoeren als men wenscht.
Door de cclkachel toch kan het warme water met geringere snelheid
loopen, dan die met welke het bij een gewone warmwaterverwarming door
de celkachel gedreven wordt, want het heeft gelegenheid om meer in
temperatuur te dalen. Uit de voedingsbuis kan men het water echter met
groote snelheid laten stroomen en dit maakt dat inden corridor slechts
een dun straaltje, zelfs niet zoo dik als een potlood, behoeft te loopen.
Wij hebben dit stelsel op de proef gesteld, door een buis met een
verwarmend oppervlak van 3 M2. warmte te doen afgeven. Eene buis-
lengte van dit oppervlak zou op 95° verwarmd, drie cellen kunnen ver-
warmen, zooveel als ooit noodig is ; wanneer het op 75° verwarmd is geeft
het warmte genoeg af voor twee cellen. Wij geven er de voorkeur
aan bij de berekening van het verwarmend oppervlak, waarop per cel
moet worden gerekend, aan te nemen dat dit de temperatuur van
75° heeft. De toestel met welke de proef werd genomen is afgebeeld
in fig. 2, waar de letters dezelfde beteekenis hebben als in fig. 1.
Om de groote hoeveelheid warmwater te verkrijgen, die voor de proet
noodig was, en om deze hoeveelheid op constant niveau te laten uit-
8 1 room en, werd het afstroomende water uit S door N opgepompt met
het pompje P in den overstorttrechter Q en het reservoir met stand-
vastig niveau R. Het voedingsstraaltje liep uit een opening van 4
mM. diameter, met een snelheid van theoretisch 2.45 M. en wel onder
een druk van 31 cM. water. Het water trad in de celkachel met
een temperatuur van 75°, gemeten door den thermometer, ty en ver-
liet die met de temperatuur van 60°.
Er werden per uur 1960 caloriën afgegeven bij 130 L. doorge-
stroomd water, terwijl in maximo 900 caloriën per uur voor Nieuwer-
Amstel berekend wordt. Werkelijk werd dus een regime verkregen
zooals wij dit ons voorstelden met den toestel te kunnen bereiken.
Het is nu onmogelijk, hetzij door tikken hetzij door schreeuwen, ge-
luid uit de cel in de hoofd voedings- of de hoofd verzamelbuis over te
brengen, en alle communicatie van gevangenen langs de verwar-
mingstoestellen is voorgoed opgeheven.
34. Wij hebben nu nog na te gaan hoe het afgekoelde water opgc-
( 132)
vangen en, weder tot de gewenschte temperatuur verwarmd, in de
hoofdvoeding8bui8 wordt gebracht. Al het afgestroomde water ver-
eenigt zich daartoe langs afvoerbuizen in hoofdverzamelbuizen, die naar
een reservoir leiden, van waaruit het gepompt wordt in den hoofd ver-
warmingstoestel, die van gewone constructie is. Aangezien het ver-
bruik van elke cel per uur op hoogstens 60 liter kan worden gesteld,
wanneer de inrichting zoo geregeld is, dat eene daling van 15° in
de celkachel plaats heeft, is het geheele aantal liters, dat per uur
in den hoofd verwarmingstoestel moet worden gepompt, 12000 voor
200 cellen. De verwarmingstoestel is door eene stijgbuis verbonden
aan een hoofd reservoir op den zolder, waaruit het water afdaalt naar
hulpreservoirs, van welke er op iedere verdieping een is aangebracht ;
aan de hulpreservoirs zijn hoofdvoedingsbuizen voor elke verdieping
aangesloten, die betrekkelijk nauw kunnen zijn, daar hierin het water
met aanzienlijke snelheid loopt. Elk reservoir heeft een overstort-
inrichting naar den verzamelbak van afgekoeld water.
Aan den hoofdverwarraingstoestel zijn verder verbonden gewone
warmwatercirculaties in doorloopende buizen voor de verwarming
der corridors enz. Deze zullen zoo berekend kunnen worden, dat
wanneer een gedeelte der celkachels buiten werking wordt gesteld,
en dientengevolge de temperatuur van de buizen dezer gewone cir-
culatie stijgt, hunne warmte-afgifte het bedrag, op hetwelk de cen-
trale verwarmingstoestel berekend is, juist bereikt; de doorloopende
buizen der gewone circulatie dienen dus tevens nog als veiligheids-
inrichting voor het geval, dat om een of andere reden de pomp
onverwacht den dienst mocht weigeren. Het arbeidsvermogen, voor
het drijven van deze pomp benoodigd, is nog geen paardenkracht.
Het werktuig moet dag en nacht loopen, hetgeen geen bezwaar
geacht behoeft te worden, omdat ook de mechanische ventilatie, die,
gelijk wij zullen zien, noodzakelijk in de cellulaire gevangenissen
moet worden ingevoerd, dag en nacht eene beweegkracht vraagt.
Wordt b.v. voor den nacht electrische beweegkracht ingevoerd, die
misschien voor dit doel ook in eene gevangenis geschikt is, dan kan
ook deze pomp, die trouwens nimmer eenig noemenswaardig toezicht
vordert, medeloopen zonder zorg te vcreischen en is uit dien hoofde
nachtdienst voor den machinist onnoodig.
Het stelsel heeft het groote voordeel toe te laten, dat elke cel,
onafhankelijk van de andere, zoo veel of zoo weinig verwarmd kan
worden, als men dit wenscht.
(133)
HOOFDSTUK III.
Opheffing van de bezwaren welke de ventilatie-inrichtingen
ten opzichte van de gehoorigheid opleveren.
35. Bij het wegnemen van de gehoorigheid langs de wegen, die
de voor den .gevangene onmisbare lucht aanvoeren is het in de eerste
plaats noodig
A. ons rekenschap te geven van de eischen, die de hygiëne stelt,
en op welke onze aandacht uitdrukkelijk door den Minister is
gevestigd.
Wij zullen, nadat deze eischen zijn vastgesteld,
B. ontwikkelen, hoe het met behoud der natuurlijke ventilatie
niet mogelijk is de gehoorigheid op te heffen, zonder dat aan de
eischen der hygiëne te kort wordt gedaan, dat het dus noodzake-
lijk is mechanische ventilatie in de gevangenissen in te voeren,
om vervolgens
C. na te gaan op welke omstandigheden bij de mechanische ven-
tilatie der gevangenissen moet worden gelet.
Eindelijk zullen wij
D. de middelen, door welke de mechanische ventilatie verkregen
wordt, behandelen, en aantoonen, dat zij voor toepassing in de
gevangenissen geschikt zijn, om ten slotte
E. een schets te geven van de door ons aanbevolen inrichting der
ventilatie in de gevangenissen.
A. Vaststelling van de eischen der hygiène.
36. Ten einde de vraag te kunnen overwegen in hoeverre het afsnij-
den van de wegen, die het geluid kunnen overbrengen, mogelijk is,
met inachtneming van de eischen der hygiène, is het in de eerste
plaats noodig die eischen voor het verblijf in eene cel, in zoover zij
met den aard dier wegen in verband staan, vast te stellen. Zij hebben
betrekking op gemoedsindrukken, licht, warmte en lucht en op de
reinheid, in zoover deze wederom in verband staat met de hoeveel-
heid lucht, die den gevangene moet worden toegevoerd.
De behandeling van de vraag of het noodig is geluiden uit de
buitenwereld en in 't bijzonder de menschelijke stem te hooren, ja
met anderen van tijd tot tijd een gesprek te voeren, om niet tot
krankzinnigheid te vervallen, kan hier achterwege blijven. In geen
geval kan communicatie met medegevangenen of met de omgeving
van de gevangenis voor het psychisch welvaren noodig geoordeeld
( 134 )
worden en maatregelen, die in dit opzicht elk geluid afsluiten,
zullen zonder het minste bezwaar kunnen worden genomen. Aan de
behoefte om zich te uiten door gesprekken kan door degenen, die
den gevangene in zijn belang bezoeken, zeker het best worden tege-
moet gekomen. Wij onderstellen dat in dit opzicht alle zorg wordt
gedragen, zoodat er geen sprake van kan zijn den gevangene blijvend
in doodelijke stilte af te zonderen.
Mag men eenerzijds de gevangenen daaraan niet blootstellen, ander-
zijds mag niet voortdurend te sterk geraas bij hen gemaakt worden,
om geluiden te overstemmen, die men aan hunne waarneming wenscht
te onttrekken. Wat betreft de mate van gedruisch, die men voort-
durend kan verdragen, leert de ervaring dat een geluid als het gegons
in en nabij vele fabrieken, het ruischen van een waterval en het
stampen van schepen niet schadelijk voor de gezondheid kan worden
geacht. Men gewent daaraan. Maar een veel sterker voortdurend
gedruisch zou uit hygiënisch oogpunt bezwaar opleveren.
37. De inrichting der vensters, die veelal als ventilatieopening dienst
doen en dan tot gehoorigheid aanleiding geven, moet aan zeer be-
paalde hygiënische eischen voldoen, afgezien van die, welke uit de
voorwaarde eener goede ventilatie voortvloeien.
Het komt ons voor dat voor den gezonden psychischen toestand
van den gevangene het allernoodzakelijkst is, hem te geven ruim en
aangenaam licht en een venster door hetwelk bij de lucht kan
zien. Het volgens velen toenemende aantal dergenen, die krank-
zinnig de gevangenis verlaten, doet ons met kracht de vervulling
van deze voorwaarde op den voorgrond stellen. In de predispositie der
gevangenisbevolking is wellicht genoegzame verklaring voor het op-
treden dezer vreeselijke ziekte gelegen ; maar ook wanneer wij het
optreden van de ziekte niet aan het verblijf in de gevangenis, maar
uitsluitend aan de predispositie wijten, komen wij tot de slotsom,
dat men bij de verpleging van geestelijk zoo zwakke individuen, als
de gevangenen in den regel zijn, eiken factor, die de ontwikkeling
der krankzinnigheid bevorderen kan, met zorg moet wegnemen.
Doorzichtig glas beveelt ook het werk, door von Petten kofer en
Ziemssen uitgegeven, in het hoofdstuk over do gevangenishygiène
aan l). In de meeste gevallen zal dan eene koekoek voor de vensters
moeten worden aangebracht. Die koekoek zou men dus, om zooveel
mogelijk licht toe te voeren, zoo het aanging, liever uit geribd of
*) Handbuch der Hygiëne und der Gewerbekrankheiten, herausgeg. von v. Petten-
kofer u. Ziemssen, IE, 2, pg. 110.
(135)
matglas vervaardigd wenschen, dan uit ondoorschijnend materiaal.
Bij gevangenissen in vleugel vorm is zelfs het aanbrengen van
koekoeken, die een groot deel van het uitzicht wegnemen, voor
de vensters van bijna alle cellen noodig, ten einde gemeenschap
tusschen de gevangenen uit te sluiten ; minder is dit het geval bij
den rotondevorm, dio in dit opzicht dus voordeden aanbiedt.
Of men moet verlangen dat in de cel zonnestralen kunnen door-
dringen laten wij onbeslist. Bij hot vervullen van onze opdracht
was het voldoende als vast staande aan te nemen, dat de gehoorig-
heid niet mag worden weggenomen op een wijze, die afbreuk zou
doen aan een ruime verlichting der cel en aan het gebruik van
helder doorzichtig glas.
Op dcnzolfden grond als waarop wij het gezicht op een hoekje
uitspansel voor den gevangene noodzakelijk achten, schijnt het ons
voor hem ook van groot gewicht, dat hij zich in zijne cel van tijd tot
tijd onmiddellijk met de buitenlucht in verband kan stellen door het
openeu van een venster of klep. Dit zal zelfs noodig zijn wanneer
ook al ruim voldoende verschc lucht door kleine openingen mocht
worden toegevoerd en niettegenstaande de voorgeschreven wandelingen
in de buitenlucht reeds in de behoefte der ademhalingswerktuigen
en der circulatie voorzien. Immers, het verblijf in dichtgemaakte
cellen, met do voorstelling dat er geen gemeenschap met de buiten-
lucht in te krijgen is, geeft alweder indrukken, die op den duur tot
krankzinnigheid kunnen leiden. Moge er al geen bezwaar tegen
bestaan om den gevangene tijdelijk de gelegenheid om het venster
°f de klep te openen te ontnemen, op den duur zal dit niet mogen
geschieden. Wij achten dus een venster, dat geopend kan worden,
uit /jsychiseh oogpunt onmisbaar.
Wat de ervaring omtrent het openen en sluiten van vensters
betreft, zoo heeft de eommissie-PÉCLKT ze in de gevangenis Mazas
^^^n, hetgeen liet gemakkelijkst gelegenheid gaf tot het toepas-
«*ty fitn een rationeel stelsel van ventilatie. Men is er echter van
J^tZéS+s itomen. En ook hier te lande heeft men meestal vensters,
,ƒ ° AT<^*^pend kunnen worden, en, waar deze ontbreken, de raam-
h^t**3 ^ lep ingevoerd. Een venster dat geopend kan worden is in
►<*ven besproken o[feicht het meest verkieselijk.
*-* valt in het oog en is ons door onderzoek ook gebleken, dat
V^ ^^^^r de vensters in belendende cellen geopend zijn, het voeren
ttr ^^^^meenschap langs dezen weg wel zeer bemoeilijkt kan wordeu,
het ^^iet geheel onmogelijk kan werden gemaakt. Bij misbruik van
huk ^^ Hftter tot het voeren van gemeenschap onderling of met de
^^ ^^ereld, moet dus het venster door de bj wakers gesloten kun-
**^— -en der Afdeeliug Natuurk. Dl. V. A°. 1896/97.
( 136 )
ncu worden en het verkeer van de gevangenen met de buitenlucht
tijdelijk beperkt worden tot dagelijksche wandelingen of wel moet
hem een verblijf worden aangewezen in cellen, wier ligging tot het
voeren van gesprekken geen aanleiding geeft. Doch ook alleen bij
misbruik. Op den goedgezinden gevangene kan het open venster
en het doordringen van geluiden uit de buitenwereld een goeden
invloed oefenen, dien men hem ongaarne zal ontnemen.
Of en wanneer een gevangene in zijne cel het venster mag openen
moet door de beambten beslist worden, die, bij het geven of weige-
ren van verlof daartoe, rekening houden met de waarborgen tegen
misbruik, die in zijn gedrag gelegen zijn. Bij het ontwerpen van
de ventilatie mag er niet op gerekend worden dat de vensters ge-
opend zijn. Al zal het venster ook dikwijls de rol vau de venti-
latie-in richtingen kunnen overnemen, en al is een ventilatiestelsel,
hetwelk geen open venster toelaat, op psychische gronden af te
keuren, elk stelsel, dat het openen der vensters of van de ope-
ningen, die gemeenschap met de buitenlucht geven, vordert om in
de behoefte aan noodzakelijken toevoer van lucht te voorzien, moet
wegens de gehoorigheid, voor gevangenissen ongeschikt worden
geacht.
38. Wij komen thans tot de vraag, hoeveel versche lucht moet aan
den gevangene in zijne cel als minimum worden toegevoerd, wan-
neer, zooals wij bij de behandeling van dit vraagstuk moeten onder-
stellen, voor afvoer van evenveel bedorven lucht gezorgd is, doch
het venster en elke andere opening, die gemeenschap met de buiten-
lucht kan geven, gesloten is?
Gewoonlijk wordt bij gevangenissen gerekend op een luchttoevoer
van 30 tot 50 M3 per uur en per gevangene. Als minimum-hoe-
veelheid lucht van normale samenstelling, welke de gevangene
noodig heeft, meenen wij echter te moeten stellen 5,4 M3 per uur.
Dit toch is het bedrag, dat afgeleid kan worden uit het koolzuur-
gehalte van 4°/00, dat, bij Koninklijk Besluit van 7 December 1896
(Stbl n°. 215), als geoorloofde grens voor werkplaatsen is vastgesteld,
wanneer wij bij de berekening in aanmerking nemen, dat een vol-
wassen persoon per uur 20 liter koolzuur ontwikkelt, en dat deze
hoeveelheid met lucht van 0,3°/oo verdund moet worden tot dat een
gehalte van 4°/00 is bereikt.
Het verschil tusschen onzen minimum-eisch en het gewoonlijk
aangenomen getal vordert eenige nadere toelichting, al ligt het
voor de hand voor den gevangene ruim tevreden te zijn, met wat
voor een werkman in zijn bedrijf voldoende wordt geacht; want wij
stellen het benoodigde minimum in het oog vallend laag.
(137 )
Daarbij zij dan in de eerste plaats opgemerkt, dat wij met dit
cijfer niets anders op het oog hebben, dan het bedrag dat de nor-
male en goed gereinigde gevangene noodig heeft om de producten
zijner stofwisseling af te voeren. Laat men hem werk verrichten,
waarbij schadelijke dampen ontwikkeld worden,of brandt in zijne cel
eene gasvlam ; gaat zijn verblijf in de cel onvermijdelijk met de vor-
ming van kwalijk riekende stoffen gepaard; sluit zijne ton niet vol-
doende; zijn zijne voeten, zijn lichaam, zijn mondholte of zijne klee-
deren niet behoorlijk gereinigd; vertoonen zich bij hem ziekelijke of
abnormale afscheidingen van de lucht verontreinigende stoffen, dan
zal, om te voorkomen, dat de gevormde schadelijke of onaangename
stoffen een te groot procentgehalto iu de aanwezige lucht uitma-
ken, gedurende een korten tijd of voortdurend eene grootere hoe-
veelheid lucht van normale samenstelling moeten worden toegevoerd.
Doch wat wij onderstellen is een normaal persoon niet verkeerende in
omstandigheden als de zooeven genoemde. De ventilatie behoeft dan alleen
te dienen om de gemiddelde samenstelling der lucht, die gewenscht
wordt, te bekomen, en niettegenstaande de aanwezigheid van den bewo-
ner in de cel te behouden. In het bijzonder zal men niet op luchttoevoer
behoeven te rekenen om daarmede bacteriën of smetstoffen te verwijde-
ren. Dacht men vroeger dit te moeten doen, men is in Pruisen door de
ervaring in de gevangenissen aldaar van deze beschouwing terugge-
komen. Schadelijke stoffen van dergel ij ken aard moeten en kunnen alleen
door herhaalde reiniging en doelmatige desinfectie worden verwijderd,
In dit opzicht — en wij moeten hierop met nadruk wijzen — is tot
nog toe zeer weinig in de gevangenissen geschied ; in het bijzonder is
hot gebruik van desinfectieovens met droge heete lucht, die wij in
twee gevangenissen hebben gezien, geheel af te keuren. De droge heete
lucht moet vervangen worden door stroomenden stoom, hetgeen ver-
moedelijk zonder groote kosten van inrichting kan geschieden. Dat
dit geschied zal zijn, wordt verder door ons aangenomen.
Wat de door den normalen en goed gereinigden gevangene zelf
gevormde producten betreft, zoo kunnen wij van de afscheiding van
waterdamp afzien. Men behoeft niet te vreezen, dat het waterge-
halte in zijne cel zal stijgen gelijk in eene slecht geventileerde zaal,
waar vele personen bijeen zijn. In zulk een geval kan de toename
van het watergehalte der lucht de verdere afscheidingen bemoeilijken,
de lichaamstemperatuur (op de hoogste rangen van een theater bijv. 0,5
tot 1,2°) verhoogen, en daardoor zelfs gevaarlijk worden ; worden de
k leederen, die zeer hygroscopisch zijn, vochtig en meer geleidend voor
warmte. Maar de gevangene heeft een belangrijk muuroppervlak tot
zijne beschikking, ruim groot genoeg om het gevormde water — bij een
9*
( 138)
volwassen persoon 600 gram per dag — te absorbeeren en elders
af te geven, wanneer de muur maar goed droog is. En wij hebben
overal, zelfs in de benedencellen, de muren geheel droog en goed
poreus gevonden. De gevangene, die in zulk eene cel slaapt bij 5,4
M3 luchttoevoer, is er dus gedurende den nacht beter aan toe dan
menig braaf werkman, die aan den gebrekkigen afvoer van water-
damp in kelders of andere vochtige woningen is blootgesteld.
Toen men nog aannam, dat met de koolzuurvorming gepaard ging
eene vorming van andere giftige producten der ademhaling en der
huidfunctie, was er reden voor den eisch van ruimer luchttoevoer.
Men nam tot grondslag dat lucht onaangenaam wordt, wanneer het
koolzuurgehalte tot op 1 °/OÜ stijgt, waaruit zou volgen dat 30 M3 per
uur noodig was. In gewone omstandigheden wordt echter het ge-
halte van 1 °/00 verre overschreden. De fabrieksinspecteurs nemen
genoegen met het bovengestelde koolzuurgehalte van 4°/üf,. Bijmen-
gen van 40°/00 zuiver koolzuur bij lucht geeft eerst aanleiding tot
het terstond optreden van een onaangenaam gevoel.
De hoeveelheid van 5.4 M3. is de helft van die, welke Péclet stelt.
Gaat men echter het cijfer van Péclet na, dan blijkt dat dit voor-
namelijk ontleend is aan een proef van Leblanc, waarbij onderzocht
werd wanneer de diffusie door het deksel van het privaat tegen den
luchtstroom van 10 M8. in, in de door hem onderzochte cel niet
meer hinderlijk was. Dit cijfer heeft dus voor de vaststelling van het
minimum geoorloofd koolzuurgehalte en de daaruit voortvloeiende per uur
beuoodigde hoeveelheid lucht van normale samenstelling weinig waarde.
Het kan nu de vraag zijn, of de door von Pettenkofer uit verge-
lijking van het koolzuurgehalte en van den indruk, die door ademhaling
en uitwaseming van menschen verontreinigde lucht op de reukorga-
nen maakte, getrokken slotsom : dat lucht, die tengevolge van de
aanwezigheid van menschen meer dan 1 °/0() koolzuur bevat, voor
blijvend oponthoud ongeschikt is, niet tot een anderen maatstaf voor
het minimum van luchttoevoer moet voeren. Het komt ons voor
dat bij de ventilatie van gevangenissen deze uitspraak — die als
uitgangspunt moet worden genomen, waar men alles wat onaangenaam
is wil wegnemen — zeker niet als richtsnoer mag worden aange-
nomen. De nieuwe onderzoekingen van Fokster en anderen leiden
er toe, minder dan voorheen te vreezen voor schadelijke stoffen, die
het organisme, nog behalve koolzuur, zou afscheiden en het staat
wol vast dat de onaangename lucht, die soms tegelijk met de kool-
zuurvorming optreedt aan de inwerking van overmatig vochtige lucht
op de in verschillende kleedingstukken opgenomen stoffen en aan
onreinheid van het lichaam, in 't bijzonder aan bacteriën in het
( 139 )
schoeisel, op de huid en het haar, en aan andere dergelijke oor-
zaken te wijten is.
39. Wij hebben bij het nemen als grens voor wat den gevangenen
moet worden verschaft, het minimum gesteld, dat voor den werkman
wordt geduld. Dat het niet wenschelijk kan zijn den gevangenen
meer te geven, wordt daarmede niet door ons beweerd.
Bij het bespreken van die vraag zouden wij in aanmerking kun-
nen nemen, dat de werkman in de werkplaats niet alles behoeft te ver-
richten, wat de gevangene in zijn cel moet doen, dat de werkman
verder herhaaldelijk geruimen tijd eiken dag in de open lucht door-
brengt, dat zijne woning gedurende geruimen tijd van versche lucht
ruim voorzien wordt, dat hem in den regel Zondags rust is gegund
en het werken in de werkplaats met herhaaldelijk openen van deuren
enz , af en toe met ruime ventilatie door vensters, gepaard gaat.
Tegenover dit alles staat bij de gevangenen alleen de dagelijksche
wandeling, het openzetten der cel en der vensters gedurende een
korten tijd. Ook verkeert hij in den nacht in gunstiger om-
standigheden dan de werkman. Maar anderzijds worden zijne
kleederen en zijn lichaam niet aan vuil en vocht blootgesteld
gelijk met den werkman het geval is, en transpireert hij weinig.
Tegen een meerderen toevoer van lucht pleit ook, dat de meeste
hygiënische voorwaarden voor do gevangenen, zooals de voeding bijv.
15 h 20 pCt. beneden die van arbeidende personen zijn gesteld. Bij
het behandelen van de vraag hoe de verhouding moet zijn tusschen
hetgeen voor den werkman volstrekt noodig wordt geoordeeld, en
wat den gevangenen zal worden gegeven, zouden wij dus in hoofd-
zaak moeten beslissen in hoeverre een minder aangenaam gevoel,
ten gevolge van minder overvloedige ventilatie, een deel van de
straf mag zijn, en ons dus op het ons vreemde gebied der straf-
toepassing gaan bewegen.
Door deze overwegingen is tevens de weg aangewezen, dien wij
hebben in te slaan. Nu het minimum van 5.4 Ms. is vastgesteld,
hebben wij het voor te stellen ventilatie-systeem zoo te kiezen,
dat dit geschikt is om meer dan het gestelde minimum bij gesloten
venster in elke cel te kunnen leveren, en het aan de Regeering over
te laten om, voorgelicht door hare ambtenaren, de maat aan te geven
tot welke men bij de straftoepassing doorgaans, en in bijzondere ge-
vallen tijdelijk, met het verschaffen van zuivere lucht behoort te gaan.
Binnen de speelruimte, die wij te stellen hebben, valt in de eer-
ste plaats hetgeen men van het aangename van overvloedige
versche lucht den eencn gevangene met het oog op zijne bijzondere
omstandigheden meer moet of wel meer wil geven dan den anderen ;
( 140 )
eèn hard werkenden bijv. zal men meer willen geven dan een zit-
tenden; op den wind gelegen of aan de zon blootgestelde cellen zal
men anders willen behandelen dan de overige. Daar intusschen het
stellen van een vasten regel, waarvan in buitengewone gevallen kan
worden afgeweken, zeer wcnschelijk is, al ware het slechts ten-
einde de beambten van veel wikken en wegen vrij te stellen,
hebben wij aangenomen dat doorgaande het dubbel van het minimum,
dus 10.8 M3 per uur, moet worden verstrekt.
Met het oog op buitengewone gevallen en bijzondere toestanden,
die op de ventilatie van invloed kunnen zijn, meenen wij de boven-
genoemde speelruimte te moeten opvoeren tot het tienvoud van het
minimum, zoodat het voor te stellen ventilatiestelsel moet toelaten
om tot 54 M8 per uur bij gesloten venster in de cel te brengen.
Die speelruimte is zoo gekozen, dat voldoende rekening gehouden
is met de behoefte van zieken of abnormale individuen en ook met
de mogelijke aanwezigheid van andere oorzaken van bederf van
lucht in de cellen.
Zoo zal een gasvlam, in eene cel aangebracht, wanneer wij stellen,
dat deze 90 liter C02 per uur vormt, een extratoevoer vorderen van
9/2 X 5.4 = 24 M3. lucht. Zij laat dan nog 20 M3. boven het
normale beschikbaar. Op grond van de overweging, dat voor het toe-
voeren van de lucht, die de vlam verbruikt, arbeid noodig is, zal met
kunstmatige ventilatie allicht electrische verlichting der cellen ge-
paard gaan, die buitendien vele voordeden aanbiedt, en zullen wij
dus verder geen rekening houden met gasverlichting.
Een andere reden om afzonderlijken luchttoevoer te vorderen kan,
gelijk wij opmerkten, gelegen zijn in werkzaamheden, die stof ot
stank medebrengen. Er is echter geen grond om meer dan 54 M\
per uur hiervoor te verlangen.
Terwijl wij dus, wat de mogelijk gewenschte overmaat boven het
normale betreft, de keuze zeer ruim laten, is de aangenomen
speelruimte voldoende om in alle verschillende omstandigheden in
het hygiënisch noodige te voorzien.
Wij meenen dat het aantal cellen, waar het niet voldoende is of
waar het niet wenschelijk geacht wordt de venstertjes te openen,
en waar dus op hetgeen meer dan de normale toevoer noodig is, langs
anderen weg moet worden gerekend, slechts een klein deel van het
geheele aantal zal bedragen.
Alleen echter wanneer een ventilatiesysteem bij gesloten vensters
toelaat den luchttoevoer binnen zulke ruime grenzen als wij stellen,
te regelen, is het, blijkens de opsomming van al waterbij in aanmer-
king genomen moet worden, voor gevangenissen geschikt te achten.
( 141 )
Wij herhalen, dat bij het vaststellen van ons minimum voor de
benoodigde lucht van normale samenstelling, aangenomen is, dat
in overeenstemming met het advies van het geneeskundig toe-
zicht op de gevangenen bijzondere maatregelen tegen vervuiling der
lucht door abnormale individuen worden genomen; verder stellen
wij ons voor, dat voor reinheid en desinfectie voldoende is gezorgd,
dat dus de cellen, telkens wanneer zij van bewoner verwisselen, en
desnoods tusschentijds, zorgvuldig gereinigd en gedesinfecteerd worden,
dat in den dienst van de gevangenis is opgenomen het verstrekken
van een behoorlijk aantal baden, dat een geregelde sloomdesinfectie
der kleedingstukken plaats heeft, dat er voor gezorgd wordt, dat de
gevangenen geregeld hunne cellen zorgvuldig van stof bevrijden en
den vloer zorgvuldig reinigen. Wij kunnen niet genoeg in het licht
stellen, dat de wetenschap tegenwoordig vooral op reinheid wijst en
gebroken heeft met de richting, die tot steeds grooter eischen
omtrent luchttoevoer kwam, zonder de hygiënische toestanden te
verbeteren.
40. Tot nog toe is altijd gesproken van toevoer van lucht van nor-
male samenstelling. En dit met opzet. Immers wij moeten nu de vraag
nog overwegen in hoeverre het wenschelijk is, dat gewoonlijk versche
buitenlucht wordt toegevoerd, of dat lucht uit den corridor kan worden
genomen, wanneer er voor gezorgd is dat deze in koolzuurgehalte niet
merkbaar van de buitenlucht afwijkt. Omtrent deze vraag hebben wij
geen genoegzame gegevens. Zeker mogen wij wel aannemen, dat versche
buitenlucht, in welke men het ozon nog ruiken kan, voor de ventila-
tie van hooger waarde is dan lucht die reeds geruimen tijd in gelei-
dingen of lokalen heeft doorgebracht en welke dien eigenaardigen
reuk verloren heeft. Of dit op het gebied der noodzakelijke voorwaar-
den voor het behoud der gezondheid of op het gebied van het meer of
minder aangename ligt, kunnen wij voorloopig niet uitmaken. Een door
ons aan te bevelen ventilatie-stelsel moet daarom zoo mogelijk aan
de voorwaarde voldoen, dat ook bij gesloten vensters in de cellen direct
versche buitenlucht kan worden toegevoerd, in welke ook die nauw
merkbare chemische veranderingen nog niet hebben plaats gegrepen,
die versche lucht onderscheiden ook van de zuiverste bewaarde lucht.
41. De toevoer van lucht moet geschieden zonder tocht en daar deze
merkbaar wordt bij snelheden van 1 meter, moet dus de luchtstroom
met minder snelheid bij den gevangene aankomen.
42. Om te voorkomen dat de gevangenen alle ventilatie wegen
dichtstoppen en op deze wijze in zeer slechte hygiënische omstan-
digheden komen, moeten de cellen, gelijk voorgeschreven is, des
winters gehouden worden op 55° F. Het is gebleken, dat waar de
( 142)
temperatuur door gebrekkige verwarmingstniddelen belangrijk lager
daalt dan 55° F., dit eene kwelling oplevert, die niet bedoeld is en
niet gerechtvaardigd kan worden en welke de gevangene tracht te
verminderen door zich met bedorven lucht tevreden te stellen.
43. Thans hebben wij nog de hygiënische eischen voor de corridors
of centrale ruimten vast te stellen. De ventilatie mag niet verhin-
deren dat daar een aangename temperatuur heerscht, en mag geen
tocht veroorzaken. Wij behoeven hierover niet uit te weiden. Andere
eischen, aan die ventilatie te stellen, behoeven echter eenige nadere
toelichting.
Achten wij voor de gevangenen een minimum toevoer van 5.4 M3
per hoofd voldoende, aan de bewakers in de corridors moet een
veel grooter bedrag worden verzekerd. Immers, waar overwogen
wordt wat voor het welzijn der gevangenen noodig is, zou het
onbillijk zijn niet in de eerste plaats te denken aan het lot van
de bewaarders en de beambten. Aan hen moet zeker bij de strenge
omgeving, waarin zij verkeeren en waar zij in voortdurende aan-
raking met menschen zijn, wier aanblik alleen reeds deprimeerend
werkt, althans eene ademhaling verschaft worden, zooveel mogelijk
gelijk aan die bij het verblijf in het vrije veld, en om daartoe te
naderen moet men hen zooveel versche, onmiddellijk van buiten aan-
gevoerde lucht toevoeren, als maar mogelijk is.
Wij meenen verder, dat er voor gezorgd moet worden, dat de
bedorven lucht uit de cellen zoo min mogelijk in den corridor kan
doordringen en dat die lucht, welke er onvermijdelijk in moet door-
dringen, door overvloed van versche lucht al spoedig wordt verwij-
derd. De lucht, die uit de cellen komt, moge al niet schadelijk
geacht kunnen worden wegens haar koolzuurgehalte, noch wegens
daarin bevatte andere giftige stoffen, hare eigenschappen zijn toch
onaangenaam genoeg om het wenscheiijk te maken, dat de bewaar-
ders niet meer dan noodig aan de inademing ervan worden bloot-
gesteld. Ook stank van in de cellen bewerkte stoffen moet niet in
den corridor kunnen doordringen. liet komt ons alleszins wensche-
iijk voor uit de gangen „de gevangenislucht" te verdrijven, die wij
daar herhaaldelijk opmerkten en die gedurende den nacht zich in
den corridor zoozeer ophoopt, dat 's morgens de groote deuren ge-
opend moeten worden om de onaangename lucht te verwijderen.
( 143 )
B. Onafscheidelijkheid van natuurlijke ventilatie
en oehoohioheid.
Noodzakelijkheid van mechanische ventilatie tot het
opheffen der gehoorigheid.
44. Bij de natuurlijke ventilatie die berust op het temperatuur-
verschil binnen en buiten een gebouw en die, bevorderd door min of
meer geschikte aan- en afvocropeningen of kanalen, bij alle celge-
vangenissen tot nog toe is toegepast, is het wegnemen dergehoorig-
heid onmogelijk, zooals uit de navolgende overwegingen kan blijken.
Wanneer, om met het eenvoudigste geval te beginnen, de natuurlijke
ventilatie plaats heeft door openingen in den buitenwand, zooals men
die in de bestaande gevangenissen vindt (open raampjes, enz.), — bij
welke het voor de ventilatie noodige drukverschil teweeggebracht
wordt, doordat andere openingen in de cel verband geven met den
corridor — moeten deze, om aan het doel te beantwoorden, zoo ruim
zijn dat er ook gesprekken door gevoerd kunnen worden.
Kwam het verband met den corridor niet te hulp, dan zouden deze
openingen om dezelfde natuurlijke ventilatie te kunnen geven nog veel
grooter moeten zijn. In allen gevalle is het ventileerend vermogen
van zulke openingen nagenoeg evenredig met hun gehoorighe:d.
Wanneer men, gelijk men te Nieuwcr-Amstel terecht heeft gedaan, de
trekwerking van den corridor vervangt door het rationeele hulpmiddel
tot bevordering der natuurlijke ventilatie, dat gelegen is in ingemetselde
lange luchtkokers, zoo leveren ook deze eene gehoorigheid op, die
evenredig met hun ventileerend vermogen kan worden gesteld.
Stel n.1. dat aan het benedeneinde van zoodanige buis aankomt een
geluidsgolf van bepaalde sterkte, die dus per eenheid van oppervlak een
bepaalde energie per eenheid van tijd overbrengt. Terwijl die energie
zich, in de vrije ruimte, zonder merkbare wrijving voortplant, doch
zich over een steeds grooter wordend oppervlak uitbreidt, ondergaat zij
bij het voortloopen in de buis eene niet te verwaarloozen vermindering
door de wrijving, maar blijft zij daarbij op hetzelfde oppervlak beperkt.
Zien wij vooreerst af van de demping in de buis, zoo zal zij dus aan
het einde nog onveranderd zijn, en zal dus het geluid daar dezelfde
sterkte hebben als aan het begin. Bevindt zich op eenigen afstand
van het uiteinde van deze buis nu het uiteinde van een tweede buis
die uit een belendende cel de lucht afvoert, zoo zal bij den mond van
deze het geluid aankomen, alleen verzwakt, zooals dit overeenkomt met
de uitbreiding over een boloppcrvlak in de vrije ruimte met den
(144)
Ouderlingen afstand der uitmondingen tot straal ; van daar zal het
geluid zich door de tweede buis, afgezien van de demping, weder
onverzwakt voortbewegen tot het in de cel aankomt.
Voor de verzwakking van het geluid bij het voeren van een gesprek
is het dus, afgezien van de demping in de buizen, hetzelfde of er
van de cellen uitgaande luchtkokers boven het dak uitmonden, dan
wel in den buitenwand der cellen openingen, van hetzelfde oppervlak
als de doorsnede der kokers, zijn gemaakt, die denzelfden afstand van
elkander hebben als de uiteinden der buizen bovendaks. Daar de
trekkracht van de ingemetselde schoorsteenen nagenoeg even groot
is als die van den ongeveer even hoogen corridor van nagenoeg de-
zelfde temperatuur, zal om dezelfde ventilatie te verkrijgen, als die
welke enkele openingen in den buitenwand der cel onder invloed
van den corridor kunnen geven, de doorsnede der trekbuizen dezelfde
moeien zijn als het oppervlak dier openingen. Afgezien van de dem-
ping kan dan het aanbrengen van deze kokers de gehoorigheid niet
verminderen.
Zelfs brengt het voeren van kanalen naar boven het dak de openin-
gen die van de cellen naar buiten voeren gemiddeld op kleineren
afstand van elkander dan waarop openingen, ééne in elke cel, in
den buitenmuur van elkander verwijderd zouden zijn, en wel omdat
het oppervlak van het dak kleiner is dan dat van dezen muur.
45. Tot nog toe werd van de demping der geluidsbeweging in
de luchtkokers afgezien.
De invloed der wrijving op de voortplanting van het geluid is door den
Heer D. J. Korteweg berekend, wel is waar alleen voor buizen met cir-
kelvormige doorsnede, maar wij kunnen met voldoende benadering do
door hem verkregen uitkomst ook op kanalen van andere gedaanten toe-
passen. Uit zijne formule leiden wij af dat, wanneer eene buis 100 maal
zoo lang is als de afmetingen der doorsnede, de geluidsterkte bij cene
golflengte van 1 Meter door de wrijving met ongeveer 14 °/0 afneemt.
Zeker eene niet onbelangrijke vermindering, maar we moeten bedenken,
dat ook de hoeveelheid lucht, die bij een gegeven drukverschil, zooals dat
bij de natuurlijke ventilatie voorkomt, per tijdseenheid doorstroomt, we-
gens de inwendige wrijving sterk afneemt. De berekening leert dat deze
vermindering, voor de boven aangenomen verhouding tusschen lengte
en middellijn, wel op minstens 25 °/o ^an worden gesteld. Derhalve
zal, bij dezelfde ventilecrende kracht, hetaa nbrengen van een kanaal
in plaats van eene opening in een dunnen wand de hoeveelheid
doorgelaten lucht minstens evenveel verminderen als de gehoorigheid.
Maar dan kan er ook niet veel verwacht worden van het vervangen
van de enkele buis door meerdere van kleinere doorsnede, evenmin
( 145)
als van het verdeelen der opening in tal van kleinere met een zelfde
gezamenlijk oppervlak. Ook wijde kanalen met proppen of andere
beletselen er in zullen niet kunnen baten. Laten zij genoeg lucht
door dan zullen zij ook de gehoorigheid niet opheffen.
De proeven hebben ons iu deze meening bevestigd. Het is opmer-
kelijk welke belemmeringen men in een buis kan aanbrengen zonder
veel afbreuk aan de gehoorigheid te doen en in 't algemeen schijnt
de verstaanbaarheid minder af te nemen, dan het doorlatingsvermogen
voor lucht, iets dat bij proeven met proppen zeer in het oog viel.
Daarbij moet in aanmerking genomen worden, dat de hoorbaarheid
niet recht evenredig is aan de geluidsterkte maar veel minder sterk
afneemt dan deze. Ja, soms wil het bij de proeven schijnen of er een
zekere graad van geluidsterkte is, beneden welke verdere afdaling
vooreerst nauwelijks vermindering van hoorbaarheid geeft. Intusschen,
wij behoeven hierover niet verder uit te weiden om te doen inzien,
dat evenmin in propvormige belemmeringen voor of in de aan voer-
openingen of kanalen, als in bijzonder gevormde mondstukken of in
wat dan ook van dezen aard, het aangewezen middel te vinden is, om
bij de natuurlijke ventilatie de gehoorigheid tusschen dicht bij elkander
gelegen cellen, die met de buitenlucht in verbanb staan, op te heffen.
Men zou kunnen trachten, de voortplanting van het geluid door
eene buis te bemoeilijken door er een of meerdere knikken in aan te
brengen. Inderdaad hebben de ~L-vormige kanalen eene geringere
gehoorigheid dan men met het oog op hunne doorsnede zou verwach-
ten. Nu is het echter bekend, dat een knik in een korte buis den
druk, noodig om door deze buis lucht met een bepaalde snelheid te
doen stroomen, verdubbelt. Het aanbrengen van een paar knikken
staat dus gelijk met het vernauwen van de aanvoerbuis, en de "f_-vor-
mige openingen zijn dus slechts schijnbaar ruime, inderdaad echter
nauwe ventilatie-openingen. Met deze voorstelling is in overeenstem-
ming de meening der H.H. Regenten van de gevangenis te Breda,
dat zonder het openen der vensters, de ventilatie onvoldoende zou zijn.
Iets dergelijks als van eene buis met knikken geldt ook van eene
buis met een plotseling verwijd gedeelte; zoowel het doorlatingsver -
mogen voor een luchtstroom als dat voor het geluid wordt door de
verwijding verkleind. Het laatste bleek ons bij de weldra te vermel-
den proeven; en inderdaad heeft op de plaatsen waar de doorsnede
verandert eene terugkaatsing plaats. Maar ook de druk, die noodig
is om een gas met eene bepaalde snelheid door eene buis te drijven
wordt door elke verwijding grooter gemaakt.
46. Wij willen op deze plaats vermelden, dat ook kappen op den
top van verticale luchtkokers gcene noemenswaardige verbetering
( 146 )
beloven. Wij hebben proeven genomen met Boyle-kappen op eenige
luchtkokers te Nieuwer-Amstel, en niet den minsten invloed daar-
van op de gehoorigheid bemerkt. In het voorbijgaan merken wij op
dat eene gunstige werking op den luchtafvoer evenmin met onzen
anemometer kon worden aangetoond.
47. Leeren de bovenstaande overwegingen, dat men zonder al te
groote fout veelal (Bene evenredigheid tusschen het ventilatievermogen
en de gehoorigheid mag aannemen, dit neemt niet weg, dat op theore-
tische gronden deze evenredigheid niet volkomen kan bestaan en dat
zelfs onder bepaalde omstandigheden eeno belangrijke vermindering
der gehoorigheid mag verwacht worden. Aanvankelijk meenden wij
voor het opheffen van de verstaanbaarheid van het geluid — en dit is
toch alles wat noodig is — iets te mogen verwachten van het aan-
brengen van interferentie-verschijnselen, waardoor enkele samenstel-
lende tonen versterkt, andere vernietigd zouden worden. De proef van
Qüinckr, die door interferentie van enkelvoudige trillingen, welke
zich in twee buizen van een halve golflengte verschil voortplanten,
geheele uitdooving verkreeg, was hier het aangewezen punt van uitgang.
Veel is er in deze richting beproefd, doch, ofschoon wel uitkomsten
verkregen werden, van welke wij bij onze voorstellen nog partij kun-
nen trekken, het eigenlijke doel bleek practisch niet te verwezenlijken.
Alleen werd in 't oog vallende vermindering verkregen, wanneer
men in de kanalen insnoeringen of verwijdingen maakte. Hierdoor
werd behalve de sterkte van het geluid ook de verstaanbaarheid
geringer. Dat bij verwijdingen de sterkte minder wordt zeiden wij
reed3. Intusschen, de nauwkeurige theorie voor al deze verschijnselen
is moeilijk; de behandeling van de eenvoudigste vraagstukken zelfs,
die zich hierbij voordoen, is een veld dat nog volkomen braak ligt. Wij
behoeven ons er niet in te verdiepen en kunnen voor de praktische
toepassing volstaan met de wetenschap, dat al dergelijke wijzigingen
in de buizen in hoofdzaak dezelfde gevolgen voor luchtbeweging
en geluidvoortplanting zullen hebben.
Deze wijzigingen zullen dan ook geen nut kunnen opleveren, zoo-
lang men zich tot de natuurlijke ventilatie met hare kleine druk-
verschillen bepaalt.
48. De evenredigheid van de gehoorigheid met het ventilccrend ver-
mogen zal natuurlijk verbroken worden, wanneer het laatste wel, maar
het eerste niet evenredig aan het oppervlak der opening is te stellen.
Nu moet volgens de theorie inderdaad de intensiteit van het door-
gelaten geluid niet alleen van de grootte, maar ook van den vorm
der openingen afhangen.
Volgens de leer der buiging zou het geluid afkomstig van een punt-
( 147 )
vomiige geluidsbron en doorgelaten doof een nauwe spleet minder
verstaanbaar moeten zijn dan wanneer het werd doorgelaten door eene
ronde opening van hetzelfde oppervlak als de spleet. Verschillende
proeven in de door deze overweging aangegeven richting genomen,
hebbe ons doen zien, dat het verschil niet van dien aard was, dat er
partij van zou kunnen worden getrokken. En dit moet minder be-
vreemden, wanneer men in aanmerking neemt, dat men bij het spre-
ken in eene cel, wat het naar buiten overgebrachte geluid betreft,
niet alleen te doen heeft met een enkele geluidsbron en een spleet,
maar met een geluidsbron, geplaatst in eene, het geluid terugkaat-
seudo afgesloten ruimte, in welke een spleetvormige' opening is aan-
gebracht. Doch wij behoeven wederom hier niet verder over uit te
weiden. In hoofdzaak zal, zoolang niet een wezenlijke belemmering
in den weg, welken zoowel de lucht als het geluid moet volgen,
gebracht wordt, de vorm der opening bij hetzelfde vrije oppervlak
zonder invloed op de gehoorigheid zijn. Of men dus roosters of ver-
spreide openingen dan wel een enkele opening neemt, het zal alles
geen wezenlijk verschil in de verstaanbaarheid maken.
49. Moeten wij bet als ondoenlijk beschouwen, bij behoud van de
natuurlijke ventilatie, do mogelijkheid weg te nemen om een bepaalde,
nog hoorbare, geluidsterkte over te brengen, een andere vraag is
het of het niet mogelijk is, naast het voortgebrachte geluid op zijn
weg een tweede geluid op te wekken, hetgeen het eerste overstemt.
Ook in deze richting hebben wij eenige proeven gedaan, waaruit
wij meenen te mogen afleiden, dat, zoolang het bijkomende geluid
niet vrij sterk is, bij oefening het eene geluid wel van het andere,
waaraan men zich gewent, is af te scheiden.
De meest geschikte wijze is het aanbrengen van een suizend ge-
luid. Wil men dit binnen wijde buizen verkrijgen, dan moet men
lucht met groote snelheid uit eene fijne opening laten uitstroomen.
Binnen eenigszins ruime kokers, die aan beide zijden open zijn,
blijft daarnevens het stemgeluid zich van het eene naar hot andere
einde voortplanten en blijft dit hoor- en verstaanbaar.
50. Wanneer men een zelfde hoeveelheid lucht in den zelfden tijd
door steeds nauwere kanalen drijft, ontstaat, zoodra de snelheid aan-
merkelijk wordt, door de geheele buis heen een suizen dat andere
geluiden volkomen overstemt of uitdooft. Dit laatste moet wel het
gevolg zijn van de onregelmatige wervelbewegingen, die bij de strooming
in eene buis ontstaan, zoodra de stroomsnelheid eene bepaalde waarde,
door Osborne Reynolds do kritische snelheid genoemd, overtreft. Uit
de proeven en beschouwingen van dezen natuurkundige leiden wij af
dat de kritische snelheid voor lucht ongeveer gevonden wordt, wan-
( H8 )
neer men 1,8 M. per seconde door het aantal centimeters deelt, dat
in den straal der buis begrepen is. Komt de snelheid ver boven de
kritische, en komt zij in aanmerking tegenover die van de voort-
planting van het geluid, dan zullen de wervelbe wegingen hevig wor-
den en de golffronten van het geluid onophoudelijk verscheuren en
oprollen. Wegens dit heftige dooreenroeren wordt dus de lucht massa on-
geschikt om trillingen op regelmatige wijze over te brengen. Wij zullen
buizen, door welke zich de lucht op deze wijze beweegt, suisbuizen noemen.
Deze heftige beweging van de lucht kan echter alleen bereikt wor-
den met behulp van vrij groote drukverschillen. Wij vonden dat circa
20 cM. waterdruk noodig is om de lucht met genoegzame snelheid —
ruim 50 Meter — door een suisbuis te bewegen. Dit drukverschil is
dus veel grooter dan die, welke bij de natuurlijke ventilatie voorkomen.
Immers stellen wij, om het grootste bedrag daarvan aan te geven,
de hoogte in een gevangenis-corridor 12 Meter, het temperatuurver-
schil buiten en binnen 25° C. Nemen wij aan dat beneden door een
opengezette deur de druk van buiten en binnen gelijk gemaakt is, dan
heerscht boven in den corridor een overdruk = 0.005 X 12 X 25 =
1.5 mM. water, zoodat door eene opening in dunnen wand de lucht
daar met eene snelheid van 4 |/ls of nagenoeg 5 M. naar buiten kan
worden bewogen. Bij zulke drukverschillen en snelheden is echter
van de gewenschte roer- en suiswerking nog niets te bespeuren. Niet
alleen zullen bovendien de drukverschillen bij de natuurlijke ventilatie
in den regel verre beneden dit maximum blijven, maar ook worden
zulke snelheden wel door openingen in den dunnen wand maar niet
door buizen bereikt, bij welke immers wrijvingsweerstanden te over-
winnen zijn.
51. Wij worden dus tot deze slotsom gedwongen :
Wil men de gehoorigheid in celgevaugenissen opheffen, zonder aan
de eischen der hygiëne te kort te doen, zoo moet een stelsel van
kunstmatige ventilatie worden toegepast, bij hetwelk men de druk-
kingen, onder welke de lucht in beweging wordt gebracht, zoover
men noodig heeft, kan verhoogen, zoodat öf de weerstanden, welke
men aan de voortplanting van het geluid en daardoor ook aan de
beweging van de lucht in den weg stelt, door deze drukkingen
kunnen worden overwonnen, en de vereischte hoeveelheid lucht langs
de voor het geluid afgesloten wegen wordt geleid, of wel snelheden
in nauwe buizen verkregen kunnen worden, voldoende om een
krachtig gesuis te doen ontstaan.
52. In deze slotsom wordt geen verandering gebracht doordat wij
eindelijk nog een zeer eenvoudig middel gevonden hebben om de
voortplanting van het geluid langs de luchtwegen onschadelijk te
(149)
maken, n.1. door de lucht door water te laten borrelen, waartegen
bij zuigkanalen geen bezwaar bestaat. Eene indompeling van de
buis, die de lucht uit de cel afvoert, tot een paar centimeters diepte
beneden het niveau van het water, boven hetwelk de lucht wordt
weggezogen, geeft een voldoende afsluiting. Doch al is het benoodigde
drukverschil klein, het is alleen langs den weg van kunstmatige
ventilatie te verkrijgen.
53. Wat het aanbrengen van verhoogde drukkingen betreft, deze
kan men bij geen andere wijze van kunstmatige ventilatie verkrijgen
dan bij de mechanische.
Voor het voortbrengen van zuiging zou behalve mechanische be-
weegkracht nog een trekschoorsteen in aanmerking kunnen komen.
Het is echter niet mogelijk daarmede drukverschillen van 2 k 3 cM.
— de kleinste, die wij geschikt vonden om de gehoorigheid af te
sluiten — te verkrijgen, zonder dat de schoorsteen van zeer groote
hoogte en zeer hooge temperatuur is. Wij zien dus dat, ook voor het
bewerken van zuiging, mechanische beweegkracht het eenvoudigste
middel is, en dat de toepassing van mechanische ventilatie in cel-
lulaire gevangenissen dus onmisbaar is te achten.
C. Aloemeene beschouwingen over de mechanische ventilatie
DER GEVANGENISSEN.
54. De cellen kunnen, ook wanneer zij niet door opzettelijk aan-
gebrachte openingen met den corridor verbonden zijn, door de kie-
ren van de deuren lucht met dezen laatsten uitwisselen.
Daar nu de lucht uit de cellen niet naar den corridor mag wor-
den gevoerd, omdat zij de beambten daar hinderlijk zou zijn, moeten
de drukkingen in het ventilatiestelsel zoo verdeeld zijn, dat de cor-
ridor overdruk boven de cellen heeft, zoodat de lucht van den
corridor naar de cellen gevoerd wordt.
Dit heeft, wanneer de vensters in de cellen ter voorkoming van
misbruik van gehoorigheid zijn afgesloten, voor de gevangenen uit
hygiënisch oogpunt alleen dan geen bezwaar, wanneer do corridor
zelf zeer ruim van versche lucht voorzien wordt, hetgeen trouwens
reeds met het oog op de beambten noodig is. En om dit laatste
onafhankelijk van wind en weersgesteldheid, te bereiken, moet ook
deze corridorventilatie langs mechanischen weg geschieden.
Immers, aan beide zijden van een gebouw, waarlangs de wind
strijkt, heerschen verschillende drukkingen en het verschil dier druk-
kingen bereikt niet zelden een aanzienlijk bedrag. In de berekening
van de juiste waarde zullen wij ons niet verdiepen; zij hangt ook
( 150)
daarvan af, in welke mate de wind door het gebouw wordt doorge-
laten. Bij zeer gewone windsnelheden van 7 tot 10 Meter kunnen,
wanneer het gebouw goed dicht is, reeds drukverschillen van 2 tot
4 mM-, aan de verschillende buitenmuren optreden. Deze drukver-
schillen, die een luchtstroom door alle openingen in de buiten- en
binnenmuren trachten te drijven, en op deze wijze storing in de
ventilatie zullen kunnen brengen, zijn dus veel grooter dan de druk-
verschillen door welke de natuurlijke ventilatie tot stand moet komen
(verg. n°. 50). Zij kunnen alleen met behulp van de mechanische
ventilatie voldoende worden tegengewerkt.
55. Gesteld nu, dat men in den corridor lucht perst op eene wijze,
die onafhankelijk is van weer en wind, dan rijst de vraag of men
in den corridor den blijkens n°. 54 wenschelijken overdruk kan hand-
haven. Dit hangt van het gezamenlijk Hoorlatingsvermogen der
kieren af. Bedenkt men dat tegenwoordig de verwarmde lucht in den
corridor genoegzaam bewaard blijft — immers, wij vernamen geen
klachten over de verwarming, tenzij bij in 't oog vallende gebreken
aan de verwarmingsinrichtingen — dat ook uit den reuk van de
lucht in de cellen en den corridor kan worden afgeleid, dat de lucht-
stroom door de kieren, bij groote koude zelfs, van betrekkelijk weinig
beteekenis is, en dat verder ook bij sterken wind weinig last van
tocht in de gevangenissen wordt ondervonden, dan blijkt wel, dat
het gezamenlijk doorlatingsvermogen der kieren klein is.
Men zal dus ook gemakkelijk binnen den corridor door de mecha-
nische ventilatie een druk kunnen houden, voldoende om den cor-
ridor, onafhankelijk van de weersgesteldheid, ruim te ventileeren en
om doorgaande langs den geheelen corridorwand de lucht van den
corridor naar de cellen te bewegen.
De drukkingen, welke daartoe bij het binnenleiden van de lucht in
den corridor overwonnen moeten worden, zijn in 't algemeen zeer gering.
In allen gevalle is het aan te bevelen de lucht des winters ter
hoogte van den vloer binnen te laten treden en langs de verwar-
mingstoestellen te laten opstijgen.
56. Bijzondere overweging verdient thans de vraag of er, behalve
door de onvermijdelijke kieren der deuren, die men in flinke spon-
ningen en op drempels zoo nauw sluitend mogelijk kan maken, nog
door ruime openingen een blijvend verband tusschen den corridor en
de cellen mag bestaan, gelijk te Breda en te Scheveningen het geval
is. Wij raeenen dat dergelijke openingen zeer zijn af te keuren, wan-
neer er ook geopende vensters zijn, dat zij dus, wanneer men ze
wil aanbrengen, nooit gelijktijdig met de vensters mogen geopend worden.
Ten einde dit toe te lichten, zullen wij eerst nagaan, welke lucht-
(151 )
beweging de temperatuurverschillen tusschen corridor en buitenlucht
teweegbrengen, wanneer deze openingen bestaan en de vensters geopend
zijn, doch in de cellen geen mechanische ventilatie wordt toegepast,
of, wat op hetzelfde neerkomt, in alle cellen evenveel lucht door mecha-
nische pulsie toegevoerd als door mechanische zuiging afgevoerd wordt.
Vervolgens zullen wij zien, hoe deze luchtbeweging gewijzigd wordt,
wanneer men uit de cellen langs mechanischen weg lucht wegzuigt,
zonder een evengroote hoeveelheid langs mechanischen weg toe te voeren.
Wat het eerste geval betreft herinneren wij aan het in N°. 50 be-
schouwde drukverschil van 1,5 mM., dat onder den invloed der tempera-
tuursverschillen 's winters zou kunnen ontstaan ; onderstellen wij slechts
V5 van dit maximum als werkende kracht en nemen wij wegens de knikken
in de openingen (N°. 45) weder het derde hiervan als effectief dienende
voor de beweging, dan is toch reeds de snelheid 4 i/ö^ï = 4 X 0,32 =
1,3 Meter en wordt dus per uur de hoeveelheid van 3600 X 130 X
10— 6 M3. = 0,47 M8. per effectieve cM.2 door de opening doorgelaten.
Bij een oppervlakte van 100 cM*., of 60 cM3. effectief, zou dus bij
geopend venster uit eene enkele cel gelijkvloers reeds 28 M3. per uur
naar den corridor worden gevoerd. Zijn dus in verscheidene cellen
de vensters geopend, dan wordt in den corridor eene hoeveelheid
lucht gebracht, die de mechanische ventilatie er van belangrijk zal
wijzigen, tenzij bijzonder groote hoeveelheden lucht door de laatste
in den corridor worden aangevoerd.
De stroom van buiten af, door de gelijkvloers gelegene cel heen,
naar den corridor wordt in fig. 3, de verticale doorsnede eener cel,
voorgesteld door de pijltjes n n. Zij hebben betrekking op den ge-
wonen ventilatietoestand van den corridor. Worden meer vensters in
bovenccllen geopend, dan hierbij ondersteld is, dan zal het drukver-
schil tusschen den corridor en de buitenlucht ter hoogte van de
cellen gelijkvloers veranderen en dus eene wijziging in de zooeven
beschouwde luchtbeweging der gewone natuurlijke ventilatie ontstaan,
die als een toevallige ventilatiestroom kan worden beschouwd en in
de figuur 3 door de pijltjes J, t is aangewezen.
In de bovcncellen is 's winters de stroom van den corridor naar
buiten gericht.
Gaan wij thans na hoe deze natuurlijke ventilatie gewijzigd wordt,
wanneer men uit de cel (terwijl het venster geopend blijft) 10,8 M3.
per uur wegzuigt. Behalve de zooeven besproken beweging ontstaat
dan nog eene zooals die door de pijltjes kk wordt aangegeven. Er
is n.1. ondersteld, dat men de 10,8 M3 door qe wegzuigt en dat zij
door het venster toestroomt (de hoeveelheid die door de veel kleinere
opening qi zou worden toegevoerd is verwaarloosd). Stellen wij uu
10
Verslagen der Afdeeliug Natuurk. Dl VI. A°. 1S97/98.
( 152)
voor de grootte der raamopening 200 cM2. (wij vonden te Rotterdam
daarvoor eene veel grootere waarde), dan wordt toch de snelheid,
waarmede de kunstmatige ventilatie door het venster plaats heeft,
slechts 14 cM. per secunde, veel kleiner dan de boven berekende
snelheid der natuurlijke ventilatie.
Dit is voldoende om in te zien dat de in fig. 3, door de pijltjes
n n voorgestelde luchtstroom ook bij mechanische ventilatie der cel-
len de overhand zal behouden.
De luchtbewcging, welke wij in gevaugenissen, waar openingen
tusschen den corridor en de cellen bestaan, door de natuurlijke ven-
tilatie zullen kunnen krijgen, wordt aangeduid door de verticale
doorsnede, fig. 4. Wij hebben dezen allergebrekkigsten toestand van
ventilatie inderdaad te Breda waargenomen. De lucht stroomt 7s win-
ters bij de cellen gelijkvloers zoo snel naar binnen, dat de gevange-
nen wel genoodzaakt zijn de vensters te sluiten; bij de cellen op de
3e en 4e verdieping stroomt zij naar buiten; bij de cellen op de
2e verdieping is geen ventilatie, ook al is het venstertje geopend.
Des zomers is de natuurlijke ventilatie beueden wel naar buiten
gericht, maar van alle bovencellen stroomt dan de lucht naar be-
neden, juist waar de bewaarders bij voorkeur zijn.
Dat dit uitstroomen van de lucht uit de cellen in den corridor
de lucht daar zeer onaangenaam kan maken, moet in den koepel te
Arnhem gebleken zijn voordat daarin ventilatieopeningen waren aan-
gebracht. Evenals in Breda zullen te Arnhem wel, wanneer deze be-
dorven lucht het meest hinderlijk was, alle toevoeropeningen van
buiten naar de cellen dichtgestopt zijn geweest. Wanneer de ven-
sters gesloten zijn, wordt de ventilatie in den corridor, op dezelfde
wijze als te voren werd nagegaan, bepaald door de kieren in de
vensters en bij de buiten-ventilatieopeningen der cellen. Door den
geringeren toevoer van buitenlucht wordt in zulk een geval de
slechte lucht uit de cel onvermengd naar den corridor verplaatst.
Wanneer er, zooals wij bij het straks behandelde vraagstuk onder-
stelden, ruime toevoer van versche lucht door het buitenvenster plaats
heeft, zal de lucht, die uit de cellen komt, voortdurend niet zoo on-
aangenaam zijn. Maar men moet in aanmerking nemen, dat de ge-
vangene zeker steeds het venstertje zal gebruiken als do cel met
stank gevuld is en slechts zoolang totdat de stank geweken is, in
't algemeen slechts zoolang de lucht in de cel slecht is. Er zal dus
bij voorkeur slechte lucht naar den corridor worden gevoerd.
Evenmin als door de mechanische ventilatie der cellen, kan men den
geschilderden toestand verbeteren door de mechanische ventilatie van
den corridor. Immers, wanneer de vensters iu de bovenste cellen ge-
( 153 )
opend zijn, ontwijkt daardoor een zoo groote hoeveelheid verwarmde
lucht, dat men beneden den overdruk van den corridor niet zal
kunnen houden zonder de bewoners van de bovenste cellen aan een
onmatig groote luchtsnelhcid bloot te stellen.
Alleen wanneer de verbinding tusschen corridor en cellen niet door
ruime openingen maar uitsluitend door capillaire wegen plaats heeft
wordt do strijd gemakkelijker. Slechts bij groote temperatuurver-
schillen behoeft de overdruk in den corridor aanzienlijk opgevoerd
te worden om de natuurlijke ventilatiebeweging uit de benedencellen
te beheerschen en do richting van don luchtstroom door deze om te
keeren. Maar al wordt het drukverschil in de bovenste cellen dan
ook grooter dan bij de natuurlijke ventilatie op zich zelve, zoo wordt
het toch niet zoo groot, dat in de bovenste cellen door de kieren
alleen eene hoeveelheid lucht van den corridor naar de cellen zal
worden overgebracht, die tegenover de andere verplaatste luohthoe-
veelheden in de cel in aanmerking komt.
57. Uit dit alles volgt dat voor de luchtbeweging de weg door
de ruime openingen in den corridormuur moet worden afgesneden,
wanneer de raampjes geopend worden.
Inderdaad is ook bij het nieuwste stelsel van gevangenisbouw hier
te lande, nl. bij dat te Nieuwcr-Amstel enz., deze afsluiting van
corridor en cel tot stand gebracht, hetgeen mogelijk werd door het
aanbrengen der trekschoorstecnen, en is daardoor in het stelsel van
natuurlijke ventilatie eene groote verbetering gebracht, die echter
nog doeltreffender zou zijn, wanneer de deuren door aanslag tegen
dorpels beter sloten.
De ~L-openingen vormen behalve een weg voor de lucht, ook een
weg voor het geluid tusschen de cel en den corridor. Wij hebben
gevonden, dat zjj tot de weinig bezwaar opleverende communicatie-
middelen behooren en hebben vernomen, dat de bewaarders er ge-
bruik van maken om de gevangenen te beluisteren en op commu-
nicatie langs andere wegen te betrappen. Mocht men wenschen ze
op dien grond te behouden, dan behoeft men ze slechts met papier
te bedekken om, zonder afbreuk aan de overbrenging van het geluid
te doen, toch de luchtbeweging tusschen cel en corridor af te snijden.
Het laatste alleen is het wat wij, zoodra de vensters geopend zijn,
noodig achten.
AVil men om een of andere reden, bijv. om lucht door kunstmatige
ventilatie van den corridor naar de cel te zuigen, van openingen tus-
schen corridor en cel gebruik maken, dan moet er in allen gevalle
voor gezorgd worden, dat de vensters tevens gesloten worden. Het
is mogelijk tot dit doel inrichtingen te maken, door welke, zoodra
10*
( 154)
de vensters ook maar een weinig geopend zijn, de openingen naar
den corridor automatisch geheel gesloten worden. Maar deze zijn
ingewikkeld. Er bestaat echter geen bezwaar tegen om openingen
tussehcn corridor en cel te hebben, die men afsluit, zoodra verlof
gegeven wordt om in de cel het venster te openen, doch die anders
geopend zijn. Zoo ligt het bijv, zeer voor de hand des nachts alle
vensters te sluiten en de gelegenheid om ze te openen aan den ge-
vangene te ontnemen. Dan kunnen de cellen gedurende den nacht
met den corridor in verband worden gebracht.
58. Hoe dit zij, het voeren van de lucht naar en uit de cellen
op zoodanige wijze dat de gehoorigheid wordt opgeheven, kan alleen
geschieden ten koste van arbeid.
De drukverschillen, die wij noodig gevonden hebben voor het ver-
hinderen van het doorlaten van het geluid bedragen voor zuigafsluiting
met water 2 h 3 cM. Om een voldoend suizen te veroorzaken, het-
geen noodig is als men geen waterafsluiting toepast, moet men min-
stens over eene drukking van 20 cM. water kunnen beschikken.
Vergelijken wij deze cijfers met de drukking van een paar milli-
meters, die wij (n°. 55) in gewone gevallen voldoende achten voor
het invoeren van lucht in den corridor, dan blijkt mechanische ven-
tilatie, die de gehoorigheid uitsluit, veel meer arbeid te vorderen
dan gewone mechanische ventilatie, bij welke de benoodigde arbeid
vrijwel veiwaarloosd mag worden. Dit is een punt, dat bij de be-
oordeeling van de kosten der mechanische ventilatie van eene ge-
vangenis dus zeer in aanmerking moet worden genomen.
Die kosten zijn te verdeelen in kosten van aanleg en kosten van
bedrijf. De meerdere kosten van aanleg zijn zoo gering, dat zij bij
den bouw van een nieuwe gevangenis weinig in aanmerking komen.
De kosten van bedrijf, op welke het dus aankomt, bestaan uit die
van de bediening van de werktuigen, een vaste jaarlijksche som, en
die van den gele verden arbeid, eene veranderlijke grootheid, afhan-
gende van de bewogen luchthoe veelheid. Wanneer, gelijk bij eene
corridor-ven tilatie, een voornaam deel van den geheelen arbeid op
rekening van de wrijving in het werktuig is te stellen, komt dit
veranderlijke deel weinig in aanmerking. Maar bij de ventilatie langs
die wegen, welke men voor communicatie door gehoorigheid wil
afsluiten, is de arbeid aanzienlijk meer dan wanneer de werktuigen
loopon zonder de weerstanden (n°. 49 en 52) ter vermijding van
gehoorigheid te moeten overwinnen, en wordt het van belang arbeid
te besparen door niet meer lucht te verplaatsen dan strikt noodig is.
Het is dus wenschelijk de gelegenheid open te laten om zooveel
mogelijk partij te trekken van de natuurlijke ventilatie door het
( 155)
venster, wanneer de gevangenen het opleggen van den dwang der
uitsluitend kunstmatige ventilatie niet noodig maken.
Terwijl wij een venster, dat geopend kan worden, op grond van
hygiënische overwegingen (n°. 37) hebben noodig geoordeeld, blijkt
het thans ook tot besparing van kosten te kunnen bijdragen.
Geeft men aan de gevangenen de gelegenheid om het venster te
openen, dan is het zeker aan te bevelen, dat het venster automatisch
met een sein in den corridor in verband staat, waardoor gezien kan
worden, wie het venster geopend heeft en wie niet.
59. Wat het punt van arbeidsbesparing betreft, zou men zelfs bij
wijze van proef zich er toe kunnen bepalen de gehoorigheid weg te
nemen in die cellen welke de normale luchthoe veelheid ontvangen
en in enkele van de andere, daar bij de mechanische ventilatie zonder
afsluiting van de gehoorigheid bijna geen arbeid noodig is.
D. Middelen tot het verkrijgen der mechanische ventilatie
Opheffing van de gehoorigheid bij deze ventilatie.
60. Do gebruikelijke waaiers of schroefventilatoren zouden druk-
kingen tot een bedrag, als minstens gevorderd wordt om de gehoo-
righeid op te heffen, alleen bij zulke groote snelheden kunnen
leveren, als uit praktisch oogpunt niet bereikbaar zijn.
Wij moeten ons dus wenden tot de blaas- en zuigwerktuigen.
Tweeeilei methoden bieden zich aan om op de lucht den benoo-
digden arbeid te verrichten.
Of wel men drijft de lucht door een toestel, die haar, tegen den
te overwinnen druk in, voortschuift.
Of wel men brengt op de te bewegen lucht het arbeidsvermogen
van een kleinere sneller bewegende luchthoeveelheid over.
Het eerste is de methode der compressoren en, waar zulk een
geringe overdruk noodig is, meenen wij de blazers of blowers, een
soort van roteerende blaasbalgen, die vooral bij smidsovens en hoog-
ovens wordt toegepast, te moeten aanbevelen, daar dit immers toe-
stellen zijn, opzettelijk gebouwd voor het voortdrijven van lucht
onder dergelijke overdrukken, als wij noodig hebben gevonden. De
werking van den blower is zeer eenvoudig. De eigenaardig gevormde
cylinders C en Z), zie fig. 5, draaien in tegengestelde richting en
drijven daardoor de lucht van A naar B.
Het tweede is de methode der luchtdrukstralen, die ingevoerd is
in steden, waar ten behoeve van distributie van arbeidsvermogen
door gecomprimeerde lucht, hoogdrukleidingen zijn aangelegd. Men
laat uit een nauwe buis, B7 in de richting van de as van de wijdere
Aj zie fig. 6, de samengeperste lucht (in deze figuur ontleend aan
( 150 )
het reservoir D met behulp van een regel kraantje) met groote snel-
heid uitstroomen. Deze deelt haar hoeveelheid van beweging mede
aan de lucht in de wijdere buis door middel van de wrijving, ten-
gevolge van welke aan het uiteinde C der wijde buis vrijwel de
snelheid in alle punten der doorsnede oven groot wordt. Aldus wordt
eene zuigïng door de opening A der wijde buis teweeggebracht.
Beide methoden kunnen, daar zij de lucht in beweging brengen
tegen weerstanden in, door eenvoudige omkeering gebruikt worden
tot zuigen. Bij den blower krijgt men in de buis, die naar de cel
voert zuiging of persing al naardat men haar met de zuigzijde of
perszijde van het werktuig verbindt. Bij de drukluchtsfralen keert
men den luchtstraal in de wijde buis naar de zijde waarheen men
de lucht wil bewegen, dus naar de cel toe of van de cel af.
61. Wij hebben ons door proeven er van overtuigd, dat de blowers,
over welke ons, wat den Koots Acme Blower betreft, trouwens jaren
lange ervaring ten dienste stond, aan het doel beantwoorden.
De methode der drukluchtstralen wordt, zoover wij vonden, alleen
uitgevoerd met drukkingen, die zeer hoog zijn, en alleen toegepast
op het bewegen van lucht in wijde kanalen.
Om ons van de doeltreffendheid van de toepassing, die er bij de
ventilatie van gemaakt is, te overtuigen, hebben wij in de eerste plaats
inlichtingen gevraagd of niet eene gevangenis of een ander gebouw
in de nabijheid van onze grenzen op deze wijze geventileerd was.
Tot ons leedwezen was dit niet het geval en wij hebben gemeend
eene kostbare en tijdroovende reis achterwege te mogen laten. Wij
moeten ons tevreden stellen met de verzekering, dat deze ventilatic-
methode uitstekend voldoet, zelfs met drukluchtstralen, die onder
een paar atmosferen druk worden uitgeblazen.
Verder hebben wij ons echter door proeven er van overtuigd, dat
de methode der drukluchtstralen, die door de leerlingen van von
Pkttenkofer, zooals Recknagkl, en door Riedinqer en Merten
is toegepast, werkelijk geschikt is, om de lucht in snelle beweging
te brengen en drukkingen te doen overwinnen. De inrichting der
proeven kan met fig. G worden toegelicht.
De samengeperste lucht stroomt uit een voorraadbus met manomeler
om de spanning af te lezen, naar de straal buis B met eene opening van
0,44 mM2., die in de wijde buis A van 5 cM. diameter is aangebracht.
Om de snelheid van den luchtstroom te meten, die uit de wijde
buis uittreedt, werd daarvoor op de plaats, waar in de figuur de spreek-
buis, 6', is afgebeeld, een slingertje opgehangen, bestaande uit een me-
taalplaatje, hangende aan twee draadjes. De uitwijking van dit slingertje
werd met een kijkertje op een er achter geplaatste millimeterschaal
( 157)
afgelezen. Voor de verhouding van do hoeveelheid mcdcgesleepte
lucht tot de hoeveelheid uitgestroomde werklucht werd gevonden 30,
terwijl die hij de gebezigde afmetingen volgens de theoretische be-
rekening 50 moest zijn. Deze uitkomst is geheel bevredigend.
62. Het werken met hoogen druk heeft het voordeel dat de lucht,
die het arbeidsvermogen moet overbrengen, door nauwe buizen kan
worden gedistribueerd. Toch is, gelijk uit eone eenvoudige bereke-
ning blijkt, het nuttig effect des te kleiner naarmate de druk van
de werkende lucht grooter is in verhouding tot dien, welke in de
te bewegen gasmassa moet worden overwonnen.
Daar het er nu op aankomt zoo min mogelijk arbeid voor de bewe-
ging der lucht te verbruiken, deed zich de vraag voor of de zoo straks
genoemde blazers, die zelfs zouden veroorloven tot snelheden van theo-
retisch 80 Meter op te klimmen — bij 400 mM. waterdruk — niet de
meest geschikte werktuigen waren om de luchtstralen te vormen. De
proefneming bevestigde de verwachling, dat zij daartoe geschikt zijn,
en men kan dus ook door blowers meer lucht dan zij rechtstreeks in
beweging kunnen brengen, volgens de methode der drukluchtstralen
laten medesleepen. Doet men dit, dan kan men met minder wijde
buisgeleidingen volstaan.
Men zal het bij hot werken met een blower in de hand hebben,
om, terwijl in de cellen steeds het minimum benoodigde lucht werd
ingevoerd, naarmate het wenschclijk is, den toevoer te vermeerderen
door ook nog lucht te laten meesleepen.
Bovendien heeft het gebruik van een blower nog een ander voordeel.
In de te ventileeren ruimte lucht uit een compressor met zuiger toe
te voeren, waarin zij bij de compressie tot 1 atm. overdruk allicht reeds
genoeg verwarmd wordt om op de olie, met welke zij in aanraking
komt, in te werken en er reuk aan te ontleencn, zou voor het in-
blazen van versche lucht misschien afgekeurd moeten worden, en
wil men de werklucht minder sterk comprimeeren, dan heeft men
compressoren van zeer groote afmeting noodig. In een blower wordt
de lucht hoogstens tot V20 atmosfeer overdruk samengeperst en dus
niet noemenswaard verhit en do snelle rotatie maakt dat het werk-
tuig slechts kleine afmetingen behoeft te hebben.
Wanneer in het vervolg van luchtdrukstralen gesproken wordt,
zullen daarmede altijd stralen worden bedoeld, die door een blower
kunnen worden verkregen, waarbij de overdruk hoogstens V20 atni.
bedraagt. Stralen, die uitstroomen onder drukkingen van b. v. 72of
1 atm. zullen wij hoogdrukstralen noemen.
63. Wil men nu van de bovengenoemde middelen gebruik maken
dan kunnen inderdaad maatregelen genomen wordon om de gchoorig-
heid af te snijden.
( 168)
Vooreerst kan men, wanneer men met een blower blaast of zuigt,
vernauwingen in de geleidingen aanbrengen, door welke een Buizen
(verg. n°. 50) teweeggebracht wordt, dat het geluid hetwelk andere
tot gemeenschap zou kunnen dienen, geheel overstemt.
Wij toonden dit aan door aan een blower, (zie fig. 7), twee buizen
Si en S2 van 3 cM. diameter te verbinden, die dus b.v. voor kunnen
stellen de toevoerbuizen van versche lucht voor 2 cellen. De wijde
hoofdhuis van den blower werd met een kurk gesloten en in deze
werden twee enge buisjes gestoken, waarop de buizen #1 en 8% be-
vestigd werden, die naar verschillende kamers leidden. De druk,
onder welken de blower uitblies, werd met een watermanometer m
gemeten en op 20 cM. gebracht. Dat inderdaad als de blower in
werking kwam de berekende hoeveelheid lucht door de buizen stroomde,
werd gecontroleerd door de lucht in groote zakken op te vangen.
Zoodra de blower in beweging gesteld werd, was het onmogelijk
in de eene kamer iets te hooren van wat in de andere in de buis
geschreeuwd werd, terwijl zoodra de blower stilstond het stemgeluid
helder van de eene kamer naar de andere werd overgebracht.
Door het tusschenlasschen van caoutchoucbuizen wordt het over-
brengen van tikken afgesneden.
Vooral in de nabijheid van het uiteinde van de buis maar ook
door het geheele vertrek heen was echter naast het suizen een hin-
derlijk stampend geluid van de slagen van den blower te hooren,
een gcdruisch, dat naar ons gevoelen te sterk geacht moet worden
om er den gevangene dag en nacht aan bloot te mogen stellen.
Bij zuigen en blazen was dit nagenoeg hetzelfde; wij zullen later
(n°. 66) zien hoe dit overwonnen kan worden.
64. In de tweede plaats kan men, wanneer men met hoogdruk-
stralen werkt, de gchoorigheid opheffen, door de doorsnede der lucht-
wegen waarin de luchtstraal werkt niet te groot te nemen.
De inrichting van de proef welke wij met de drukluchtstralen namen
is afgebeeld in fig. 6. Voor de luchtaanvoerbuis^l, in welke de druk-
luchtstraal werkt, is een spreekbuis C, aangebracht, die naar een
ander vertrek leidt. Aan de zijde, van welke de druklucht werd inge-
blazen werd door spreken en luisteren de gehoorigheid naar de ver-
wijderde kamer op de proef gesteld. De uitkomst was, vooral als de
straal onder hoogen druk, van verscheidene atmosferen, door eene
fijne opening werd uitgeblazen, bevredigend. Men kan natuurlijk ook
drukluchtstralen, geleverd door een blower, gebruiken; dan echter
moet men de suis werking door een geschikt mondstuk vermeerderen
en moet de doorsnede van de wijde buis nauwer genomen worden.
Ook bij hoogdrukstralen rnorkten wij op, dat con te hinderlijk gesis
( 159)
en geraas als van een grooten theeketel werd gehoord, dat echter
eveneens met de in n°. 66 te beschrijven hulpmiddelen kan worden
^weggenomen.
65. Eindelijk, en dit schijnt bij zuigen voorshands de eenvoudigste
inrichting, kan men met een blower de lucht door water heen weg-
zuigen. De inrichting, met welke wij dit op de proef stelden, is af-
gebeeld in fig. 8. Een omgekeerde blazer B (exhaustor) zuigt aan
een gesloten kast Ay waarin tot op een standvastig niveau water
staat. Door den deksel van deze kast gaan de afvoerbuizen Si en £2,
die van de cellen komende buizen voorstellen, bij C en D goed
sluitend heen, zij dompelen met de uiteinden een paar centimeter
onder het waterniveau. In den deksel waren een paar kijkglazen, E,
aangebracht.
Thans is wederom de gehoorigheid geheel opgeheven. Maar men
hoort bij het uiteinde van de buis en door het gehoele vertrek het
borrelen en klotsen van het water.
66. Een dergelijk hinderlijk gedruisch kan nu verminderd worden
door toepassing van de hulpmiddelen, die het onderzoek over den
invloed van verwijdingen en vernauwingen in buizen op de sterkte
van het daarin voortgeplante geluid (n°. 47) ons hebben leeren kennen.
Men plaatste bij de proef van n°. 65 op den weg van het geluid
oen „dempingskast", een slechts los ineengeschoven metalen doos
met caoutchoucband, die dus ook in eene gevangenis gemakkelijk te
reinigen zou zijn ; het hinderlijk geraas van het borrelen door water
werd daardoor in de onmiddellijke nabijheid der zuigbuizen voldoende
verzwakt en is verderaf nauw waarueembaar.
Ditzelfde middel kan ook bij het zuigen en persen door enge ope-
ningen worden toegepast, en zoo het daarbij voorkomende hinderlijke
geraas weggenomen worden. In fig. 9 is de proefinrichting, welke
diende om dit aan te tooncn, afgebeeld. Zoolang de windketel A
niet was aangebracht, was er bij aS'i gelijk wij zeiden (n°. 63) een
hinderlijk suizen en stampen te hooren. Toen de windketel A was
aangebracht, als welke in eene gevangenis bijv. een wijde verzamel-
buis, in welke de uit de enkele cellen komende buizen uitmonden,
zou kunnen dienen, waren de slagen van den blower nauwelijks
meer te hooren. Behalve de kast B, die de hoofdhuis voorstelt, werd
bij de bedoelde proef nog aangebracht een kleine dempingskast D,
als waarvan zooeven gesproken is bij de proeven met het borrelen
door water. In eene gevangenis zouden bijv. zulke dempingskasten
in de enkele celbuizen dicht bij de hoofdhuis kunnen worden aange-
bracht. Thans werd ook het suizen zoo zacht, dat het reeds op
eenigen afstand van het uiteinde der buis niet meer hinderlijk was.
( 160 )
67. Thans hebben wij nog na te gaan wat de grootte van den
benoodigden arbeid voor de hulpmiddelen om de gehoorigheid op te
heffen per cel is. Berekenen wij deze voor het geval, dat de normale
luchthoeveelheid, n.1. 10.8 M3. per uur wordt toegevoerd.
Wij vinden bij zuigen door water (n°. 52) netto 20 X 10.8 KgM.
per uur, of 0.06 KgM. per secunde ;
bij persen door suisbuizen (n°. 50) netto 200 X 10.8 KgM. per
uur, of 0,6 KgM per secunde;
bij inbrengen van dezelfde hoeveelheid lucht in den corridor (verg.
n°. 54) netto 10,8 X 4 KgM. per uur, zoo weinig, dat in dit geval
de wrijvingsarbeid der machine dezen netto-arbeid verre overtreft;
bij verwijdering van de lucht met behulp van een drukluchtstraal
van 1 atmosfeer overdruk door eene zuigopening, en met 12 M.
snelheid in de ruime buis wordt bij 0.225 mM2. effectief oppervlak
van de opening, die den drukluchtstraal geeft, de arbeid 0,9 KgM;
is de snelheid 6 M. zoo wordt de arbeid 0,45 KgM., is de snelheid
2 M. zoo wordt de arbeid 0,15 KgM. ;
bij verwijdering door eene zuigopening met 12 Meter snelheid in
de wijde buis door een drukluchtstraal van 500 mM. waterdruk
moet de blaasopening 4,5 mM2. effectief oppervlak hebben en wordt
de arbeid netto 0,2 KgM. per secunde.
Bij de berekening van de drukstralen is ondersleld, dat de lucht
in de buis geen noemenswaardigen weerstand te overwinnen heeft.
Op dien weerstand is o. a. te rekenen als men de lucht nog door
een lange buis bewegen wil, gelijk bijvoorbeeld noodig is wanneer
men om de toestellen te kunnen aanbrengen ter vermijding van het
doordringen van hinderlijk gesuis tot de cel, de blaasbuis ver van
het einde af plaatst, dat in de cel uitkomt.
68. Een meer of minder uitgebreide buisgeleiding blijft altijd
noodig ook al wil men het werk der ventilatie over meerdere werk-
tuigen verdeelen.
Bij het ontwerpen van die buisgeleiding moet zorgvuldig rekening
worden gehouden met den arbeid, die door de wrijving van de lucht
in de buisgeleiding wordt verbruikt. Wijde kokers zijn, waar die kun-
nen worden aangebracht, in het algemeen aan te bevelen. Door be-
sparing op den arbeid in het bedrijf zal aldra het weinige, dat zij
meer aan aanleg kosten dan nauwere, worden goedgemaakt. Intusschen
zal het, waar belangrijke weerstanden moeten worden ingelascht om
gehoorigheid weg te nemen, niet noodig zijn sommige stukken veel
wijder dan het nauwste deel van dezelfde geleiding te nemen.
Bij de berekening van den arbeid in buisgeleidingen moeten wij in
de eerste plaats in aanmerking nemen, dat de kritische snelheid (zie
( 161 ) '
n6. 50) voor eenigermate wijde buizen zeer gering is. Door buizen
van 10 cM. diameter bijv. zal per uur slechts 10 M3 kunnen wor-
den bewogen — ongeveer de door ons als regel aangenomen hoe-
veelheid — zonder deze snelheid te overschrijden. Door buizen van
3 cM. middellijn slechts 3 M3. Op buizen met kleineren diameter
clan 3 cM. of met grootere dan 10 cM. zullen wij thans wel niet
behoeven te letten. Wij hebben dus toe te passen de formule voor
het stroomen van lucht in turbulente beweging.
De hoogte Z van een luchtkolom, die door haar gewicht met de
wrijving evenwicht maakt bij een snelheid der lucht v in een buis
van cirkelvormige doorsnede van de lengte l en den middellijn rf,
is volgens Wkissbacii (en de later opgestelde formules van anderen
l v*
stemmen met zijne uitkomsten genoegzaam overeen) J£= £7- — ,
waarin de coëfficiënt £ 0,025 te stellen is. Bij eene snelheid vm in
meters zal dus voor het overwinnen der wrijving in een buis van
f/r centimeters middellijn noodig zijn een druk in millimeters water
of kilogrammen per M2. Zmmw = 0,165 —7— v .
de m
Of wil men een anderen vorm :
Voor beweging der lucht over een lengte Im in meters door een
buis van den diameter dc in centimeters is noodig het veelvoud
Im
2,5 - — - van den druk noodig om de lucht de snelheid te geven,
dc
met welke wij haar willen doen bewegen.
Deze formules geven aanleiding tot een paar opmerkingen. Dewrij-
vingsdruk neemt in eene zelfde buisgeleiding toe met de snelheid in
't kwadraat, de arbeid dus met de derde macht. Wij vinden dus, dat
overal waar wij meer lucht moeten toevoeren dan de door ons door-
gaande noodig geachte hoeveelheid, dit gepaard gaat met eene in
verhouding veel grootere arbeidsopoffering, waarbij de wrijvingsarbeid
echter in dezelfde verhouding blijft tot den arbeid, die enkel voor het
bewegen der lucht in de eenmaal aangenomen buisgeleiding noodig is.
Bij het kiezen van de doorsnede der geleidingen is er op te let-
ten, dat de druk, noodig om den weerstand bij het bewegen van
een zelfde hoeveelheid lucht in denzelfden tijd te overwinnen, stijgt
in omgekeerde reden met de 5e macht van den diameter.
Het zal bij een ontwerp van ventilatie zeker overwogen moeten
worden of men in alle cellen wel de gelegenheid voor extra toevoer
van lucht op eene wijze, die gehoorigheid (n°. 63, 64, 65) en ge-
druiach afsluit, (n°. 66) wil geven, of dat het de voorkeur verdient
enkele cellen door een afzonderlijke buisgeleiding met een afzonder-
lijk werktuig voor extra toevoer te voorzien, of dat men twee ge-
(162)
leidingen, de eene voor normale de andere voor extra toevoer wi
aanbrengen. Maar hiermede zouden wij het gebied der bouwkundige
ambtenaren betreden, die het best de juiste keuze in verband met
de eischen van den dienst en de inrichting van het gebouw kunnen
doen. Keeren wij dus terug lot de toelichting der grondslagen van
zulk een ontwerp voor zoover de wetenschap hun deze kan aanbieden.
69. Ziehier de berekening van den arbeid, die in verschillende gevallen
noodig is om den weerstand van de geleiding te overwinnen. Wij gaan
daarbij uit van de onderstelling, dat geen der cellen op grooteren
afstand dan 14 Meter gelegen zal zijn van hoofdhuizen van zoodanige
afmeting, dat de wrijvings weerstand daarin verwaarloosd mag worden
en voeren de berekening alleen voor den maximumafstand uit.
a. Vragen wij in de eerste plaats naar eene geleiding, bij welke ge-
bruik gemaakt is van de in n°. 66 aangegeven hulpmiddelen, om te
voorkomen, dat hinderlijk gedruisch naar de cel wordt overgebracht.
Wij zullen dit noemen eene gedruischvrije geleiding. Zij kan gevormd
worden uit 12 meter buis van 6 cM., knieën, en dempingskasten met
einden buis van 3 cM. diameter. Deze getalwTaarden, zijn zoo gekozen,
dat een goede verhouding tusschen verschillende weerstanden, die wij
met het oog op de gchoorigheid in de geleiding wenschen in telas-
schen, bij meer dan normale luchttoevoer wordt verkregen en dat
vijfvoudige toevoer door dezelfde buizen nog zeer goed mogelijk is.
Rekenen wij thans uit den weerstand door wrijving voor vijfvoudig
normale luchttoevoer.
Beweging van lucht door buizen van 6 cM. diameter (kritische snel-
heid 60 cM.) geeft: benoodigde snelheid voor toevoer van 5 X 10,8 Ms per
uur, ons maximum, 530 cM. en benoodigde druk om den weerstands-
arbeid te leveren in eene geleiding van 12 M. lengte, 5 maal de
12
snelheidsdruk en wel benaderd (n°. 08) Zmmw = 6000 — = 9,25mM.
water; voor het verkrijgen van de snelheid is noodig de druk/>w, te
vinden uit 5,3 = 4 S/p^, benaderd of 1,75 mM. water, of wel door
het vorige getal te deelen door 5, dus 1,85 mM. Stel nu, dat in de
geleiding opgenomen zijn 2 dempingskasten en dat er in voorkomen
4 knieën, dan mogen wij daarvoor samen rekenen nagenoeg 6 maal
den snelheidsdruk pw of 10,5 mM., en nemen wij eindelijk aan dat
er in de geleiding opgenomen zijn twee kortere einden buis vanScM.
diameter samen tot een lengte van 2 Meter met dempingskast, dan
wordt dit op dezelfde wijze berekend aan extra snelheidsdruk (voor
de snellere beweging in de buis en voor de dempingskast) 15^ + 16 p*
en aan wrijvingsdruk nog eens 2,5 X £/s X 16^lP, d. i. voor beide
samen circa 100 mM. water, zoodat de geheele geleiding, die wij
(163)
on9 vooretellen, zal noodig hebben circa 120 mM. waterdruk, in verge-
lijking waarmede de snelheidsdruk in de wijde buis (1,75 mM.) kan
worden verwaarloosd. De arbeid om de vijfvoudige normale hoeveel-
heid lucht door deze gedruischvrije geleiding te bewegen is derhalve
54 X 120 = 6480 Kgm. per uur of circa 2 KgM per secunde.
Bij voortbewoging van de normale hoeveelheid, 10,8 M3. per uur,
door deze geleiding is echter slechts een druk van circa 5 mM. noodig
en een arbeid van 0,015 KgM. per secunde.
b. Bij het bedrijf met blowers zal men echter zonder schade den
weeretandsdruk voor den normalen toevoer hooger dan 5 mM. kun-
nen nemen, men zal dus een kort eind van minder dan 3 cM. dia-
meter in kunnen lasschen, waardoor de gehoorigheid belangrijk ver-
minderd wordt. Bij inlassching van een buis met 2.3 cM. diameter,
gelijk wij bij sommige proeven gebruikten, wordt een extra snelheids-
druk van ruim 3 mM. noodig.
In deze gedruischvrije geleidingen is de sterkte van het geluid
reeds zoozeer verzwakt (verg. n°. 47), dat het bezwaar der gehoorig-
heid slechts gering kan zijn.
c. Verbinden wij aan de geleiding a op de daartoe geschikte plaats
(zie fig. 7) nog eeno suisbuis(n°. 50) door welke de lucht onder 20 cM.
druk gedreven wordt, dan zullen wij ecne gedruischvrije en tevens niet
gehoorige geleiding verkregen hebben. De arbeid voor den weerstand
moet dan vermeerderd worden met dien voor de voortbeweging van
de lucht onder het drukverschil van 20 cM., zoodat hij bij vijfvoudig
normale luchttoevoer (54 M3) per uur bedraagt 5 KgM. per seconde.
d. Vervangen wij daarentegen in de sub a genoemde geleiding de
dempingskast met de daaraan bevestigde einden van 3 cM. middel-
lijn, die dient om het gedruisch in de cel op te heffen, door 2 M.
buis van 6 cM. en eene korte buis van 3 cM. diameter, dan ver-
krijgen wij een niet gedruischvrije geleiding ) die voor de gehoorig-
heid niet afgesloten is ; voor den druk komt dan echter bij vijfvoudig
normalen toevoer slechts 1,75 + 9,25 + 10,50 + 28 = circa 50 mM.
en voor den arbeid 0,6 KgM. per secunde.
e. Deze geleiding zou als zuiggeleiding gebruikt, door matige ver-
grooting van arbeid, nl. door onder water dompelen der zuigbuizen
tot 2 cM., tot eene niet gedruischvrije, maar wel de gehoorigheid
geheel afsluitende geleiding worden.
70. Wil men aan een aanzienlijk aantal cellen meer dan de normale
hoeveelheid lucht langs mechanischen weg toevoeren, dan vordert de
methode, die wij onder b beschreven hebben, zeer veel arbeid.
f. Ter besparing zou men dan de onder d genoemde geleiding kunnen
bezigen, indien men daarin, volgens de as en in de richting der lucht-
( 164)
beweging laat uitmonden een suizenden luchtdrukstraal. Men kan dan
de gehoorigheid belangrijk verminderen al maakt men den luchtstraal
niet zoo sterk suizend als noodig is om haar geheel op te heffen. Wij
zullen eene geleiding, die op deze wijze is ingericht, eene weinig gehoo-
rige noemen. Het is duidelijk, dat daarbij door den blaasstraal nog ar-
beid op de bewegende lucht wordt verricht, en dus de voor den blaas-
straal benoodigde arbeid niet alleen voor de opheffing der gehoorigheid
verbruikt wordt, maar ook voor een deel weder als arbeidsbesparing
aan de luchtbe weging door de geleiding ten goede komt. Doch hiervan
zullen wij afzien. Het is duidelijk dat thans twee blowers noodig zijn.
Vooreerst de laagdrukblower, die dient om de meerdere hoeveelheid
lucht door de geleiding te bewegen, en ten tweede een hoogdrukblower ,
die den luchtstraal levert; wij zullen onderstellen, dat deze laatste werkt
onder 200 mM. waterdruk en dat de halve normale hoeveelheid, dus
5.4 M8. per uur, wordt uitgeblazen. De arbeid van den hoogdrukblower,
die de druklucht levert, is dan nagenoeg de helft van die, welke voor
het bewegen van de lucht door een niet gehoorige en gedruischvrije
geleiding bij normalen toevoer (c, n°. 69) noodig is, en van den blower,
die den meerderen toevoer levert, wordt eerst bij vijfvoudig normalen
toevoer voor het bewegen van de lucht onder den daarbij behooren-
den druk door de wijde geleiding d diezelfde arbeid gevraagd.
"Wij hebben dus door matige vergrooting van den arbeid eene nage-
noeg riet gehoorige doch niet gedruischvrije geleiding voor vergrootcn
toevoer verkregen.
g. Door toevoeging van een dempingskast tusschen buizen van
3 cM. als in n°. 69 krijgen wij een weinig gehoorige en tevens ge-
druischvrije geleiding voor vijfvoudigen toevoer.
Met twee dergelijke geleidingen uitmondende op eene hoofdhuis
ecnerzijds en in twee vertrekken anderzijds (verg. n°. 66) hebben wij
proeven genomen en het is ons daarbij gebleken, dat bij deze ge-
leidingen de gehoorigheid inderdaad zeer weinig last kan opleveren.
h. Evenzoo voor normalen toevoer met de geleiding b , in welke
door den hoogdrukblower 2,16 M3. per uur werd uitgeblazen. De
gehoorigheid was daar practisch geheel opgeheven.
Deze weinig gehoorige persgeleidingen zullen nu doorgaans wel niet
tot misbruik aanleiding geven. Wil men dit voorkomen zoo zouden zij
naar den corridor nog met een luisterseherm (verg. n°. 57) kunnen
worden voorzien om misbruik er van gemakkelijk te ontdekken. Wordt
er echter toch misbruik gemaakt, dan kan bijv. de buis van den laag-
drukblowcr afgesloten worden en de toevoer uit den hoogdrukblower
door de blaasbuis opgevoerd worden tot het bedrag, dat men noodig
oordeelt. Bij maximum toevoer kan de blower den druk voor de suisbuis
( 165)
en <le geleiding samen 200 + 50 = 250 mM. nog overwinnen. Wij
hebben dan een geval, waarin de ventilatie door pulsie reeds zeer
veel arbeid kost.
Doch het kan geen nut hebben al dergelijke bijzondere gevallen
te overwegen. Ook zullen wij over de hoogdrukstralen, die anders
ook hun voordeden hebben en in het bijzonder een belangrijker suis-
werking geven dan de drukluchtstralen uit blowers, geen nadere
berekeningen maken, daar wij gezien hebben dat zij meer arbeid
vorderen dan de laatste. Genoeg is het een voldoende keuze van
hulpmiddelen ten dienste van een ontwerp verschaft te hebben en
tevens toegelicht te hebben, dat de benoodigde arbeid al naar de
bijzondere eischen van den dienst zeer verschillend kan zijn, dat hij
in het normale geval echter zeer gering is, en dat het mogelijk is
aan zeer buitengewone eischen te voldoen.
E. Inrichting van het ventilatiestelsel.
Na de toelichting der beginselen en de beschrijving der middelen,
die bij de mechanische ventilatie der gevangenissen te pas komen,
blijft nu nog over een schets te gewen van de algemeene inrichting
van de ventilatie eencr gevangenis, bij welke de gehoorigheid geheel
kan worden afgesloten zonder te kort te doen aan de eischen van
de hygiëne.
71. Als afdoende en, wat den benoodigden arbeid betreft, min kost-
bare inrichting kunnen wij de volgende aangeven.
A. De ventilatie van corridor en cellen is geheel gescheiden.
In de cellen wordt door een of meer centrale blowers (zie n°. 60)
of door blowers voor eiken vleugel onder overdruk aangevoerd per
cel doorgaande 10,8 M3 versche lucht per uur en in bijzondere om-
standigheden tot 5 maal meer; uit de cellen wordt door een of
meer exhaustors (zie n°. 60) een zelfde hoeveelheid weggezogen.
De wegen van en naar de cellen zijn voor gehoorigheid en gedruisch
bij normalen toevoer geheel en bij meer toevoer nagenoeg of geheel
afgesloten (zie n°. 69 en 66) en de voortplanting van het geluid langs
deze wegen kan in allen gevalle geheel worden belet (zie n°. 70 en 66).
De toevoer van versche lucht geschiedt des winters langs de warm-
waterkachel.
De cellen hebben een openslaand venster, dat de gevangene vrij
kan gebruiken, wanneer hem dit is toegestaan, doch dat anders ge-
sloten is (verg n°. 37).
Er kunnen waar dit gewenscht wordt ~l_-openingen tusschon
( 166 )
corridor en cel geopend worden, doch het openen van het venster
wordt dan tevens onmogelijk gemaakt (verg. n°. 57).
Er kunnen aan wijsinrichtingen in den corridor zijn, die doen zien welk
venster geopend is (n°. 58), en luisterinrichtingen om den gevangene
op het spreken door de vensters te kunnen betrappen (bijv. n°. 57).
In den corridor wordt, des winters langs de verwarmingstoestellen
(n°. 55), lucht geperst onder een overdruk, die bij volkomen sluiting
van den corridor tot 2 mM. kan worden opgevoerd. De lucht, die
capillair uit deu corridor naar de cellen gaat, komt den gevangenen
extra ten goede (n°. 56).
De ventilatie van nevenruimten geschiedt als bij do cellen mecha-
nisch, doch zonder de meerdere arbeidsopoffering, die noodig is om
de gehoorigheid in de luchtwegen uit te sluiten.
Is eene gevangenis volgens dit stelsel ingericht dan kan men op
den nachtdienst arbeid besparen zooals in n°. 73 wordt uiteengezet.
72. Een stelsel dat minder dan den halven arbeid van het vorige
vordert, doch dan ook minder goed aan de hygiënische eischen vol-
doet, is het volgende.
B. Er wordt door ~~|_-openingen, die automatisch afgesloten wor-
den, wanneer het venster geopend wordt, verband gebracht tusschen
de cellen en den corridor.
Uit de cellen wordt de lucht weggezogen tot een zelfde bedrag als
bij A en met exhaustors als in stelsel A. De zuig weg is door water
voor de gehoorigheid afgesloten.
De cellen hebben een openslaand venster.
De corridor wordt door natuurlijke ventilatie, zooals thans geschiedt,
met versche lucht gevuld gehouden, evenzoo de andere nevenruimten.
's Winters wordt de noodige lucht in den corridor aangevoerd
door openingen bij den vloer achter de verwarmingstoestellen
C. Een tusschentrap zou gevormd worden door het volgende stelsel.
De corridor is als bij B met de cellen door ~~|_-openingen ver-
bonden, die automatisch worden afgesloten.
Uit de cellen wordt de bedorven lucht weggezogen als bij A en B.
De cellen hebben een openslaand venster.
In den corridor wordt versche lucht, voldoende voor den corridor
en alle cellen, door pulsie gebracht, en des winters langs de verwar-
mingstoestellen binnengeleid.
73. Eindelijk is omdat 's nachts de lucht in den corridor in 't
geheel niet verontreinigd wordt, een hygiënisch, eveneens geschikt
en toch minder arbeid dan A eischend, stelsel het volgende :
D. Toepassing van het stelsel A overdag en van het stelsel C des
nachts, doordat bij A de afsluitbare ~|_-openingen naar den corridor des
( 167)
nachts geopend en de vensters gesloten worden, terwijl dan de pukifi
in de cellen wordt gestaakt. De afsluitingen dier openingen behoeven
niet, als bij C, automatisch met het venster in verband te staan.
Is eene gevangenis volgens het stelsel A ingericht, dan vordert de toe-
passing van het stelsel D geen nieuwe inrichtingen in geval men toch
des nachts de vensters gesloten wil hebben, en — wat vooral in de rotonde-
gevangenissen zoo voor de hand ligt — ten dienste van de bewaking wil
partij trekken van openingen in de afscheiding tusschen corridor en cel.
74. liet zal tot nadere toelichting der voordeden van het stelsel
Aj al of niet voor nachtdienst gewijzigd volgens D7 wel het meest
geschikt zijn het tegenover B te stellen.
De voordeelen van A boven B zijn :
1*. Men kan aan de cellen toevoeren vcrsche buitenlucht, die niet
eerst in den corridor, al is het in geringe mate, verontreinigd is.
Ofschoon die verontreiniging — als men de bevolking van den cor-
ridor op hoogstens Vi0 stelt van die der cellen, — hoogstens Vio ia
van die, welke in de cellen wordt toegelaten, en dus zeker zeer
gering te noemen is, is toch volgens n°. 40 versche buitenlucht boven
lucht met deze geringe verontreiniging te verkiezen.
Ook zonder pulsie zou men wel is waar hij enkel zuigen versche
buitenlucht toe kunnen voeren door gebruik te maken van ~L-yor-
mige openingen in den buitenmuur der cellen, openingen als die,
welke te Scheveningen en Breda aanwezig zijn. Die openingen heb-
lien gelijk wij te Breda vernamen geen, en gelijk uit ons onderzoek
gebleken is, al zeer weinig bezwaar wat de gehoorigheid tusschen
de cellen onderling betreft. Toch moeten zij wel verworpen worden
met het oog op de communicatie tusschen de gevangenen en buiten-
staande personen. (n°. 24.)
2°. Dat er geen blijvende openingen in den corridorwand ten dienste
der ventilatie behoeven te worden aangebracht, en men de communicatie
tusschen de cellen en den corridor tot de kieren van de deuren kan
beperken, die men in flinke sponningen en met aanslag tegen drempels
zeer goed kan doen sluiten, moet bij het bestrijden van de bezwaren
van de gehoorigheid toch altijd een voordeel geacht worden.
Neemt men de pulsie in de cel weg, dan is het om tocht te ver-
mijden noodig ruime openingen tusschen cel en corridor aan te bren-
gen, openingen als de L-vormige in 't systeem Breda en Scheve-
ningen, van welke de bezwaren in n°. 56 zijn nagegaan.
3°. Het is bij pulsie en zuiging tot een gelijk bedrag gemakkelijk den
luchttoevoer in enkele cellen naar behoefte te vergrooten voor het
afvoeren van stof, slechte dampen enz. (verg. n°. 39) zonder dat tocht
door de kieren, in 't bijzonder van het venster, ontstaat. Wijziging in
11
Vcrelagen drr A Woeling Natuurk. 1)1. V. A«. 181)6/07.
(168)
de ventilatie buiten de cel wordt daardoor in het geheel niet gebracht.
4°. Door pulsie in den corridor te brengen vermijdt men zooveel
mogelijk, dat er lucht uit de cellen of andere nevenruimten als
privaten, keukens, bergplaatsen enz. door kieren naar den corridor
dringt (verg. n°. 43 en 44).
Wat het stelsel D betreft, de nadeelen van C bestaan des nachts,
wanneer overal de vensters gesloten worden, niet. Het voordeel: de
besparing van arbeid, is 's nachts van zeer groot belang ; wanneer
het stelsel C gedurende 9 uren kan worden toegepast dan zoude
gedurende dien tijd de gevorderde arbeid zoo beperkt zijn, dat daarin
gemakkei ijk zonder noemenswaardig toezicht kan worden voorzien,
en nachtdienst bij de machines dus niet noodig zou zijn.
75. Gelijk wij reeds opgemerkt hebben komen de meerdere kosten
van aanleg eener mechanische ventilatie niet in aanmerking bij den
bouw van eene nieuwe gevangenis.
Vragen wij thans hoeveel arbeid het stelsel van mechanische venti-
latie in geregeld bedrijf voor een gevangenis met 200 cellen volgens
stelsel A zou kosten en wel zonder in rekening te brengen dat wij
partij kunnen trekken van het meeslepen van lucht door druklucht-
stralen, doch anderzijds eenvoudigheidshalve aannemende, dat men
voor eiken druk over een afzonderlijk werktuig beschikt.
Kernen wij eerst:
100 cellen met normalen toevoer,
10,8 M3. per uur en per cel,
pulsie door eene geleiding als
h (n°. 70), zuiging als e (n<>. G9) ;
aan arbeid in de geleiding, druk
9 mM. water (verg. b) n°. 69.)
100 X 10,8 X 9 KgM. per uur 9720 KgM.
aan arbeid van den hoogdruk-
blower :
100 X 2,16 X 200 KgM „ 43200 „
52920 KgM.
aan arbeid in de zuiggeleiding-
druk 5 mM., waterafsluiting
20 mM.
100 X 10,8 X 25 KgM „ 27000
50 cellen met normalen toevoer,
10,8 M3. per uur en per cel, langs
gedruischvrijen, niet gehoorigcn
weg (c n°. 69);
Samen fl 79920 KgM.
per secundc 22 KgM.
( 169)
aan arbeid in de geleiding vol-
gens een druk van 5 mM. wa-
ter (n°. 69)*
50 X 10,8 X 5 KgM per uur 2700 KgM.
aan arbeid aan de suisbuizen (n°. 63)
50 X 10,8 X 200 KgM „ 108000 „
„ 110700 KgMT
aan arbeid in de zuiggeleiding
druk 5 mM. en waterafsluiting
(2cM.) 50 X 10,8 M3. X 25 KgM. per uur 13500 KgM.
Samen „ 124200 KgM.
per secunde 34,5 KgM.
25 cellen met dubbelen toevoer
(21.6 M3. per uur) pulsie door ge-
leiding als ƒ, (weinig gehoorig en
gedruischvrij) (n°. 70)
aan arbeid in deze geleidingen
(druk 20 mM.) 25X21,6X20 KgM. per uur 10800 KgM.
aan arbeid van den hoogdrukblower
(n°. 70) 25 X 5,4 X 200 KgM. . . „ 27000 „
aan arbeid in de zuiggeleiding
met waterafsluiting, 2 cAl n 21600 „
per uur 59400 KgM.
per secunde 16,5 KgM.
10 cellen met wegzuigen van 54
M3. per uur langs niet gclioo-
rigen niet gedruischvrijen wegtf,
(n°. 70); toevoer door openingen
uit den corridor (zonder arbeid)
aan arbeid in de geleiding (nü. 69)
10 X 54 X 50 KgM per uur 27000 KgM.
aan arbeid van de waterafsi uiting
10 X 54 X 20 KgM „ 10800 „
per uur 37800 KgM.
per secunde 10,5 KgM.
10 cellen met vijfvoudigen toevoer
langs weinig gehoorigen niet ge-
druischvrijen weg (n°. 69) ar-
beid voor geleiding 10 X 54 X
50 KgM per uur 27000 KgM.
aan arbeid van hoogdrukblower
10 X 5,4 X 200 KgM „ 10800 „
aan arbeid in de zuiggeleiding en
van waterafsluiting 10 X 54 X
60 KgM „ 32400 „
per uur 70200 KgM.
per secunde 19,5 KgM.
( 170)
5 cellen met vijfvoudigen toevoer ;
persing door suisbuizen langs niet
gehoorigen en gedruischvrijen weg,
zuiging door water dito (N°. 69).
perszijde 5 X 54 X 320 KgM. per uur 86400 KgM.
zuigzijde 5 X 54 X 140 „ „ 37800 „
per uur 124200 KgM.
per secunde 34,5 KgM.
Corridor weinig
totaal per secunde 137,5 „
of bijna 2 Pk.
Bij stelsel D gedurende den nacht bijv.:
175 cellen met 10,8 M3 per secunde circa 13 KgM.
25 „ , 21,6 , „ , , 6 ,
» . , 19 KgM.
Corridor weinig: samen nog geen paardekracht.
In deze berekening is niet begrepen de arbeid, dien het loopen der
machines op zich zelf vordert; het is netto ventilatiearbeid, doch er
blijkt voldoende uit dat ook de arbeidskosten zeer gering zijn.
Wij meenen met deze schets te kunnen volstaan om aan te too-
nen, hoe het stelsel niet meer dan matige arbeidsopoffering voor
eene geheele gevangenis cischt om in zeer verschillende eischenvan
den dienst te voorzien, en overal, waar het noodig kan zijn, de
gehoorigheid geheel op te heffen.
76. Terwijl hiermede aan onze opdracht voldaan is, blijven wij
ons gaarne bereid verklaren om verdere inlichtingen, die gewenscht
mochten worden, te geven, de verrichte proeven te vertoonen, of
zoo noodig onze hulp bij verdere proefnemingen te verleenen.
J. D. VAN DER WAALS, Voorzitter.
H. A. LORENTZ.
G. VAN DIESEN.
H. KAMERLINGH ONNES, Secretaris.
BLADWIJZER
Blz.
Inleiding 1
AFDEELING I.
Uitkomsten van het onderzoek naar de oorzaak van de gehoorigheid
en den omvang van het bezwaar in den bestaanden toestand.
Hoofdstuk L
Gegevens omtrent de inrichting der gevangenissen 3
1°. Wjjze van luchtverversching 3
2'\ W\jze van verwarming 5
Hoofdstuk IL
De verschillende oorzaken van de gehoorigheid 6
A. Het voeren van gesprekken door de ventilatieopeningen . . 6
B. Het voeren van gesprekken langs de verwarmingsbuizen . . 9
C. Tikken 11
D. Voortplanting van het geluid door de muren 13
Hoofdstuk m.
Aard der bezwaren, die uit de gehoorigheid voortvloeien 13
I. Het geven van overlast en aanstoot aan medegevangenen en
hunne bezoekers 14
II. De gemeenschap met de buitenwereld 15
III. Het voeren van gemeenschap met medegevangenen wanneer
beide partyen het wenschen 16
Hoofdstuk IV.
Ervaringen in het buitenland 17
Frankrijk 17
Belgié 18
Oostenrijk , . 19
Engeland 20
Duitschland 20
Pruisen 21
( 172)
Blz.
AFDEELING IL
Gemotiveerd advies omtrent vermindering of opheffing van
het bezwaar der gehoorigheid.
Hoofdstuk I.
Beantwoording van de vraag: of, en zoo ja in hoever, het bezwaar der
gehoorigheid kan worden verminderd of opgeheven 23
Hoofdstuk II.
Voorstellen tot opheffing der bezwaren, welke de warmwaterleiding ten
opzichte van de gehoorigheid oplevert 25
Hoofdstuk m.
Opheffing van de bezwaren, welke de ventitatie-inrichtingen ten opzichte van
de gehoorigheid opleveren 31
A. Vaststelling van de eischen der hygiöne 31
B. Onafscheidelijkheid van natuurlijke ventilatie en gehoorigheid .
Noodzakelijkheid van mechanische ventilatie tot het opheffen
der gehoorigheid 41
C. Algemeene beschouwingen over de mechanische ventilatie der
gevangenissen 47
D. Middelen tot het verkrijgen der mechanische ventilatie . . ,
Opheffing van de gehoorigheid by deze ventilatie 53
E. Inrichting van het ventilatiestelsel 63
X
I
'/
lulair ingerichte gevangenissen.
cfta. 8.
éria. 6.
KONINKLIJKE AKAÜEMIB VIN WETENSCHAPPEN
TE AMSTERDAM.
VERSLAG VAN DE GEWONE VERGADERING
DER WIS- EN NATUURKUNDIGE AFDEELING,
van Zaterdag 25 September 1897.
Voorzitter: de Heer H. G. van de Sande Bakhuijzen.
Secretaris; de Heer J. D. van der Waals.
Inhoud: Ingekomen stukken, p. 173. — Verslag van de Hoogleeraren in de Plantenkunde aan
de Rijks-Univcrsiteiten over nagelaten aanteekeningen van wijlen Prof. F. C. Pluggb,
p. 175. — Mededeeling van den Heer Hoek: „Overeen onderzoek betreffende het visschen
met z.g. ankerkuilen in den gesloten tijd, beneden de grens van het veq)achte water,
in het bjjzonder voor onze kennis van de levenswijze van den zalm", p. 176. — Mede-
deeling van den Heer Suringar: „Vijfde Bijdrage tot de kennis der Melocacti", p.
178, (met een plaat); — Mededeeling van den Heer Lorbntz: „Over de gedeeltelijke
polarisatie van het licht dat door ecne lichtbron in een magnetisch veld wordt uitge-
straald", p. 193. — Mededeeling van den Heer van der Waals: „Over de grafische
voorstelling van evenwichten door middel van de £- functie", p. 209. — Mededeeling van den
Heer Bkhrens: „Mittheilungen über einige mikrochemische Reaktionen", p. 219. — Mede-
deeling van den Heer Martin: „Over de Geologie der Molukken", p. 224. — Aan-
bieding eener verhandeling door den Heer Mulder, getiteld : „Over het peroxy-salpe-
terz uurzilver en een zilverbioxydc" (4de Verhandeling), p. 226. — Mededeeling van den
Heer tan oer Waals, namens Dr. D. F. Tollenaar : „Deflexie en reflexie bij twee
kathoden", p. 226.
Het Proces- Verbaal der vorige zitting wordt gelezen en goed-
gekeurd.
Ingekomen zijn:
1°. Kennisgeving van de Heeren Brutel de la Rivière, Ham-
burg kb en Behrens, dat zij verhinderd zijn de vergadering bij te
wonen.
2°. Bericht van het overlijden van Prof. T. Vallauri, Lid van
de Kon. Akademie van Wetenschappen te Turijn en Alfred ridder
von Arneth, Voorzitter van de Keiz. Akademie van Wetenschappen
te Weenen.
12
Verslagen der Afdeeling Natuurk. Dl. VJ. A°. 1897/98.
( 174 )
3°. Brief van den Minister van Justitie d.d. 31 Juli 1897, waarin
Z. E. dank zegt voor het uitgebrachte verslag omtrent de opheffing
of vermindering der gehoorigheid in de gevangenissen, en mededeelt
dat een proef zal genomen worden in den cellenvleugel van de bij-
zondere strafgevangenis te Leeuwarden.
De Minister verzoekt de Commissie daarbij hare medewerking te
verleenen en deelt mede dat thans geen bezwaar meer bestaat tegen
openbaarmaking van het verslag.
Aan Z. E. is geantwoord dat de Commissie zeer gaarne daartoe
bereid is.
Het rapport zal eerstdaags als Bijlage bij het Verslag der Juni-
vergadering in het licht verschijnen.
4°. Circulaire van het Bestuur van het Koninklijk Instituut van
Ingenieurs, dd. 14 Augustus 1897, waarbij de Voorzitter wordt uit-
genoodigd tot bijwoning van de herdenking van het 50 jarig bestaan
van deze Instelling.
De Voorzitter deelt mede, dat hij die herdenking gedeeltelijk heeft
bijgewoond en de gelukwenschen der Akademie heeft overgebracht.
5°. Een uitnoodiging tot bijwonen van de 69stc Vcrsammluug deut-
scher Naturforscher und Acrzte te Brunswijk op 20 — 25 Septem-
ber 1897.
6°. Schrijven van den Heer J. C. Dosamantes, Mexico 28 Au-
gustus 1897, ter begeleiding van een zevental brochures, getiteld:
„Theorie sur les rayons invisibles (cathodiques et X), met verzoek
het oordeel der Akademie daarover te vernemen.
Aan den schrijver zal de dank der Akademie worden gebracht;
van het uitspreken van een oordeel zal de Afdeeling zich echter
moeten onthouden.
7°. Bericht van den Heer J. W. Gunning, dat hij wegens het
bereiken van den 70-jarigen leeftijd tot de rustende leden overgaat.
8°. Mededeeling van den Heer Enoelmann, dat hij door zijn ver-
trek naar Berlijn zal ophouden gewoon lid der Akademie te zijn.
De Voorzitter zegt, dat de Akademie den Heer Enoelmann, die
verhinderd Wi.s de vergadering bij te wonen, maar die vóór de ver-
gadering van de leden afscheid was komen nemen, in zijn nieuwen
werkkring allen voorspoed toewenscht en hem dankt voor het vele
dat hij in het belang der Nederlandsche wetenschap heeft verricht.
9°. Een schrijven van Dr. M. Trkub te Buitenzorg, waarin deze
het overlijden bericht van Prof. P. C. Plügge en aanteekeningen
toezendt omtrent waarnemingen door den Heer Plugge in het Phar-
inacologiseh Laboratorium van 'sLands Plantentuin gedaan.
( 175 )
De Heer Treub vraagt het oordeel der Akademie of deze aantee-
keningen zullen opgenomen worden in de Verslagen der Akademie
of gedrukt in de Verslagen van het Pharmacologisch Laboratorium
te Buitenzorg. Omtrent dit schrijven was praeadvics gevraagd aan
de Hoogleeraren in de Plantenkunde aan de Rijks-Universiteiten.
Namens hen wordt door den Heer Moll het volgende verslag
uitgebracht :
De ondergeteekenden hebben de eer, naar aanleiding van het
schrijven van den Secretaris der Afd. Wis- en Natuurkunde van 3
Scpt. 1897 n°. 55, het volgend advies uit te brengen.
Bij dat schrijven waren gevoegd een missive van den Heer Treub,
Directeur van 's Lands Plantentuin te Buitenzorg en een cahier met
aanteekeningen omtrent wetenschappelijke onderzoekingen van de
hand van wijlen Prof. P. C. Plugge, die op advies der Akademie
vanwege het Buitcnzorgfonds was uitgezonden, maar helaas, na
eenigen tijd aldaar werkzaam geweest te zijn, vrij plotseling is over-
leden. De Heer Theub acht het niet onwaarschijnlijk, dat de
Akademie deze aanteekeningen onveranderd in hare werken zou
willen opnemen, maar deelt mede, dat hij ook bereid is, Plugge's
aanteekeningen uit te ge\\i\\ in het eerstvolgend verslag der on-
derzoekingen, gedaan in het Pharmacologisch Laboratorium te Bui-
tenzorg.
De ondergeteekenden zijn van oordeel, dat het aanbod van den
Heer Treub, om de publicatie der aanteekeningen aan de Akademie
af te staan, alle waardeering verdient, maar dat het, in het belang
van den arbeid zelvcn, zoowel met het oog op de in uitzicht ge-
stelde aanteekeningen van Dr. Boorsma, die met Plugge heeft
samengewerkt, als op het feit, dat in Indië het verwerkte materiaal
aanwezig is — de voorkeur schijnt te verdienen, dat de publicatie
volgens gewoonte te Buitenzorg geschiede. Zij stellen voor dit aan
den Heer Treub mede te deelcn.
Verder wenschen de ondergeteekenden de Akademie in overwe-
ging te geven aan Z. E. den Minister mede te deelen, dat er dit-
maal uit den aard der zaak door den uitgezondene geen verslag
omtrent zijne werkzaamheden kan worden ingediend, maar dat de
ondergeteekenden in de gelegenheid zijn geweest de '.oor den over-
ledene gemaakte aanteekeningen in te zien, waaruit blijkt, dat de
Heer Plugge gedurende den tijd, dien hij nog te Buitenzorg heeft
mogen werkzaam zijn, zich met ernstigen en belangrijken weten-
schappelijken arbeid heeft bezig gehouden, en dat zij dan ook ovcr-
12*
( 176 )
tuigd zijn, dat de subsidie van Buitenzorgfonds en Regeering, niet-
tegenstaande de noodlottige afbreking, goede vruchten heeft gedragen.
De Hoogleeraren in de Botanie
aan de Rijks-Universiteiten
Leiden \ W. F. R SURINGAR.
Uteecht j 22 September 1897. F. A. F. C. WENT.
Groningen ) J. W. MOLL.
De conclusie van dat verslag wordt goedgekeurd.
Dierkunde. — De Heer Hoek bespreekt de resultaten, die een
hem door de regeering opgedragen onderzoek, betreffende
het visschen met z.g. ankerkuilen in den gesloten tijd, bene-
den de grens van het verpachte water, verschaft hebben in
het bijzonder voor onze kennis van de levenswijze van den zalm 1).
Hij kwam, dank zij dit onderzoek, in Mei '96, in het bezit van
een groot aantal jonge zalmen, die op geheel natuurlijke wijze waren
opgegroeid en nu op het punt stonden de rivier te verlaten, het
zoete water dus met de zee te verwisselen. Hij beschrijft in korte
trekken hun voorkomen, scxe en geslachtelijke ontwikkeling. Hij
toont met behulp van curven aan, dat zij, ofschoon onderling niet
onbelangrijk in grootte verschillende, veilig kunnen aangenomen wor-
den als alle van ongeveer denzelfden leeftijd te zijn en zet uiteen,
waarom hij ze beschouwt als van de teelt van een vorig jaar afkom-
stig, dus ongeveer 14 maanden oud, te zijn. Hij slaagde er in vast
te stellen, dat de 365 door hem onderzochte zalmpjes voor G3°,'0
uit wijfjes, voor 37°/0 uit mannetjes bestonden en dat zij alle nog
maagdelijk, geslachtelijk volkomen onontwikkeld waren.
Een gelukkig toeval stelde hem in de allerlaatste weken in staat
nog eenc andere en naar Spr. meent niet minder belangrijke waar-
neming omtrent de natuurlijke historie van den zalm te doen. Hem
was bekend, uit mededeelingen van betrouwbare personen, zoowel
als uit enkele aanteekeningen in de literatuur en uit door hem per-
soonlijk ingestelde waarnemingen, dat zich in Augustus en Septem-
ber tot in het late najaar, in de beken van den boveustroomloop
in het bo ven-M oeselgebied, in den Dreisam enz. — een groot
aantal jonge zalmen ophouden, die in 't algemeen grootcr zijn dan
*) Uitvoerige mededeelingen over deze resultaten, zoowel als over die ten opzichte
van den elft verkregen, zijn door Spreker gegeven in een aan de regeering uitgebracht
rapport, hetwelk dezer dngen verscheen en waarvan Spreker een ex. aan de Aka-
demie aanbood.
(177)
de in Mei 1896 dwars van Goedereede gevangen exemplaren, veel
grooter dus ook dan van de teelt van het eigen jaar afkomstige
vischjes en die zich bovendien zeer kennelijk van de naar zee trek-
kende onderscheiden, doordat zij de bonte livrei van het eerste
levensjaar behouden hebben. Vergeefs had hij tot nog toe getracht
een eenigszins grooter aantal exemplaren van zulke zich in het najaar
in den bovenstroomloop ophoudende zalmpjes machtig te worden.
Fritsch in Praag, wien dit wél gelukt was, had er reeds de aandacht
op gevestigd, dat deze zalmpjes, die in het boven-Elbegebied den
naam van „Struwitze" dragen, nagenoeg uitsluitend (voor meer dan
95%) uit mannetjes bestaan. Fritsch kent de zalmpjes, die in Mei
in den mond der rivier aangekomen zijn en die voor 63°/0 uit wijfjes
bestaan, niet, en den Praagschen geleerde is het dientengevolge volko-
men raadselachtig hoe die verhouding van moer dan 95% man-
netjes zich laat rijmen met de verhouding der aantallen van de
twee sexen bij de volwassen visschen. Voor Spreker is de moeie-
lijkheid, die nog op te lossen blijft, eene andere, eene minder groote :
zij betreft de overeenstemming, die er is in de verhouding tusschen
de aantallen der beide sexen van de naar zee trekkende en van de
uit zee terugkeerendc zalmscholen. Ook voor deze laatste nam hij
n.1. reeds vroeger — in overeenstemming met Mieschkr Rüesch —
een verhouding waar van 2 wijfjes op 1 mannetje. Hoe echter dan
te verklaren, dat er een zeer aanmerkelijk aantal mannetjes op du
bovenrivier blijkt achtergebleven te zijn?
Van die achterblijvers waren er hem nl. in de laatste weken een
groot aantal van den bovenstroomloop toegezonden en deze bleken
hem bij onderzoek zoo goed als alle tot het manlijk geslacht te
behooren.
Die achterblijvers waren nu bovendien geslachtelijk zoo sterk ont-
wikkeld, dat er geen twijfel mogelijk is, of zij zullen zich, zoodra
er rijpe vrouwelijke visschen op den bovenstroomloop zijn aange-
komen, mede aan de voortplanting wijden.
De Heer Hoek eindigt met er op te wijzen, dat het voortaan
noodzakelijk is, als men de zalmen naar hun grootte in meer of
minder geslachtsrijpen toestand in kategoriën wil indeelen, niet meer
van drie kategoriën [Jakobszalmen (bijna uitsluitend mannetjes),
kleine zo merzalmen (mannetjes en wijfjes) en groote zomerzalmen
(mannetjes en wijfjes)] te spreken, maar ook nog een vierde kate-
gorie te onderscheiden van kleine (15 k 20 centimeter) lange, man-
lijke, tot nog toe alleen in den bovenstroomloop waargenomen
zalmpjes.
( 178 )
Plantenkunde. — De Heer Dr. W. F. R. Sürinoar levert eene:
„ Vijfde bijdrage tot de kennis der Melocadi".
Toen ik de eer had, ten vorigen jare aan de Afdeeling eene vierde
bijdrage tot de kennis dor Melocadi aan te bieden, nadat door toe-
zending van voorwerpen uit St. Martin eene belangrijke leemte was
aangevuld, welke mij tot dusverre weerhouden had om de verkregen
uitkomsten tot een geheel samen te vatten, vermoedde ik geenszins,
dat ik nog aanleiding zou vinden, de bijdragen met eene nieuwe te
vermeerderen, maar dat mijn arbeid op dit gebied zich voorshands zou
bepalen tot het gereed maken van de reeds van den beginne af
voorgenomen Iconographie.
Van deze is thans de eerste aflevering verschenen ]) en zijn ook de
platen voor eene tweede ten deele gereed. De platen, met begelei-
denden tekst, zijn ten deele reproducties van photographieën, op een
zelfde kader, zóó dat de kleinste en middelmatige soorten op natuur-
lijke grootte komen, de allergrootste op de helft, en de verdere
tusschen drze beide uitersten in. Voorts worden, op gekleurde pla-
ten, de dorens, benevens de bloemen en vruchten, voorzoover waar-
genomen, in natuurlijke grootte gegeven. Tiet materiaal ligt hiervoor
geordend bijeen.
Intusschen ontving ik geheel onverwacht, en terwijl ik meende op
geene toezendingen meer te kunnen rekenen, van verschillende zijden
uit de kolonie blijken van belangstelling, en aanbiedingen, om mij
in mijn streven, om tot eene zooveel mogelijk volledige kennis van
dit uit een plantongcografiseh oogpunt zoo belangrijk onderdeel der
West-Indische Flora te geraken, nog verder behulpzaam te zijn.
Bovendien werd ook juist in dezen tijd eene zeer verrassende uit-
komst verkregen ten aanzien van aankweeking dezer voorwerpen
uit zaad.
Reeds bij vorige gelegenheden herinnerde ik er aan, dat dit de
eenige wijze van vermeerdering is, waardoor de Melocadi (daarge-
laten het twijfelachtig geval van wortelvorming door om een afgestor-
ven bloeikop ontstane en afzonderlijk gepote zijspruiten) zich niet, evenals
andere Cactecën, door stekken laten vermenigvuldigen. Daarentegen
kiemen de zaden zeer gemakkelijk. Maar in onze kassen brengen
de zaailingen het niet ver. Herhaaldelijk heeft men aldaar Melocadi
uit zaad aangekweekt, maar nooit volwassen exemplaren gekregen.
Ook in den Leidsehen Hortus werd dezelfde ondervinding opgedaan.
Wij hebben daar meerdere honderden zaailingen van verschillende
soorten gehad, maar deze zijn alle binnen een zestal jaren go-
*) Idusée Boianique de Leide. Vol. III. Illustralions de Mélocactus. E. J. Bbill 1897.
( 179 )
storven, zonder meer dan 3 of 4 cM. middellijn te hebben bereikt.
Toch is het verkrijgen van volwassen voorwerpen uit zaad in
meer dan een opzicht van belang. Vooreerst uit een wetenschappe-
lijk oogpunt, ten einde door vergelijking van voorwerpen van een-
zelfde zaaisel, onderling en met de moederplant, den graad van
standvastigheid der verschillende tot kenmerken gebezigde eigen-
schappen direct te beoordeelen; vervolgens om de quaestie van hy-
bridisatie experimenteel te kunnen onderzoeken. Dan ook, om aan
kruidtuinen en liefhebbers voorwerpen te kunnen leveren, die hunne
wortels op zoodanige wijze en onder zulke omstandigheden hebben
gevormd, dat zij behoorlijk verplantbaar zijn, en dus kans hebben
in onze kassen in potten te blijven leven en groeien.
Tot dusverre werden steeds uit het wild verzamelde exemplaren
naar Europa uitgevoerd, die dan, in potten geplant en in de kas
geplaatst, er korter of langer tijd blijven leven, ook wel bloeien en
vrucht dragen, mnar niet groeien in eigenlijken zin, daar de wortels
niet blijven leven en zich ook niet vernieuwen. De planten blijven
als 't ware teren op de sappen, die zij uit haar vaderland hebben
medegebracht, en tegen welker verlies door verdamping zij door de
dikwandige collenchymlaag onder de epidermis beschermd worden.
Het einde is doorgaans ook niet dat zij uitdrogen, maar dat zij,
van onderen af, beginnen te verrotten.
Dit einde komt soms spoedig na de aankomst in ons klimaat,
andere malen een of een paar jaren daarna ; bij uitzondering hebben
wij er één zes jaren in leven behouden, en de Heer SCHOLTEN te
Amsterdam, dien ik reeds in een mijner vorige bijdragen mocht
noemen, heeft nu nog eene enkele van voor acht jaar in leven, wat,
naar mijn weten, langer is dan eenige van vroeger bekende tijd.
In elk geval is de tijd beperkt, en houdt met den dood van het
ingevoerde exemplaar telkens alles op. Men heeft elk zoodanig voor-
werp op zich zelf te determineeren of te beschrijven, maar verdere
voorwerpen, uit slekken of op andere wijze verkregen, waarop de
determinatie en beschrijving tevens van toepassing zouden zijn, aan
welke de kenmerken nader zouden kunnen worden getoetst, naar
welke eventueele leemten in onze kennis alsnog zouden kunnen wor-
den aangevuld, en van welke ook naar elders zouden kunnen worden
medegedeeld, worden niet verkregen.
Dit en de moeilijkheid om de voorwerpen naar de bestaande be-
schrijvingen en afbeeldingen te determineeren, is zeker wel mede de
oorzaak geweest, waarom de liefhebberij in dit Cacteeëngeslacht, na
een bloeitijd in de eerste helft van deze eeuw, aan het tanen is
gemakt.
( iso )
Voor de horticultuur hebben slechts zoodanige planten waarde,
die vermenigvuldigd kunnen worden, of, onder goede namen en in
kweekbaren toestand, in genoegzame hoeveelheden kunnen worden
aangevoerd.
Het eerste is alleen door zaad mogelijk en in ons klimaat on-
doenlijk gebleken; het tweede stuit af op de omstandigheid, dat de
uit het wild opgenomen Melocadi eigenlijk niet kweekbaar zijn, en
dat, waar deze planten het rijkst vertegenwoordigd zijn, meerdere
soorten dooreengroeieu en de soorts-onderscheiding moeilijk is.
Bovendien zou een uitvoer van in het wild verzamelde voorwer-
pen, op groote schaal toegepast, allicht tot uitroeiing kunnen leiden.
Bij Orchideeën, thans bij uitnemendheid in de mode, is reeds voor-
gekomen, dat een verzamelaar voor den handel zich er op beroemde,
alles wat van eene soort voorkwam te hebben weggenomen, zoodat
men haar niet anders dan door zijne firma zou kunnen bekomen.
Zoodanig vandalisme, op de Melocadi toegepast, zou dit geheele ge-
slacht met ondergang kunnen bedreigen.
Reeds in mijn reisverhaal (Tijdschrift van het Ned. Aardrijksk.
Genootschap Ser. II, Deel 3 Afd. Verslagen p. 364 e. v., 1886) drukte
ik de wcnschelijkheid uit om, ten einde zonder nadeel aan de Flora
onzer eilanden, bruikbare voorwerpen aan kruidtuinen en liefheb-
bers te kunnen mededeelen, van goed gedetermineerde exemplaren
Melocadi, uit zaad, in de kolonie zelve aan te kweeken.
Aanvankelijk scheen er geene kans te zijn, dit denkbeeld verwe-
zenlijkt te zien. En inderdaad moet men erkennen, dat er vele
bezwaren aan verbonden zijn, om in de kolonie eene kultuur te
beginnen, die veel zorg en moeite eischt, en wel wetenschappelijke,
maar geen directe geldelijke vruchten belooft af te werpen.
Uit eigen beweging meldde zich echter de Heer G. J. van oroll,
West-Indisch ambtenaar, onderwijzer op Curagao, bij mij aan met
aanbod om mij, door toezending van voorwerpen, het doen van
waarnemingen enz. in mijn verder onderzoek betreffende dit plan-
tengeslacht behulpzaam te zijn, en ook het denkbeeld, om op Cura-
gao zelf de kweeking uit zaden te beproeven, vond bij hem gereeden
ingang. Verder hierover gevoerde correspondentie had ten gevolge
dat de Heer van oroll mij in het voorjaar een tiental volwassen
voorwerpen toezond, die hij, in afwachting van mijne determinatie,
volgens afspraak genummerd had, en van sommige van welke hij,
on Ier hetzelfde nummer, ook reeds zaden te kiemen had gelegd.
Met zijne echtgenoote, die in de vorige maand naar Curagao vertrok,
had ik gelegenheid, vóór haar vertrek, nog het noodige omtrent cul-
tuurwijze, het maken van aanteekeningen enz. uitvoerig te bespreken ;
( 181 )
terwijl de door hem gezonden planten, in den loop van dezen zomer,
in den hortus, nog een ruimen voorraad bessen hebben opgeleverd,
die ik hem, nadat zij behoorlijk gedroogd zullen zijn, met denamen,
tot verdere kweeking kan toezenden.
Op die wijze zal dus, tegen toezending van eene moederplant, die
hier wordt gedetermineerd en als document bewaard, een stel zaai-
lingen, op naam, in de kolonie worden verkregen, geschikt voor
waarnemingen ter plaatse, en waarvan, nadat zij volwassen zullen
zijn, in kweekbaren toestand, aan kruidtuinen en liefhebbers zal
kunnen worden medegedeeld, zonder de soort zelve, ook indien zij
zeldzaam blijken mocht, in de kolonie te verliezen.
Men zou de vraag kunnen stellen, of het niet al te lang zal
duren, voordat, langs dezen weg, uitkomsten kunnen worden ver-
wacht. De hcerschende meening toch was, tot dusverre, dat deze
planten, ook in hun vaderland, zeer langzaam groeien, en dus een
vrij hoogen leeftijd moeten hebben bereikt voordat zij volwassen
zijn ; en eerst dan ontwikkelen zij hare kenmerkende eigenschap-
pen op, voor vergelijkend onderzoek, voldoende wijze.
Wel is waar had het betrekkelijk spaarzaam voorkomen van jonge
ontwikkelingsstadiën mij op de reis het vermoeden doen opvatten,
dat de groei, in het eigen klimaat, sneller moet plaats grijpen
(Reisverhaal, t. a. p.) ; maar den werkelijken duur te bepalen, is iets
wat slechts door directe waarneming en proef kan geschieden.
Op die vraag kwam echter juist in dezen tijd een voorloopig niet
onbevredigend antwoord.
Reeds bij vorige gelegenheden deelde ik aan de Afdeeling mede
(Bijdragen, 1889, 1891, 1S96), dat in den zomer van 1889 een
groot aantal der toen in den Hortus te Leiden aanwezige voorwer-
pen gebloeid en vrucht gedragen hebben; dat daaruit in het voor-
jaar van 1890, deels in den Hortus zei ven eenige honderden zaailingen
zijn gekweekt, deels zaden aan een 35-tal andere kruidtuinen zijn
medegedeeld, en ook eenige aan de firma damman en Co. te St. Gio-
vanni a Teduccio bij Napels, welker toenmalige deelgenoot, de Heer
c. 8PRENOER, ik, bij gelegenheid van de Bloemen ten toonstelling, te
Berlijn ontmoette, en aan wien ik bij die gelegenheid zaden van een
aantal der voorhanden soorten aanbood, wanneer hij te zijnen t eene
proef wilde nemen. Ik stelde mij voor, dat het zonnig klimaat van
Zuid-Italië, gepaard met de nabijheid der zee, dus een toestand «eni-
germate naderend tot dien op hunne oorspronkelijke groeiplaats,
wellicht voldoend gunstige voorwaarden voor den groei der Melocacti
zou aanbieden.
Deze verwachting werd niet beschaamd ; gelijk ik het vorige jaar
( 182)
mededeelde, waren er toen bij de firma damman nog onderscheidene
in leven en deels van vuistgrootte.
De Heer sprenger, in dit voorjaar als socius en technisch leider
uit de genoemde firma getreden, heeft nog de voldoening gehad, om
een veel verder strekkend en geheel verrassend resultaat dezer Melo-
cactus zBAdcviltnuT te kunnen mededeelen. In het Zeitschrift f ilr Gar-
ten- und Blumenkunde, uitgegeven door Dr. L. wittmack, jaarg. 46,
n°. 11, 1 Juni 1807, geeft hij de gekleurde afbeelding van een
reeds bloeienden zaailing van den door mij beschrevenen Venezue-
laanschen Melocactus humilis, eene der soorten, waarvan ik hem in
1890 de zaden had medegedeeld.
Hij schrijft hierbij het volgende (t. a. p. bl. 281), wat ik in het
hollandsch overneem:
Ji
Melocactus humilis sur.
„(Suringar in Verslagen d. Kon. Akad. v. Wet. Afd. Natuurk.
„3<le reeks, deel VI p. 459. Amst. 1889).
„Deze even interessante als zeldzame soort heeft in den zomer
„van 1896 van Juli tot October onafgebroken in twee 6 jaar oude
„exemplaren gebloeid en rijkelijk vrucht gedragen, ook hare zaden
„tot volkomen rijpheid gebracht, en wel op het vrije veld in de
„kweekerij van damman & Co. te St. Giovanni a Teduccio bij
„Napels aan den voet van den Vesuvius. De nauwkeurig naar het
„oorspronkelijk vervaardigde afbeelding maakt elke beschrijving over-
bodig; zij beantwoordt volkomen aan de natuur en is voortreffelijk
„geslaagd. De witte, zachte, met verborgen dorens doorweven bloei-
„kop verscheen in Mei en de eerste bloemen ongeveer in het begin
„van Juli. Deze komen achtereenvolgens uit, te beginnen met den
„rand nabij het groene lichaam en zijn frisch en glanzig karmijn-
„rood. Zij duren 2 — 4 dagen, sluiten zich eenigszins des avonds en
„openen zich, zoodra zij door de zon beschenen worden, des mor-
„gens, en zien er, wegens den dubbelen krans van bloembladen, als
„gevulde bloemen uit. De wollige bloeikop verbergt de knoppen
„volkomen, en in zijn schoot vormen en kleuren zij zich, tot zij
„plotseling aan de oppervlakte in eironde gedaante en nog gesloten
„te voorschijn komen. De bloeikop zelf is bijna vlak of flauw gewelfd,
„slechts bij een der exemplaren in het midden met een kuiltje, in
„elk geval dus iets variecrend in den vorm, maar het kuiltje niet
„zoo, dat het water, dat trouwens nauwelijks in de diepte doordrin-
„gen kan, zich daarin zou kunnen verzamelen. Ook schijnen de
„wolharen zoo ingericht te zijn als ongeveer de vederen van water-
( 183 )
„ vogels, dus als geolied, zoodat het water als afgesloten parels daarop
„kan blijven liggen, totdat het opdroogt of verdampt.
„Evenals de door bijen zeer bezochte bloemen verschijnen osk de
„vruchten achtereenvolgens, en bereiken zij eveneens hare volle rijpte
„verborgen in de beschermende wol, om daarna afgestooten en in
„de hoogte gedreven te worden, waar hare schitterende en glanzige
„licht-bloedroode kleur nog iets fraaier wordt. Zij zijn ei-peervormig
„naar beneden wigvormig, van merkwaardige vorm en kleur. De
„verdroogde bloem blijft er voor altijd aan verbonden, en, neemt
„men de vrucht uit de wol, voordat zij afgeschoven wordt, dan
„houdt inen iets in de hand, dat op een fraai klein gesteeld spaansch
„pepertje gelijkt. De draaddunne verdroogde en gesloten bloem vormt
„dan den lichtgrijzen steel. Deze vrucht is eetbaar en smaakt aan-
genaam zuurachtig. De talrijke rondachtige zaden zijn zwart en
„kiemen zeer spoedig. Naar alles, wat men waarnemen kon, is het zeer
„waarschijnlijk, dat deze zeer schoone cactussoort, die in zandige
„streken nabij de zeekust in Venezuela groeit, in het begin van den
„regentijd bloeit, hare zaden binnen de wol tot rijpheid brengt, en
„ze zoo vroeg afstoot, dat zij nog voor het begin der droogte en
„hitte ontkiemen kunnen, en de jonge plantjes zoodanig aansterken,
„dat zij hieraan weerstand kunnen bieden. Want ten minste bij mij
„was alles zoo snel gegaan, dat het mijne verwondering wekte en
„ik tot bovenvermelde gevolgtrekking moest komen. Deze Melocac-
„tus zijn, voorzoover ik weet, de eerste in Europa uit zaad gewon-
„nen exemplaren der geheelc familie, die tot bloei kwamen en zaad
„voortbrachten. Zij werden van klein af bijna altijd in de buiten-
lucht gekweekt, en verdroegen zonder nadeel meerdere graden
„koude, veel regen en zelfs sneeuw.
C SPRENGER".
Aan het slot van het artikel geeft de Reductie nog mijne, door
Prof. SCHUMANX in het Duitsch overgebrachte diagnose, die het
natuurlijk overbodig zou zijn hier te herhalen. Het artikel van den
Heer 6PRKNOKR heb ik echter gemeend in zijn geheel (vertaald) te
moeten overnemen, omdat het tuinbouwkundig tijdschrift, waarin het
voorkomt, niet in elks handen is, en in het artikel, naast de beves-
tiging van reeds bekende zaken, ook afwijkende opmerkingen voor-
komen, en zoodanige die tot nader onderzoek in het vaderland zelf
opwekken, zooals die betreffende den duur en den openingstijd der
bloemen en het bezoek van deze door insecten.
Ik heb de eer hierbij, behalve de geciteerde afbeelding bij de mede-
deeling van den Heer Sprkncj er, photographieën in natuurlijke grootte
( 184)
ter bezichtiging aan te bieden van de beide exemplaren, welke ik des-
tijds van den Heer scholten tot onderzoek ontving en waarvan
het ééne, aan den Hortus afgestaan, aldaar vruchten heeft gedragen ;
van het dochterexemplaar, dat de Hortus, op aanvrage, van de firma
damman & co. verwierf, en sedert zijne aankomst, in het begin van
Augustus, nog is voortgegaan met vruchten voort te brengen.
Voorts het skelet van het moederexemplaar en het levende, aan
den Hortus gezonden dochterexemplaar.
Op eene schetsteekening, bestemd om bij deze bijdrage te worden
afgedrukt, zijn moeder- en dochterexemplaar naast elkander weder-
gegeven, zorgvuldig naar de photographieën doorgetrokken en bo-
vendien de omtrekken der gezamenlijke voorwerpen, over elkander
gelegd, en tot dezelfde schaal (lj2) verkleind.
In de eerste plaats blijkt uit de vergelijking, dat alle in
karakter van ribvorm, dorenvelden, dorengroepen, dorens en bloei-
knop overeenkomen en dat de variaties vallen binnen de grenzen
der soort, zooals die tot dusverre bij de onderscheiding der Melocadi
zijn opgevat.
Ook de afbeelding bij do mededeeling van den Heer sprenoer
geeft het algemeene karakter zeer goed weder, ofschoon zij, wat
de bijzonderheden betreft, niet gemaakt is met het doel om tot een
zoo scherp vergelijkend onderzoek te dienen als waartoe photo-
graphiën in staat stellen. Ik stip dus alleen aan, dat zij het lichaam
breeder en platter dan een der andere voorstelt, en dat zij de do-
rens, die bij de drie andere nauw merkbare verschillen opleveren,
tweemaal kleiner wedergeeft.
Het aantal ribben schijnt aldaar 14 te zijn geweest. Bij het
dochtervoorwerp in ons bezit is ook eene kleine vermeerdering van
deze declen waar te nemen. Er zijn er 12, evenals in de beide
voorwerpen van 1889 uit Venezuela, maar 5 daarvan zijn in de
bovenhelft vertakt. Het geheele lichaam is voorts kleiner en uit een
vlakke basis afgeplat-bol vormig, terwijl van de exemplaren van 1889
het eene zuiver afgeplat-ei vormig was, en het moederexemplaar eenigs-
zins tot den afgeplatten kegel vorm naderde. Er is dus eenige variatie
in de lichaamsgrootte en in den vorm, binnen de grenzen van de
afgeplatte gedaante. Dit wijst op eenig verschil in de wijze van
toe- en afname van de opvolgende stamleden gedurende het vegeta-
tieve tijdperk van den groei.
De kleur is iets minder grijsgroen dan de vroegere exemplaren,
eerder matgroen.
Er hebben zich hier, in Augustus en in het begin van September,
een tiental bessen uit den bloeikop ontwikkeld, uit welke gebleken is dat
( 185 )
zij in 't algemeen vrij zwaar zijn, vooral voor zulk eene kleine
plant. De grootste was niet minder dan 15 mM. dik bij een lengte
van 33 mM. Gemiddeld is de dikte 12 mM. bij eene lengte van
26 — 30 mM. Bij uitzondering werd eene enkele bes verzameld, die
bij een lengte van 33 mM. slechts 10 mM. dik was. De kortste
lengte bedroeg 22 mM. bij een dikte van 11 mM. Zij zijn vrij
donker purperrood.
Het moederexemplaar leverde destijds maar een drietal bessen,
zeer laat in het seizoen, en van eenigszins uiteenloopende vorm en
grootte, zoodat de tegenwoordige waarneming tot aanvulling strekt.
Bloemen heb ik zelf nog niet gezien, maar uit de verdroogde over-
blijfsels op de vruchten blijkt wel, dat zij betrekkelijk groot zijn,
zooals ze ook in de afbeelding bij spreng er worden aangegeven,
en wat bij Melocacti van de grenzen van het gebied niet zeldzaam is.
Van de bessen worden nu ook naar Cura^ao gezonden, zoodat,
bij welslagen, vandaar eene derde generatie, in het eigen klimaat
ontwikkeld, verwacht kan worden.
Wat nu betreft de door den Heer van groll in dit voorjaar
gevonden Curagaosche Melocacti, zoo waren deze, van verschillende
plaatsen rondom Willemstad en het Schottegat, op doelmatige wijze
ingezameld en ten deele vergezeld van aanteekeningen en eene
bloem of vrucht op spiritus. Een kwam dood aan, een andere stierf
spoedig na de aankomst, maar beide waren nog zeer goed te be-
schrijven. De acht andere zijn in leven en zien er gezond uit. Twee
daarvan hebben in Augustus gebloeid, en van onderscheidene zijn
vruchten, soms zeer talrijke, verzameld, afkomstig van bij de aan-
komst reeds uitgebloeide bloemen, gelijk hiervoor reeds vermeld.
Het trof mij, dat, niettegenstaande reeds zoo dikwijls Melocacti
uit Curagao zijn gezonden, toch ook ditmaal er weder nieuwe bij
waren. Daaronder is eene hoogst merkwaardig wegens de aanslui-
ting met de Melocacti van de eilanden boven den wind, nl. ofschoon
behoorende Jkot de Pleiocentri, toch een groote overeenkomst vertoo-
nende met den vorm der M. communes.
Bekende wafen : Melocacttts intermedius, sur. in twee exemplaren,
M. pyramidalis salm dijck, en M. Salmianus link otto, de beide
laatste in eenigszins afwijkende vormen, nl.: M. pyramtdalis ineen
kleinen vorm, dien ik als pumilus heb onderscheiden, en Af. Salmiamis
met vrij dunne middeldorens, dien ik door het toevoegsel aciculosus
heb aangewezen. De andere heb ik genoemd: M. communiformis,
M. rotula, M. rotifer, M. exsertus, M. Grollianus. Van M. exsertus
ontving ik twee exemplaren, van de overige een.
( 186)
Ik laat hierbij de beschrijvingen der nieuwe met enkele aantee-
keningen, ook betreffende de bekende, volgen:
M. communiformis.
Caulis oblongo-ovoideus magnus (23 cM. altus, 21 eM. crassus)
pallide et sordide viridis.
Costae 11 verticales rectae latae (5 cM.) lateribus aliquanto con-
vexis vix undulatis, dorso acuto alte sellato, sulcis rectis non pro-
fundis (1 cM.)
Areolae 11 — 12 satis approximatae (2— 2V2CM.) fere superficiales,
oblongae médiocres vix tomentosae.
Spinae subaequales breves crassae subulatae paullulum et obtuse
angulatae interdum subcompressae, rectae vel subcurvatae pallide
olivaceo-fuseae ;
margivales 9 — 11 radiantes patentes, rectae vel recurvatae, cum
vicinis ejusdem costae cruciatae, laterum dimidiam tantum partem
attingentes ideoque a costis adjaceutibus remotissimae, inferior spinae
centralis maioris fere compar, laterales et superiores sensim minores;
centrales 2—4 rectae vel paullulum incurvatae rarius subreeur-
vatae crecto-patentcs, inferior 2l'8 — 3l/s cM. longa, IV2— 2 raM.
crassa, basi 5-gonu, laterales huic subaequales, superior, sin adest,
semper minor.
Cephalium teres (10 cM. crassum, ll/2 cM. allum) setis rubrofuscis
subrectis exsertis hirsutum.
Flos nondum visus.
liacca magna et crassa (28/4— 3V4 cM. longa, 1 — l1/* cM. crassa,
coccinea.
Crcscit in insula Curagao.
Deze hoogst merkwaardige vorm werd door den Heer van groll
verzameld aan den zuidvoet van 7t gebergte van den Noordkant. Hij
herinnert door habitus van lichaam en dorengroepen aap den stam
der M. communes van de bovenwindsche eilanden ; doch de onderste
middeldoren is altijd, hoewel niet veel, grooter en forscher dan de
onderste randdoren. De bessen zijn ook veel grooter dan bij den
genoemden stam bekend zijn. Bloemen heb ik nog niet gezien.
M. rotula.
Caulis depresso-ovoideus majusculus (17x/2 cM. altus, 19 cM.
crassus) saturate viridis.
( 187 )
Costae 12 vcrticales reetae, inferne latae (5 cM.) et coraplanatae,
sursum sensim angustatae (ad 2\/2 cM ) lateribus convexis vix undu-
latis, dorso acuto crenulato, sulcis fere rectis satis profundis (ad
2Vi cM.)
Areolae 9 — 10 satis approximatac vix immersae, anguste circum-
vallatae suborbiculares parvae parce tomentosae;
Spinae lineari-subulatae, e radicibus atrofuscis albo marginatis
luteo-rubentes, valde diversae,
mar gi na les 9 — 10, additis spinulis 1 — 2 posterioribus 10 — 12,
aequaliter radiantes divaricatae subaequale3 breves (IV2 — 2 cM.)
medium sulci non vel vix attingentes, cum vicinis ejusdem tantum
costae cruciatae.
centrales 4, rarius 2—3, duplo majores et crassiores, patentes
reetae aut superior paullum sursum curvata, inferior subinde leviter
deflexa, subaequales (3 — 4 cM.) e basi obtusangula tcretes satis
subito acutatae.
Cepkalium (adhuc junius) diseiforme 8 cM. crassum, spinulis
rubro-fuscis marginatum, in superfieie setulis curvatis rubrofuscis
parcius conspersum.
f los roseus minor, 3 — 5 (rarius 7) mM. e tomento exsertus, siue
ovario 2 cM. longus, limbo 6-8 mM. lato, petalis obtusis passim
apiculatis et denticulatis, stigmatibus faucem attingentibus 4 — 6
arrectis.
Hacca obconica minor (21/2— 23/4 cM. longa, 9-11 cM. crassa)
rarius tenuior (ad 8 mM.) et elongata (ad 3 cM.) purpureo-coccinea.
Crescit in insula Curagao.
Deze fraaie soort met zeer regelmatig stralende, kleine randdorens
en dubbel zoo groote en zware middeldorens is in de reeks der
soorten in te lassehen nabij den vroeger door mij beschrevenen M.
pusillus} van wien zij zich, behalve door anderen vorm en veel aan-
zienlijker grootte, ook o.a. door eigenschappen van bloem en vrucht
onderscheidt.
Het voorwerp bracht in Augustus onderscheidene bloemen en vruch-
ten voort.
M. Salmianus L. O. var. aciculosus.
Differt a typo spinis ccntralibus basi vix angulatis tenuioribus.
Crescit in insula Curagao.
Het voorwerp was, van de door den lieer van grüll toegezon-
( 188 )
dene, het eenige dat dood aankwam. Hot was echter nog voldoende
geschikt voor determinatie en om het scelet te praegareeren en te
bewaren. Het vormt eeno toenadering van M. Salmianus tot den
volgenden: M. rotifer.
M. rotifer.
Caulis grandis depresso-globosus (18 cM. altus, 24 cM. crassus)
glauco-viridis.
Costae 12 verticales rectae latae (inferne 6 cM., ipso apice3cM.)
lateribus aliquanto convexis vix undulatis, sulcis rectis acutis, dorso
acuto crenato.
Areolae 8 pro ratione satis approximatae (27<j — 3 cM.) magnae
oblongae vix impressae late circumvallatae nudae.
Spinae modice diversae, e radice atro-olivaeea albo-marginata in-
ferne olivascentes in superiore parte sordide flavescentes, firmae acicu-
lares basi obtusangulae,
marginales 12 — 13 radiantes, laterales nunc paullum approxi-
matae, hae longiores (ad Sl/4) imo 3V2 cM.) infeiïores breviores (3
cM.) ad 1 mM. crassae, supremae brevissimae, patentissimae, rectae
vel aliquanto retrorsun curvatae cruciatae.
centralas 4, in superiore costae parte intcrdum 3, erecto-patentes
aequaliter dispositae, inferior 5V2 — 6 cM. longa, laterales huicacqua-
les vel paullo longiores, suprema brevior, rectae vel subrectae, pro
longitudine haud crassae (ad 2 mM.),
Cephalium teres 10 cM. crassum (8 cM. altum) setis crebris exser-
tis (1 cM.) firmis subrectis atro rubro-fuscis dense hirsutum.
Flos nondum visus.
Bacca elongato-clavata (3—) 3V2 cM. longa, 8—9 mM. crassa,
coccinea.
Crescit in insula Curafjao.
Dit voorwerp kwam aan met een dikken krans van bessen in het
cephalium, maar stierf een paar weken na de aankomst. Misschien
was de donker zeegroene kleur reeds het teeken van beginnend
afsterven. De soort herinnert deels aan M. Salmianus , deels aan
een Arubaanschen vorm met lange en slanke stralende dorens, nl. AL
rolatus, waarvan ik de beschrijving nog niet publiceerde, maar aan
het slot van deze bijdrage als aanhangsel toevoeg.
( 189 )
M. exsertus.
Caulis depresso-globosus mcdiocris (13 cM. altus, 17 cM. crassus)
laete viridis.
Costae 12 verticalcs rcctac, basi dilatatac (ad 4 cM.) sursura
angustatae (ad 2 cM.) convexae, lateribus vix undulatis, dorso acuto,
sulcis aliquanto flexuosis non profundis (IV2 cM.).
Areolae 8 — 9 approximatae (l3/* cM.) parvae subrotundae parce
tomcntosae et nudae.
Spinae propter tenuitatcm spinarum centralium non valde diversae
aciculares, e radice plumbea albo-marginata sordide olivacco-fuscae,
marginales (11 — ) 13 patcntissimae rectae, laterales longiores (2 —
2l/4 cM.) approximatae et subparallelae medium sulcum attingentes
non vel vix cruciatae, inferiores breviores et aliquanto crassiores
(basi ad 1 mM.) subcomprcssae.
Centrales 4, rarius 3, patenti-erectae aequaliter dispositae, infe-
riores 3 subaequales vel inferior aliquanto longior (ad 3l/a cM.) e
basi (1,4 mM. erassa) obtuse angulata subteres, superior brevissima,
omnes reetae, vel suprcma, et subinde laterales, pauliulum sursum
curvatae.
Cephalium (junius) 7 cM. latum, aeiculis rectis rubris pro parte
circumdatum, in superficie tomentoso, setis rubrofuscis curvatis longe
(IV4 cM.) exsertis praeditum.
Flos mediocris 6 — 9 mM. e tomento prominens, sine ovario ls/+
cM. longus, limbo 8 — 11 mM. lato, petalis roseis ellipticis acutis
acuminatis vel apice denticulatis, stigmatibus 5( — 6) radiatis albis,
supra faucem longe exsertis.
Ejusdem : forma plurispina.
Differt spinis marginalibus 13 — 15, centralibus 17, vel, additis 2
posterioribus parvis 6, omnibus paullulum quam in typo brevioribus.
In specimine huc referto costarum numerus 14 et earum latitudo
a basi ad medium eadem (2V4 — 31/* cM.).
Bacca parva obconico clavata, 2 — 2l/4 cM. longa, 7 — 8 mM.
erassa coceinea.
Crescunt in insula Cura^ao.
Ofschoon ik niet betwijfel, dat beide voorwerpen tot dezelfde soort
moeten gerekend worden, heb ik de kleine verschillen afzonderlijk
vermeld, ook omdat het éóne exemplaar alleen bloemen, het andere
alleen vruchten heeft opgeleverd. De bloemen (eene had de Heer
13
Verslagen der Afdeeling Natuurk. Dl. VI. A<>. 1897/98.
( 190)
van groll op spiritus overgezonden, meerdere andere zijn in den
Hortus uitgekomen) zijn zeer karakteristiek door de smalle en vrij
spitse bloembladen en de zeer hoog boven de keel geplaatste uitge-
spreide stempels. Bij de bloem op spiritus viel reeds terstond in
het oog, dat de stempels met de toppen der bloembladen gelijk kwa-
men, maar nog meer trof het bij de versche bloem, waar de stem-
pels reeds voor den dag kwamen vóórdat de bloem nog geheel geopend
was ; ook daarna staken de uitgespreide stempels duidelijk boven den
bloemzoóm uit.
M. Grottianus.
Caulis depresso-ovatus majusculus (15 cM. altus, 19 cM. crassus)
saturate viridis.
Costae 12 subobliquae inferne (ad 4 cM.) latiusculae, sursum
angustatae, circa areolas valde inflatae inter eas acute strangulatae,
dorso crasso nasuto, sulcis profundis flexuosis.
Areolae 7 — 8 subapproximatae (2l/4 cM,) fere superficiales, late
circumvallatae ovali-orbiculares médiocres parce tomentosae.
Spinae flavo fuscae rubro-maculatae et -apiculatae valde diversae,
marginales 12 — 13 patentissimae compresso-aciculares, laterales
inferioribus aequales vel iis paullo longiores (3 — 3V2 cM.) subparal-
lelae et intertextae, at costae vicinae dorsum non attingentes,
centrales nunc 2, plerumque 3 in seriem medianam vel in trian-
gulum augustum et obliquum dispositae, rarius 4, rhombum angus-
tum, vel duae anteriores seriem medianam, duae posteriores seriem
obliquam formantes, inferior et mediae subaequales, superior vel duae
superiores tenuiores, interdum marginales vix superantes, fortiores
ad 5 — 5Vs cM. longae, basi ad l3/4 mM. crassae, e radice fusca vix
marginata, basi obtuse 5-angulatae, porro subulatae a latere compres-
sae, rcctae vel inferior plus minus deorsum, suprema paullum sur-
sum curvata.
Cephalium (adhuc junius) disciforme 373 cM. altum, ll/2 cM.
crassum) setis rigidis rectis rubrofuscis e tomentosatislonge(l1/4cM.)
emergentibus densius hirsutum.
Flos majusculus, sine ovario 2— 21/* cM. longus, tubo 5 mM.
crasso, limbi diametro 8 mM. vel ultra, petalis obtusis, integerrimis
et denticulatis, stigmatibus fauce inclusis 6 clavato-conniventibus.
Bacca maior, elongato-clavata 23/4 — 33/4 cM. longa, s/4 — IV4 cM.
plerumque 1 cM. crassa, purpureo-coccinea.
( 101 )
Creseit in insula Curacao.
De Heer van oroll verzamelde dezen aan de overzijde van het
Sehottegat op een heuvel bij Rio Canario. De bloem beschreef ik
naar door hem in spiritus ovcrgezondenc, de vrucht naar een twin-
tigtal, die zich na aankomst alhier hebben ontwikkeld. De habitus
herinnert eenigszius aan de afbeelding van M. microcephalus miq ,
maar meerdere kenmerken wijken van dezen af.
Ik koos deze zeer schoone soort uit om haar naar den ontdekker
te benoemen.
M. intermcdius sur.
(Verslagen en Meded. 3dc reeks. Deel II p. 192).
Descriptioni addendum:
CephaUum (adhuc junius) disciforme aculeis rubris marginatum
tomentosum setis vix emergontibus conspersum.
Bacca elongato-clavata 23/4 — 3l/s cM. longa, 8 mM. crassa coccinea.
Ik ontviug twee exemplaren, beide reeds vruchtbaar, ofschoon bij
het eenc de cephaliumvorming nnuwelijks begonnen was. Van beide
werden meerdere bessen geoogst.
Het vroeger (t. a. p.) beschreven voorwerp had 4 centraldorens,
deze beide vertegenwoordigen den 2(-3)doornigen vorm der soort.
M. pyramidalis S. D. var. pumilus.
Caule et spinis typo fere duplo minoribus.
Crescit in insula Curagao.
Het kleine voorwerp, dat den Heer van groll reeds een aantal
bessen had opgeleverd, bracht ook hier, na aankomst, nog een vijftal
te voorschijn. Het voorwerp was vergezeld van een bloem op spiritus.
Een typisch exemplaar der soort, waarvan ik ook vroeger meerdere
uit Curacao medebracht, ontving ik in den loop van dit jaar van
den Heer scholten te Amsterdam ter determinatie.
AANHANGSEL.
M. rotatus.
Caulis major ovatus (lïP/2 cM. altus, 2072 cM. crassus) coeru-
lescenti-viridis.
13*
( 192)
Costae 13 verticales rectae latiusculae (3l/2 — 4 cM. latae, 2% cM.
altae) lateribus aliquanto undulatis, sulcis leviter flexuosis, dorso
acuto inter areolas recto vel subsellato.
Areolae 9 subapproximatae majusculae, orbiculari-oblongae angustc
circumvallatae, vix immersae subnudae nigrofuscae.
Spinae vix diversae subteretes rectae aciculares sordide stramineae,
radicibus fusconigris albofimbriatis ;
marginahs 10 fere semper aequaliter radiantes, late patentes,
cruciatae sed costae vicinac dorsum non vel vix attingentes ad 4
cM. longae, 1.6 mM. crassae,
centrales 2(-3), inferior longior (ad 5l/4 cM.) recta, superior ali-
quanto brevior (4 — 5 cM.) pleruinque leviter sursura eurvata, diam.
1.8 mM.
Cephalium (adhuc disciformc) 9 cM. latum, setis fuscis valde cur-
vatis longe (l1.^— 2 cM.) exsertis densissime crispo-hirsutum.
Flores et fructi ignoti.
Crescit in saxis calcareis insulae Aruba.
VERKLARING DER PLAAT. '
Fig. 1. Schets, naar de pbotograpbie doorgetrokken, van het
moedervoorwerp van Melocactus humilis uit Venezuela (18S9, vcr-
zamelnommer 108), natuurlijke grootte.
Fig. 2. Schets, naar de photographic doorgetrokken, van het
dochtervoorwerp van Melocactus humilis, uit zaad van het vorige
gekweekt bij de firma damman & cc, en thans in den Hortus te
Leiden (verzamelnommer 108a), natuurlijke grootte.
Fig. 3. a. b.: bessen in 1889 in den Hortus te Leiden gewon-
nen van het moedervoorwerp (verzamelnommer 108).
Fig. 4. a, by c, bessen (c dezelfde, bij uitzondering lange en
smalle, van twee zijden gezien) in den Hortus te Leiden gewon-
nen van het dochtervoorwerp (verzamelnommer 108a.)
Fig. 5. Omtrekken, op Va van de natuurlijke grootte, a. van het
moedervoorwerp (108); b. van een tweede voorwerp (109), in 1889
gephotographeerd ; c. van het dochtervoorwerp (108a) thans in den
Hortus te Leiden aanwezig; d. naar de afbeelding in Zeitschrift für
fiarten- und Blumenkunde t. a. p.
flz
WFR.SÜRINGAR. M
»♦*• yk^x
niftgm dm Afdaling; Nj
AJJWvn^ldMi
(193)
Natuurkunde. — De Heer H. A. Lorbntz spreekt : „Over de
gedeeltelijke polarisatie van het licht dat door eene lichtbron
in een magnetisch veld wordt uitgestraald".
§ 1. Spoedig na het bekend worden der onderzoekingen van Dr.
Zeeman *) over de lichtemissie in het magnetisch veld hebben de
Heeren Egoroff en Georgiewsky2) de uitkomsten medegedeeld
van eenige naar aanleiding daarvan genomen proeven. Terwijl Zeeman
had ontdekt hoe de spectraallijnen eener lichtbron worden gewijzigd
als zij aan magnetische krachten is blootgesteld, hoe nl., wanneer
men het licht onderzoekt, dat loodrecht op de krachtlijnen wordt
uitgezonden, eene enkele lijn vervangen wordt door een triplet, en
hoe de componenten van dit triplet gepolariseerd zijn, hebben de
beide Russische natuurkundigen zonder spectraalapparaat gewerkt en
gevonden dat het in de genoemde richting uitgestraalde licht gedeel-
telijk gepolariseerd is. Daar het niet aanstonds te zeggen was, hoe
dit verschijnsel met het door Zeeman waargenoraene samenhangt,
heb ik eenige proeven van Egoroff en Georgiewsky herhaald en
er, nadat ik hunne uitkomsten bevestigd had gevonden, enkele nieuwe
aan toegevoegd, ten einde eene voorstelling die ik mij omtrent
den aard van het verschijnsel gevormd had op de proef te stellen.
Ik bediende mij hierbij eerst van een polariscoop van Savart, met
een tourmalijnplaatje als analysator, met welk hulpmiddel, naar hij mij
mededeelde, ook Dr. Zeeman de proeven over de gedeeltelijke polarisatie
had heihaald, maar bezigde later het oculairgedeelte van een pola-
ristrobometer van Wild. Hierin komt een polariscoop van Savart
voor, met een prisma van Nicol als analysator, en bovendien een
klein kijkertje met kruisdraden, dat op oncindigen afstand is ingc-
gesteld. Richt men nu dezen polariscoop, zooals ik het toestelletje
in zijn geheel zal noemen, met de as horizontaal, op eene lichtbron
van eenige uitgebreidheid, dan ziet men niets bijzonders als de stralen
niet gepolariseerd zijn, maar zoodra het licht gehee) of gedeeltelijk
gepolariseerd is, en het polarisatievlak niet juist een van twee be-
paalde standen heeft, verschijnt in het gezichtsveld een stelsel inter-
ferentiestrepen, die bij mijne proeven horizontaal liepen.
Het duidelijkst zijn deze, als bet polarisatievlak horizontaal of
verticaal staat, en wanneer in een dezer gevallen, de eenige
die in hetgeen volgt ter sprake komen, de polarisatie volkomen is,
l) Zittingsverslag der Akad. v. Wet. V. p. p. 181, 242; VI p. 99; Pbil. Mng.
XLIII, p. 226 ; XLIV, p. p. 55, 255.
*) Couiptes rendus, 5 April, 3 Mei en 5 Juli 1897-
( 194 )
zijn bij homogeen licht de donkere strepen ook volkomen zwart. Zij
worden flauwer als het invallende licht slechts gedeeltelijk gepola-
riseerd is.
Voorzag ik nu een grooten electromagneet van Rühmkorff, in
den gewonen stand, dus met de as horizontaal opgesteld, van de
daarbij behoorende afgeronde poolstukken, en plaatste ik tusschen
de polen een gewone BussEN-vlam, waarin een bundel asbestdraden
met keukenzout was gebracht, dan zag ik in den polariscoop, na
het sluiten van den magnetiseerenden stroom (23 Amp.) de interferen-
tiestrepen te voorschijn komen. De polariscoop was ruim een Meter
van de vlam verwijderd en stond op de horizontale lijn, uit de vlam
loodrecht op de krachtlijnen getrokken. Ik zal de richting dezer lijn
voortaan door L aanduiden.
Het is niet noodig dat de magneetpolen zeer dicht bij elkander
staan. Terwijl de strepen zeer duidelijk waren bij een afstand van
5 c. M , konden zij ook nog zonder moeite worden waargenomen bij
een afstand van 7 5 c. M. en was er zelfs nog wel iets van te be-
speuren als de polen 10 c. M. van elkander stonden. Ruwe bepa-
lingen gaven voor de veldsterkte in het eerste dezer drie gevallen
ongeveer 2500 en in het laatste 1000 C. O. S. eenheden. ])
Natuurlijk was het verschijnsel bijzonder duidelijk wanneer de
afstand der polen tot 2 c. M. werd verminderd (veldsterkte onge-
veer 7500); dan kon ik de interferentiestrepen ook nog zien in een
deel der vlam, dat 4 c. M. boven de verbindingslijn der polen lag.
Door een glasplaatje dat voor den polariscoop gebracht wordt in
geschikte richting te doen hellen, kan men de strepen doen ver-
dwijnen. Uit de richting, in welke men het plaatje moet draaien
kan men tot den stand van het polarisatievlak, en uit den hoek dien
het met de lichtstralen maakt tot den graad van polarisatie besluiten.
Ik overtuigde mij op deze (en ook op andere) wijze er van flat,
zooals ook Egoroff en Geougiewsky vonden, het polarisatievlak
horizontaal staat, dat dus in de richting L verticale electrische tril-
lingen in meerdere mate door de vlam worden uitgezonden dan ho-
rizontale. Voor den zooeven genoemden hoek vond ik bij eene
proef, waarbij poolstukken met platte eindvlakken, 11 m. M. van
elkaar verwijderd, werden gebezigd, ongeveer 40° ; den brekingsindex
van het glas op 1,53 stellende, vind ik hieruit voor de verhouding
der intensiteiten van de verticale en de horizontale trillingen 5(V44, zoodat
12°/0 van het licht gepolariseerd zou zijn.
') Egoroff en Gkobgikwsky verklaren de strepen nog bij eenc veldsterkte van 500
gezien te hebben.
( 195 )
§ 2. Zeeman heeft bij de mededoeling zijner uitkomsten reeds de
eenvoudige theorie uiteengezet, met welke men de waargenomen
verschijnselen kon verklaren en ten deele voorspellen. Wanneer
men zich beperkt tot ééne spectraallijn, zooals ik hier zal doen, kan
men volstaan met de onderstelling dat elk der lichtgevende mole-
kulen (of atomen) één bewegelijk geladen deeltje, of ioon bevat,
dat, zoodra het uit zijn even wichtsstand verplaatst is, daarheen
teruggedreven wordt door eene kracht („veerkracht"), die evenredig
is met de grootte der verplaatsing, maar onafhankelijk van de rich-
ting daarvan. Alle bewegingen van een dergelijk ioon kunnen
ontbonden worden in rechtlijnige trillingen langs de krachtlijnen
en circulaire trillingen, in twee tegengestelde richtingen, „rechtsom"
en „linksom", loodrecht op de krachtlijnen. De periode T van al
deze trillingen is, buiten het magnetisch veld, dezelfde.
Komt nu echter de uitwendige magnetische kracht in het spel,
dan werkt op het ioon nog eene nieuwe kracht, die evenredig is
met de electrische lading en voor de eenheid van lading gegeven
wordt door het vectorproduct van de snelheid en de uitwendige
magnetische kracht. Deze nieuwe, „electromagnetisehe" kracht moet
men zich, blijkens de waarnemingen, voorstellen als zeer klein in
vergelijking met de veerkracht. De ingewikkelde bewegingen, die
het ioon onder haren invloed uitvoert, kunnen nu weder op de
boven aangegeven wijze ontbonden worden ; de berekening leert dat
dan, terwijl de periode der trillingen langs de krachtlijnen nog
steeds T is, die van de circulaire trillingen in de eene richting
eH
met een bedrag r = T2 vergroot, en die der circulaire trillingen
4nm
in de andere richting met hetzelfde bedrag verkleind wordt. Langs
de in § 1 genoemde lijn L geven nu de trillingen der ionen langs
de krachtlijnen tot electrische trillingen in deze zelfde richting, de
circulaire bewegingen daarentegen tot eveneens rechtlijnige, maar
verticale electrische trillingen aanleiding. Het is dus duidelijk, dat
men, het licht met een spectraalapparaat onderzoekende, een triplet
moet waarnemen, en dat de componenten daarvan rechtlijnig gepo-
lariseerd moeten zijn, en wel de middelste met het polarisatievlak
verticaal en de twee uiterste met het polarisatievlak horizontaal.
Noemen wij de intensiteit van de middelste component van het
triplet 72, en die van de twee uiterste Ix en 73, dan kunnen wij
uit de proeven van Egoroff en Georgiewsky besluiten dat
h + h>h
is.
( 196 )
Het meest voor de hand ligt het nu, dit hieraan toe te schrijven
dat in het magnetisch veld de circulaire bewegingen der ionen lood-
recht op de krachtlijnen eene grootere intensiteit hebben dan de
rechtlijnige langs de krachtlijnen.
Iutusschen verzetten zich hiertegen belangrijke bezwaren.
In het voorbijgaan wil ik opmerken dat men ook bij afwezigheid
der magnetische kracht nog wel van de grootheden Iu L2 en 73 kan
spreken; men kan nl. ook nu nog de bewegingen der ionen op de
genoemde wijze in drieën splitsen en de trillingen die zich in den
aether voortplanten, opvatten als te ontstaan uit de superpositie van
drie bewegingstoestanden, door de drieërlei ionen bewegingen voort-
gebracht.
In overeenstemming hiermede is dan de enkele spectraallijn te
beschouwen als te bestaan uit drie op elkaar vallende lijnen, waar-
van de intensiteiten om bekende redenen bij elkander opgeteld
mogen worden. Tusschcn deze intensiteiten bestaan dan, zooals men
gemakkelijk inziet, de betrekkingen
h = h = ï h (1)
Had nu 1° de uitwendige magnetische kracht geen anderen invloed
dan dat zij, zonder hunne intensiteit te veranderen, de periode van
twee der drieërlei ionenbewegingen wijzigt, en bestond 2° in het
magnetisch veld nog dezelfde betrekking als daarbuiten tusschen de
sterkte dier bewegingen en de waargenomen lichtsterkte, dan moest
klaarblijkelijk (1) nog doorgaan en kon het verschijnsel der gedeel-
telijke polarisatie niet bestaan.
Het sub 1 genoemde mag zeker niet zonder nader onderzoek
worden aangenomen. Waarom zou eene uitwendige magnetische
kracht, die de molckulaire kringstroomen, waaraan men de magneti-
satie toeschrijft, kan richten of doen ontstaan, niet de circulaire
bewegingen in de vlam boven de bewegingen langs de krachtlijnen
kunnen begunstigen?
Wil men deze vraag aan wiskundig onderzoek onderwerpen, der-
gelijke beschouwingen dus ontwikkelen, als noodig zouden zijn in
eene ionentheorie der magnetisatie, dan gevoelt men levendig hoe
men, wat den bouw der lichtgevende deeltjes betreft, in het duister
rondtast. Daar het intusschen van belang is eene hypothese, zooals
de in het begin dezer § genoemde, verder uit te werken, heb ik mij
daarvan bediend, ten einde niet alleen wat de perioden, maar ook
wat de intensiteiten betreft, de ionenbewegingen in het magnetisch
veld te leeren kennen.
Men vindt deze berekeningen in §§ G — 8; zij leiden tot het besluit
( 19Ï)
dat, zoo al door den invloed, dien het magnetisch veld op de be-
wegingen der ionen heeft, I\ en /3 van £ 1$ mochten gaan verschillen,
en b. v. de waarden £ 1$ (1 + s) en i I2 (1 + «') mochten aannemen,
de grootheden e en s' van dezelfde orde van grootte moeten zijn als
7. Deze breuk nu is zoo klein dat de door e en e1 voorgestelde
afwijkingen geheel onmerkbaar zouden zijn.
Natuurlijk is het denkbaar dat men door andere onderstellingen
eene meerdere begunstiging der circulaire bewegingen boven de
bewegingen langs de krachtlijnen kan verkrijgen, maar tegen alle
dergelijke verklaringen rijst één bezwaar. Men kan zich naar 't mij
voorkomt moeilijk voorstellen dat de uitwendige magnetische kracht
het ronJloopen der ionen begunstigt, zonder ook het omloopen in
de eene richting meer te doen plaats hebben dan in de andere;
m. a. w., wanneer het magnetische veld Ix en 73 van £/2 doet af-
wijken, zal het hoogstwaarschijnlijk die grootheden ook van elkander
doen verschillen. Van een dergelijk verschil is echter bij de waar-
nemingen niets gebleken. Vooreerst heeft Zeeman de uiterste com-
ponenten van zijn triplet even sterk gezien. Verder zou zich een
verschil tusschen I\ en 1$ verraden, als men het licht onderzoekt,
dat langs de krachtlijnen wordt uitgestraald. De ionenbewegingen
langs deze lijnen brengen in die richting geen licht voort, de cir-
culaire bewegingen der ionen rochtsom en linksom geven aanleiding
tot tegengesteld circulair gepolariseerd licht; de bedoelde ongelijkheid
zou dus meebrengen dat het licht gedeeltelijk circulair gepolariseerd
was en dat men het door een kwart-golflengte-plaatje, waarvan de
hoofdrichtingen hoeken van 45° met de verticaal maken, in gedeel-
telijk lineair gepolariseerd licht kon veranderen. Ik heb hiervan,
evenmin als Ecoroff en Gkorgiewsky, iets kunnen bemerken.
"Wanneer ik slechts een der poolstukken aanbracht, en de stralen
der natriumvlam die door de doorboring van de eene kern liepen,
nadat zij door een kwart-golflengte- plaatje waren gegaan, in den
polariscoop opving, was geen spoor van de strepen te zien, ofschoon
zij onder dezelfde omstandigheden bij waarneming langs de lijn L
(§ 1), zonder kwart-golflengte-plaatjo natuurlijk, zeer duidelijk waren.
§ 3. Het komt mij voor dat men de verklaring der gedeeltelijke
polarisatie in de richting L hierin moet zoeken, dat de betrekking
tusschen de sterkte der ionen bewegingen en de intensiteit van het
uitgestraalde licht in het magnetisch veld niet meer dezelfde is als
daar buiten, en wel wegens de wijziging die gebracht wordt in de
absorptie die de van de achterzijde der vlam uitgaande lichtstralen
( 198 )
in het voorste gedeelte der vlam ondergaan. In eene gewone natri urn-
vlam bestaat natuurlijk eene dergelijke absorptie omdat de trillings-
tijd T in al hare deelen dezelfde is. Kon men de overeenstemming
der trillingstijden geheel of ten deele opheffen, dan zou de absorptie
minder worden, en zou meer licht uit de vlam te voorschijn komen.
Werkelijk kunnen de verschijnselen zoo verklaard worden, wanneer
men ten minste mag aannemen dat alles op hetzelfde neerkomt alsof
alle trillende ionen in drie groepen verdeeld waren, elk belast met
een der drie bewegingen, die wij in § 2 onderscheiden hebben.
Noemen wij kortheidshalve de deeltjes dezer drie groepen^, ^3,^3,
(beantwoordende aan I\} I2) h) zoodat de deeltjes A2 gedacht moeten
worden langs de krachtlijnen heen- en weer te gaan, en bepalen
wij ons weder tot de richting L, dan is het duidelijk dat, wat de
trillingsrichting betreft, de van A2 uitgaande stralen alleen door A2
kunnen worden geabsorbeerd, de van Ax uitgaande (met hunne ver-
ticale trillingen) echter zoowel door A\ als A^ en evenzoo de van
^3 uitgaande, dat men dus absorpties heeft, die gevoegelijk kunnen
worden voorgesteld door de teekens
(^2) (2)
{Ax,AtiM\*AüM*AtiM*Aö (3)
De intensiteit der uitgezonden horizontale trillingen wordt door
de eerste absorptie verminderd, die van de verticale trillingen door
de vier andere. Is er geene uitwendige magnetische kracht, dan
hebben al deze absorpties plaats, daar alle trillingstijden met elkan-
der overeenstemmen ; natuurlijk moeten daarbij de vier absorpties
(3) te zamen evenveel bedragen als (2), daar het uittredende licht
ongepolariseerd is. Anders wordt de zaak, wanneer onder den invloed '
van het magnetisch veld de perioden van ^j en ^3 overgaan in
T—r en T+r.
Terwijl de absorptie (2) onveranderd blijft, en dus do horizontale
trillingen dezelfde intensiteit behouden, vallen wegens het verschil
in trillingstijden de absorpties (Al} A^) en (^3,^) weg (of worden zij
althans verzwakt), zoodat van (3) slechts een gedeelte blijft bestaan.
Dientengevolge worden de verticale trillingen sterker dan zij eerst
waren en wordt het uitgestraalde licht gedeeltelijk gepolariseerd.
Tevens is het duidelijk dat, aangezien de onveranderd gebleven
absorpties (A^ A{) en (As, ^8), althans op zeer weinig na, evenveel
zullen bedragen, de intensiteiten Tx en 73 gelijk zullen blijven. Op
eene dergelijke wijze ziet men in dat het licht, dat langs de kracht-
lijnen wordt uitgestraald, niet gedeeltelijk circulair gepolariseerd zal
( 1M)
zijn. Want ook hier blijven de gelijke absorpties(^4], i41)en(/^8, ^3)over.
Daar in werkelijkheid de ionen niet op de boven onderstelde wijze
in drie groepen kunnen worden verdeeld, maar dezelfde deeltjes de
drie bewegiugen uitvoeren, vereisclien natuurlijk de voorafgaande
beschouwingen bevestiging door eene grondiger theorie. Deze heb
ik in § 9, wel nog gebrekkig, maar loch, naar ik vertrouw, vol-
doende, ontwikkeld.
§ 4. Of werkelijk de veranderiug der absorptie door de wijzi-
ging der trillingstijden de beteekenis kan hebben, die er boven aan
werd toegeschreven, kan experimenteel worden uitgemaakt. Indien
men nl. achter de vlam Vl} die tusschen de magneetpolen staat, eone
tweede natriumvlam V2 plaatst, die zich buiten het magnetisch veld
bevindt, moet de absorptie, die V1 op de stralen van V2 uitoefent,
door de magnetische kracht worden gewijzigd. Daar de periode der
deeltjes A2 ongewijzigd blijft, zal aan de absorptie van de horizon-
tale trillingen weder niets veranderen, maar die van de verticale
trillingen moet kleiner worden. Immers, de verticale trillingen die
van V2 uitgaan, stemmen noch met A\, noch met As in periode
overeen. Het gevolg moet zijn dat het licht van V2j nadat het door
v\ gegaan is (altijd in de richting L, § 1), gedeeltelijk gepolariseerd
is, op dezelfde wijze als het licht dat door Vi wordt uitgezonden.
De proef heeft deze verwachting bevestigd. Ik voorzag den elec-
tromagnaet thans van twee poolstukken met platte vertikale zijvlakken
(hoogte 1G m. M., breedte in de richting der lijn L 48 m. M.) die
7.5 m. M. van elkander verwijderd waren. Bij een magnetiseerenden
stroom van 2\\ Amp. zal de veldsterkte daartusschen ongeveer
13000 geweest zijn. Eene vrij hooge BüNSEX-vlam speelde door de
tusschenruimte tusschen de poten en reikte, terwijl zij hier in de
richting van L de halve breedte besloeg, nog tot een eind boven de
poolstukken. De vlam werd dientengevolge niet, wegens haar dia-
magnetisme, uit de ruimte tusschen de polen weggedreven. Toch
veranderde zij van vorm, terwijl ook de verdeeling van het Na-licht
gewijzigd werd. Dé gele kleur vertoont zich niet in de onmiddellijke
nabijheid van het ijzer ; men ziet tusschen de poolstukken eene naar
boven gerichte gele tong, die van de gele deelen der vlam bevende
poolstukken door blauw licht gescheiden is. Wordt nu de electro*
magneet aangezet, dan wordt deze gele tong als 't ware naar be-
neden gedrukt, hetgeen soms zoo ver gaat dat de geheele ruimte
tusschen de polen bijna blauw wordt. Door eene voldoende hoe-
veelheid keukenzout kan men althans in het onderste deel der tus-
schenruimte nog genoeg natriumlicht behouden.
( 200 )
Met den polariscoop zag ik nu door dat onderste deel naar de
ronde opening in een diaphragma; achter die opening stond eene
tweede BüNSEN-vlam met keukenzout. Daar de polariscoop on-
geveer 1.2 M. van dit diaphragma verwijderd was, kon men de
randen ervan tamelijk scherp zien ; er werd voor gezorgd dat men
naast de opening nog in een deel van het veld alleen de vlam
vi zag.
In dit deel der vlam zag men nu, als de electromagneet werd
aangezet, de interferentiestrepen te voorschijn komen, maar ik nam
ook op het beeld der ronde opening strepen waar, die de in het
begin dezer § besproken partieele polarisatie bewezen.
Dat men hierbij te doen had met eene partieele polarisatie van het
van V2 afkomstige licht, bleek duidelijk, wanneer door eene genoeg-
zame lichtsterkte van V2 de ronde opening veel helderder gezien
werd dan de daarnaastliggende deelen van Vl ; de strepen op de
opening waren dan ook veel duidelijker dan die er naast. Zelfs ge-
lukte het de eerstgenoemde strepen te zien, wanneer door de boven-
vermelde werking de hoeveelheid natrium in de voorste vlam zoo
klein was geworden dat men daarin, als V2 werd weggenomen,
nauwelijks strepen kon waarnemen.
Dat de verticale trillingen de overhand hadden boven de horizon-
tale bleek nu verder uit den stand der in 't licht van V2 waarge-
nomen strepen met betrekking tot het snijpunt der kruisdraden of
wel hieruit dat de donkere strepen op de ronde opening in het ver-
lengde liepen van die welke men daarnaast op de vlam V\ zag. *)
§ 5. Intusschen werden niet altijd deze verschijnselen verkregen.
Onder sommige omstandigheden bleek door een der twee zoo even
genoemde hulpmiddelen dat het licht van V% na den doorgang door
V\ wel partieel gepolariseerd was, maar dat juist de horizontale
trillingen de overhand hadden boven de verticale. Dit verschijnsel
moet m. i. worden geweten aan het feit dat het licht van V2 niet
volkomen homogeen is. Komen daarin trillingen voor, wier perioden
een interval beslaan, ruimer dan dat van T — r tot ÜT-f-r, zou dus de
spectraallijn der achterste vlam zoo breed zijn, dat zij het geheele
triplet der voorste kon bedekken, dan zullen klaarblijkelijk zoowel
de deeltjes A} als de deeltjes A$ in V^ aan de absorptie blijven
deelnemen en daar zich nu wat de verticale trillingen betreft de
absorptie doet gevoelen bij twee lichtsoorten en wat de horizontale
l) Dr. Zeeman was zoo vriendelijk, mij mede te deelen dnt liij deze waarnemingen
met goed gevolg herhaald heeft.
( 201 )
aangaat slechts bij één} zal wel de totale absorptie van de eerstge-
noemde trillingen meer kunnen bedragen dan van de tweede. Ik
heb dit „omgekeerde" verschijnsel niet uitvoerig bestudeerd, maar
toch een paar waarnemingen gedaan, die voor de gegeven verklaring
pleiten ; het bleek nl. dat het verschijnsel verkregen wordt wanneer
men de veldsterkte verkleint en de temperatuur der achterste vlam
verhoogt. Het eerste brengt de componenten van het triplet dichter
bij elkander, het laatste maakt de spectraallijn der achterste vlam
breeder. Als voorbeeld moge dienen dat ik, toen de afstand der
poolstukken tot 14 m. M. vergroot was, de strepen veel flauwer
zag, maar nog in den stand ten opzichte van het dradenkruis, dien
zij bij de vorige proeven hadden ; het verschijnsel werd toen echter
„omgekeerd", wanneer men de achterste vlam verving door eene
lichtgas-zuurstofvlam met keukenzout. Toen ik de eerste maal, ge-
wapend met den eenvoudigen in § 1 genoemden polariscoop van
Sa v art, door de BüNSEN-vlam die in 't magnetisch veld stond naar
zulk eene lichtgas-zuurstofvlam zag, stonden de strepen op deze
laatste niet in 't verlengde van, maar afwisselend met de strepen
op het daarnaast waargenomen beeld van Vx.
Dat ook de niet volkomen homogeniteit van het licht van VY van
invloed moet zijn, zoowel bij de proeven met twee vlammen, als bij
die met VY alleen, behoeft geen betoog. Egoroff en Georgiewsky
hebben dan ook gevonden dat de partieele polarisatie in tamelijk
hooge mate van de temperatuur der vlam afhankelijk is.
Eindelijk rijst nu de vraag, of alle door deze natuurkundigen, ook
niet andere lichtbronnen (electrische vonken), genomen proeven op
de aangegeven wijze verklaard kunnen worden. Dit kan ik niet
beslissen, maar wel pleit voor mijne verklaring hunne mededeeling,
dat de partieele polarisatie het best gezien wordt bij die spectraal-
lijnen die het gemakkelijkst worden omgekeerd; immers, de daaraan
beantwoordende lichtsoorten moeten die zijn, bij welke om eene of
andere reden de absorptie zich het meest doet gevoelen.
Is het licht waarmede men werkt niet homogeen genoeg, dan zal
ook bij de proeven van Zeeman over de wijziging der spectraal-
lijnen de door de veranderde trillingstijden gewijzigde absorptie eene
rol kunnen spelen. Het is niet onwaarschijnlijk dat zoo iets in het
spel is geweest bij de tamelijk ingewikkelde veranderingen der Na-
lijnen, die Lodge heeft beschreven.
§ 6. Nadere beschouwing van de beweging der ionen in het mag-
netisch veld. Zij het veld homogeen en constant; de magnetische
kracht £ hebbe de lichting der *-as. Wij kiezen den oorsprong
( 202 )
van coördinaten in den evenwichtsstand van het beschouwde ioon.
Zij m de massa, e de electrische lading, — ma2r de veerkracht
bij de uitwijking r.
Dan ziju de bewegingsvergelijkingen, als men
— — b
m
stelt
— := — a* x -4- o — • — = — ar v — o — , — = — ar z,
dt* ^ dt ' dl* y dt ' dt*
De algemeene oplossing hiervan is
x = Cx cos {n} t -f- px) -f C3 co* (w3 * 4- /?3),
!/ = — Cx sin (iij < + />i) + C3 *m (w3 t -f />3),
* = C2 co« (a t -f- /?2),
waarin
«! = i 6 + l/i» + Ü»' , fi3 = -ift + |/ir+U*"
is.
De notatie is, wat de indices 1, 2 en 3 betreft, in overeenstem-
ming met de vroeger gebezigde.
In alie bereikbare magnetische velden is, zooals de waarnemingen
leeren, — eene zeer kleine breuk. Verwaarloost men de tweede macht
b
daarvan, dan verkrijgt men
«j = a -f- J b , n3 = a — £ 6,
waaruit gemakkelijk de in § 2 voor r opgegeven waarde wordt
afgeleid.
Laat de beginwaarden, op den tijd t == 0, van x, y, z zijn a, /?, y,
en die van de snelheden u, r, w. Dein viudt men, de integratiecon-
stanten C en p bepalende,
/ b \ / b \av — Hu M2 + v2
Ci» = ^(l )(«■ + /»•) — (1 — 5-)— Ö---H — r V'
\ a J \ 2 a/ Z a 4 ar
v-,(,+>+«+(l+ji)==i5+^.
Q» = yi + :T.
( 203 )
Elk der drie door de indices 1, 2 en 3 aangewezen deelen geeft
aanleiding tot eene lichtbeweging langs L. Daar nu de cirkelbe-
wegingen 1 en 3 ontbonden kunnen worden in rechtlijnige trillingen
langs L en verticale eveneens rechtlijnige trillingen, en bij de stra-
ling langs L alleen de laatste in aanmerking komen, mag men de
di ie intensiteiten evenredig stellen met Cx2, tf22 en <732, l) en dus de
totale intensiteiten, die wij vroeger Jlv/Sv/8 noemden, evenredig met
2 Cx2, 2 C22t 2 C32, waarbij het somteeken betrekking heeft op alle
molekulen die tot de emissie bijdragen.
Was nu op den tijd t = 0 de magnetische kracht eensklaps ont-
staan, zonder eene plotselinge verandering in de snelheden te bren-
gen, dan zouden, in de verschillende deeltjes, de verplaatsingen
("« P% ï) ^n de snelheden (u, t>, u>), onafhankelijk van elkander, alle
mogelijke richtingen hebben. Daaruit zou dan volgen
2(av — /?u) = 0f
2 u2 = 2 t>2 = 2 w\
en dus
2 <7a* = S f + 4- 2 «».
GT
§ 7. Intusschen werd zooeven het vraagstuk niet goed gesteld.
De magnetische kracht kan niet plotseling ontstaan, en terwijl zij
geleidelijk aangroeit werken op de ionen krachten („inductiekrach-
ten"), waarmede in het bovenstaande geene rekening werd gehouden.
Om de zaak niet te ingewikkeld te maken onderstel ik dat het
electromagnetisch veld symmetrisch rondom de z-a& is, in dier voege
dat de magnetische krachtlijnen alle in vlakken liggen, die door de
as gaan en dat in elk dezer vlakken de verdeeling der magnetische
kracht dezelfde is. De *-as zelve is ook eene krachtlijn. Uit de ver-
gelijkingen van het electromagnetisch veld volgt dat dan ook de
dielectrische verplaatsing in den aether symmetrisch rondom de *-as
verdeeld is, en wel zoo, dat zij overal loodrecht staat op de zoo even
l) Wegens het kleine verschil tusschen de perioden mogen wy afzien van de om-
standigheid dat de subjectieve lichtsterkte bij verschillende lichtsoorten niet dezelfde
functie van de amplitudo is.
( 204 )
genoemde vlakken. Tn de onmiddellijke nabijheid der c-as zijn hare
componenten
Met £ wordt hier, en in het vervolg, de magnetische kracht op
de *-as zelve bedoeld; verder is alles in het electromagnetisohe maat-
stelsel uitgedrukt, terwijl V de snelheid van het licht voorstelt.
Ik had bij dit alles het electromagnetisch veld op het oog, zooals
het zou zijn, wanneer er in de vlam geene ionen waren. Ik onder-
stel dat van de wijzigingen, die de ionen zelf in het veld brengen,
mag worden afgezien, en dat dus voor de kracht die een ioon met
de snelheid t> ondervindt mag worden geschreven l)
e[*.$] + 4n V*e b.
Ligt nu de cvenwichtsstand van het ioon in den oorsprong 2) en
neemt men de kleine waarden der uitwijkingen a-, y} z in aanmer-
king, dan vindt men voor de twee eerste bewegingsvergelijkingen
cPjp „ dif db
»-->' + »i+Jï» (4>
cPy n dx db
e Sp~
Wij zullen ons thans voorstellen dat de grootheid b = — — tot
m
op den tijd t = 0 de waarde 0 heeft, en dat zij dan gedurende een
tijdsverloop O tot de later standvastig blijvende waarde b aangroeit.
Tot op * — 0 toe kan men de beweging van het ioon in het x y- vlak
splitsen in twee circulaire bewegingen
rx = Ci Cos (a t + px). yx = — Cx sin (a t -f- px) (6)
en
xz = C3 cos (a t + />3), y3 = C3 sin (a t + p3) (7)
Wij hebben nu te onderzoeken wat uit elke dezer bewegingen na
den tijd # geworden is.
1) Zie b.v. mijn "Yersuch einer Theorie der electrisclien und optischen Erschei-
nungen in bewegten Körpern", p. 21.
2) Wij mogen wel aannemen dat de uitkomsten der volgende beschouwingen ook
doorgaau voor deeltjes buiten de as van het veld.
( 205 )
Daarbij kunnen wij ons van twee uit (4) en (5) afgeleide verge-
lijkingen bedienen. De eene verkrijgt men door (4) met y, (5) met
x te vermenigvuldigen, af te trekken, en vervolgens naar t te inte-
greeren. De andere door evenzoo te handelen, nadat men (4) met
d j? du
— , en (5) met — heeft vermenigvuldigd en de vergelijkingen bij
ut O'
elkaar heeft opgeteld. Men vindt aldus, als men onder K eene in-
tegratieconstante verstaat,
>Tt-'% = *h{* + n + K (8)
en
(l)s + S)2 = - *8(*3 +*8) + Kb + 1/*^ +*•>*• <9>
Bij de afleiding der laatste vergelijking is de waarde van y x -7-
J ° o j 0 ü dt dt
uit de eerste gesubstitueerd.
§ 8. Laat nu vóór t = 0 alleen de beweging (6) bestaan. De
beweging die hieruit na den tijd t = & ontstaan is kan in elk ge-
val voorgesteld worden in den vorm (verg. § G)
x = Dx cos (tij t + q{) -f #3 cos («3 t + r3), j
(10)
y — — D\ «»» ("1 * + <1\) + #3 «'» ("3 t + r3). j
Door nu de vergelijking (8) eerst op een oogenblik vóór en dan
op een oogenblik na het beschouwde interval toe te passen en de
verkregen formules van elkander af te trekken, en evenzoo met (9)
te werk te gaan, nadat men hierin de uit (8) voortvloeiende waarde
van K gesubstitueerd heeft, verkrijgt men, de waarden van nl en «3
in aanmerking nemende
l>{2 (wi _ è 1,) _ Ef (W8 + i b) = a Cf,
Df (Wl* + a*) + Ef (nf + ««) = 2 a* Cf + ah Cf +
Cd- db
Daar x* + y3 niet veel van Cf zal afwijken, is de laatste term
ongeveer - b2 Cf ; wij zullen er dus voor schrijven t b2 Cf} waarbij
dan é weinig van - verschilt.
4
14
Verslagen der Afdeeling Naluurk. Dl. VI. A». 1897/08.
( 206 )
Wij kunnen thans Df en E$* oplossen en vinden
en
Hieruit volgt dat Dx van Cx verschilt met een bedrag van de
ba b
orde — Ci , en dat 2?3 vau de orde - Cx is.
aw a
Onderstelt men nu dat op dezelfde wijze uit de beweging (7)
ontstaat
x = Ex cos (wx t + fj) + D3 COS («3 * + 75), I
(11)
y=—Ex sin (nl t -f rx) -f /?3 mi (w3 * + y3), ]
dan vindt men dat EL van de orde - C3 is, terwijl het verschil tus-
a
b2
8chen D$ en C3 van de orde — C8 is.
Bestaan nu eindelijk de bewegingen (6) en (7) gelijktijdig, dan
hebben wij (10) en (11) met elkander samen te stellen. De uitkomst
kan gebracht worden in den vorm
x = C{ cos («! t -(- *i) + Q' cos (w3 * + *a)i
y= — Ci sin (ni t -f *x) + C3' nn (n3 * + *3),
waarin de beweging met de amplitudo Cx ontstaat uit de trillingen
met de amplitudines D\ en Ex , en de beweging met de amplitudo
<?3 uit die met de amplitudines i?3 en 2?3.
Daar wij de phasen niet konden berekenen kunnen wij C{ en Cz'
niet geheel aangeven, maar wel volgt uit het bovenstaande dat deze
b
amplitudines slechts met grootheden van de orde - van Cx en C3
verschillen, en dat dus ook de waarden van Ix en J3 na den tijd
#, welke waarden door -21 C^ en 2 C%* (§ 6) bepaald worden, van
de oorspronkelijke waarden, die = \ /2 waren, niet meer afwijken
dan in § 2 gezegd is.
§ 9. Theorie van het medetrillen en de absorptie. De in § 3
besproken absorptie geschiedt natuurlijk aldus dat door de lichtstra-
( 207 )
len die van de achterste deelen der vlam uitgaan periodieke krachten
op de ionen in het voorste deel worden uitgeoefend ; daardoor kan
de trillingstoestand van deze worden versterkt, maar op deze of
gene wijze, door een of anderen „weerstand", wordt de meerdere
energie die de ionen verkrijgen, in warmte omgezet.
Den weerstand kan men zich zoo voorstellen dat een molekuul
gedurende een zekeren tijd t (veel langer dan de trillingstijd) buiten
den invloed van andere trilt, maar dan bij eene botsing het gewon-
nen arbeidsvermogen weJer verliest. Overeenkomstig dit denkbeeld
zullen wij nagaan, hoe de beweging van een ioon door de bedoelde
periodieke kracht gewijzigd wordt, en den arbeid der kracht gedu-
rende een groot aantal trillingen als de maat beschouwen voor de
hoeveelheid arbeidsvermogen, die in warmte wordt omgezet.
Wij beschouwen de stralen die in de richting L van het achterste
deel der vlam uitgaan en tot de eerste component van het triplet
behooren. Ten gevolge van deze stralen zal op een ioon in het
voorste deel der vlam eene verticale kracht werken, die door
ra k cos Tti t
kan worden voorgesteld. De bewegingsvergelijkingen van dit ioon
worden dientengevolge, als wij de *-as verticaal kiezen,
Jt2 = — «~ >*' + l>-^ +kco8nxt, (12)
d2u „ dx
* = -*'->* <13>
De algemeene oplossing hiervan is
+ ci c°> (»i t + pi) + c3 co» (w8 1 + Pa),
kt
y = 4^ |-p cos »x t — Cj »m [ny t + Pl) + C, gin (n3 t + pa).
De gezochte arbeid gedurende het interval van 0 tot t is
-/:
dx J
fc cos wi t. dU
1 dt
14*
( 208 )
dx
Is nu t maar groot genoeg, dan overweegt in — de terra
dt
kn^t
boven alle andere.
Ten naaste bij is dan
Ass 4V^Tïw£tcot*nitdt'
of, met eene nieuwe verwaarloozing,
A = — Pt*.
16
Bestond het magnetisch veld niet, dan zou men in plaats van
(12) hebben
<Px
~dt*
— - = — a2 x -4- k cos at.
De oplossing hiervan is
kt „ ,
x = — sin a t + C cos (at 4- p)
2a n v t/v
en op dezelfde wijze als boven vindt men voor den arbeid
A' = — kU2.
8
Tot een dergelijk verschil tusschen A en A' komt men ook wan-
neer men de werkelijke weerstanden door eene wrijving, evenredig
met de snelheid, vervangt, en dus in (12) en (13) de termen
dx dy
— c — en — c —
dt dt
invoert, daarbij c veel kleiner dan b onderstellende.
Door eene synthetische behandeling, waarvoor hier de plaats ont-
breekt, kan men de theorie in een vorm brengen, die zich aansluit
aan de in § 3 gegeven voorstelling.
( 209 )
Natuurkunde. — De Heer van deh Waals spreekt: ^Over de
grafische voorstelling van evenwichten door middel van de £
functie".
Voor een mengsel van twee verschillende stoffen kunnen de voor-
waarden voor de evenwichtsverschijnselen bij gegeven temperatuur
het natuurlijkst gevonden worden, door gebruik te maken van de
eigenschappen der «// functie. Wordt de waarde van v uitgedrukt
als afhankelijk van volume en samenstelling, dan is zij een zooge-
noemde karakteristieke functie, en zijn dus hare partieele differen-
tiaalquotienten en bekende combinaties daarvan voldoende om de
andere thermodynamische grootheden te doen kennen. De bijzonder-
heid, dat de w dan eenwaardig is, en dat de meetkundige voorstel-
ling dus slechts tot één continue verloopend blad voert, is de hoofd-
reden, dat zij verkozen moet worden boven elke andere mogelijke
functie, die voor kwestiën van evenwicht zouden kunnen dienen.
In mijne Theorie Mol. Arch. Neerl. XXIV heb ik er mij dan ook
van bediend, evenwel eerst na mij de vraag gesteld te hebben of
de functie f = tp-\-pV niet misschien nog gemakkelijker tot het
doel zou voeren. De functie £, uitgedrukt in temperatuur, druk en
samenstelling van het mengsel is evenzeer een karakteristieke functie
en kan dus ook dienen om de voorwaarden van het evenwicht te
vinden. In sommige opzichten biedt zij zelfs voordeden aan boven
het gebruik der ip functie. Bij gegeven r en p n.1. wordt de waarde
van £ bij een mengsel van twee stoffen niet door een oppervlak
maar door een lijn voorgesteld. Bij evenwicht van twee phasen
naast elkander worden die phasen niet bepaald door dubbelrakende
platte vlakken, maar door een dubbelraaklijn. Laat men den druk
veranderen dan ontstaat weder een oppervlak, waarbij de verschil-
lende coëxisteerende phasen door de meetkundige plaats gevonden
worden van de punten, waarin zulke dubbelraaklijnen de verschil-
lende doorsneden raken, welke loodrecht op de p-as getrokken wor-
den. Er is echter ook een groot nadeel aan het gebruik der ^-functie
verbonden — en wel dat voor elke homogene phase in het algemeen
de waarde van £ een drievoudige is zooals in fig. 1 mijner Théor.
Mol. is ge teekend.
Bij een meetkundige voorstelling der waarde van £ voor een ge-
geven mengsel, zelfs als temperatuur en drukking gegeven is, ver-
krijgen wij in het algemeen drie punten. Bij veranderlijke samen-
stelling van een mengsel van 2 stoffen, dus drie lijnen en bij een
mengsel van 3 stoffen een oppervlak dat uit 3 bladen bestaat. Die
drie punten bestaan voor elk mengsel dat bij de gegeven tempera-
( 210)
tuur en onder den gegeven druk in damp- en vloeistof- toestand kan
voorkomen. Daarvan ligt liet punt, dat tot den labielen toestand
behoort het hoogst; of het punt dat onderaan ligt tot den gastoestand
behoort, of tot den vloeistoftoestand hangt van den druk af. Er is
steeds een druk, waarbij zij samenvallen. Boven dien druk ligt het
punt voor den vloeistoftoestand onder, en omgekeerd. Bij een onsplits-
bare stof noemt men den druk, waarbij deze punten samenvallen
„maximum-spanning of druk van den verzadigden damp". Bij een
mengsel heeft die drukking wel de zelfde meetkundige maar niet
de zelfde physische eigenschappen. Wij kunnen ze dus daarbij niet
den zelfden naam geven, en zullen ze „coïncidentiedrukking" noemen.
Stel nu in de eerste plaats, dat bij een mengsel van 3 stoffen de
drukking zoo gekozen wordt, dat zij voor alle mogelijke samenstellin-
gen hooger dan de coïncidentiedrukking is. Dan zijn de drie bladen
die de waarde van £ aangeven over hun geheele uitgestrektheid
gescheiden. Daar voor evenwicht bij gegeven druk en temperatuur
de waarde van £ een minimum moet zijn, hebben wij alleen te doen
met het onderste blad, en zijn dus ook alleen de eigenschappen van
het vloeistofblad beslissend. Is dit overal convex, dan is slechts
één homogene vloeistofphase mogelijk; bij andere vormen kunnen of
twee of drie vloeistofphasen coëxisteeren, die dan bepaald worden
door de punten waarin een zelfde plat vlak het blad aanraakt. En
dikwijls zal het dan mogelijk zijn uit de eigenschappen, die de 3
stoffen twee aan twee vertoonen te besluiten tot de verschijnselen
bij het bijeenbrengen van alle drie, — of meetkundig gesproken:
uit de eigenschappen, die het vloeistof blad aan de randen vertoont
kan dikwijls besloten worden tot eigenschappen van het geheele blad.
Denken wij nu in de tweede plaats, dat de drukking, waarbij
men de mogelijke evenwichtcn wil nagaan, kleiner is dan den coïn-
cidentiedruk van een willekeurig mengsel, wat zeker het geval is,
zoodra de gekozen druk kleiner is dan de maximumspanning van
een der samenstellende stoffen, dan is het niet meer waar, dat over
de geheele uitgestrektheid het vloeistof blad het onderste der 3 bladen
is, waaruit het J-oppervlak bestaat. Voor al die samenstellingen,
waarvoor de gekozen druk kleiner is dan de coïncidentiedruk, ligt
het dampblad onder het vloeistof blad. Daar nu, als het £• oppervlak
bij vaststaande waarden van t en p geconstrueerd is, het evenwicht
wordt gevonden door raakvlakken aan te brengen, of aan een zelfde
blad, of aan verschillende bladen, is ook evenwicht mogelijk tusschen
damp- en vloeistofphasen. Bij veranderlijke waarde van p verandert
èn de gedaante van het vloeistofblad èn de betrekkelijke ligging
van het dampblad ten opzichte van het vloeistof blad. Verwaarloost
(211 )
men bij de dampphase de afwijkingen van de wetten der volkomen
gassen, dan is de vorm van het dampblad onveranderlijk. Voor een
homogene phase toch is bij standvastige r de waarde yan d gelijk?
aan Vdp. In den gasvorm is voor een molekulaire hoeveelheid V
onafhankelijk van den aard der molekulen, en dus van alle mengsels
evengroot. In den vloeistoftoestand is V veranderlijk en dus bij toe-
nemende waarde van p wordt elk punt van het £ oppervlak niet even-
veel naar boven geschoven. Daar staat tegenover dat dan ook Vdp klein
geacht kan worden, en dat dus bij verandering van p de gedaante
van het vloeistofblad slechts weinig verandert. Zoolang de druk
zoodanig is, dat het dampblad zich beneden het vloeistofblad ver-
toont, zijn al die vloeistof mengsels, wier samenstellingen punten op-
leveren binnen den omtrek gelegen van de doorsnede der beide
bladen, alleen door vertragingsverschijnselen te verwezenlijken. Maar
niet alleen is dit het geval met genoemde punten; het geldt n.1.
voor alle punten gelegen binnen den omtrek van de meetkundige
plaats, die men op het vloeistofblad afteekent, als men een raak-
vlak laat rollen, tegelijk rakende aan vloeistof- en dampblad. Van
de mogelijke evenwichten, tot welker bestaan men zou besluiten uit
de eigenschappen van het vloeistof blad alleen, vallen er dus in het
algemeen meerdere weg. Zoo kan een connodale lijn worden afge-
broken — een plooipunt kan wegvallen.
Een bijzonder geval heeft men als de druk zoo gekozen is, dat
het dampblad juist raakt aan het drievoudig raakvlak van het vloei-
stofblad — een toestand die onmiddellijk verwezenlijkt is, als men
in een ledige ruimte een zoodanig mengsel brengt, dat behalve de
drie niet volkomen mengbare vloeistoffen nog damp aanwezig is.
Ligt het raakpunt van het dampblad in dat geval binnen den drie-
hoek, welke gevormd wordt door de raakpunten der vloeistofphasen,
dan is de besproken bijzondere druk tegelijk de grootste druk waarbij
nog damp aanwezig zijn kan. Ligt het daarentegen buiten den
driehoek, dan kan de druk opgevoerd worden tot de hoogste raaxi-
mumspanning van de drie samenstellende stoffen.
Mocht de temperatuur en de drukking zoo gekozen zijn, dat ook
de vaste toestand, hetzij van een of meer der samenstellende stoffen,
hetzij van bepaalde verbindingen dier stoffen, mogelijk is, dan moe-
ten aan het ^-oppervlak voor vloeistof en gas, nog nieuwe punten
worden toegevoegd, die als toppen van omhullingskegels dienst
moeten doen 1).
l) Zie o.a. F. A. H. Schreinemakers, Zeitschrift Ph. Ch. XXIIT, pag. 656 fig. 3.
In deze teekening komt echter in dit opzicht een onnauwkeurigheid voor, n.1. deljjn
a M m behoort by het punt M een discontinuiteit te vertoonen. De tak a M is een
( 212 )
Dc hierboven beschreven constructie en de gebezigde eigenschappen
van het £-vlak volgen rechtstreeks uit het evenwichtsprincipe in den
volgenden vorm : Een stof schikt zich onder gegeven druk en bij
gegeven temperatuur zoodanig, dat de gezamenlijke waarde van f
zoo klein mogelijk wordt.
Hebben wij een mengsel van drie stoffen, en stellen wïj het aan-
tal molekulen door 1 — x — y, x en y voor, dan is £ alleen veran-
derlijk met x en y. De waarde van £ heeft dan den volgenden vorm:
£ = MRT{(\ — x —y) log(l — x — y) -f x log x + y log y] +
+ pV - MRTlog(V - b^)-^ + A* + By + C
De grootheid V moet gedacht worden uitgedrukt te zijn in p} T,
x en y. Tn het algemeen is zij zoodanig van p afhankelijk dat zij
driewaardig is, vandaar de hiervoren genoemde drie bladen van £.
De waarden van £ zijn alleen bestaanbaar voor punten binnen den
rechthoekigen driehoek gelegen, die door de X-as en de F-as gevormd
wordt en door een lijn als hypothenuse, die van genoemde assen
stukken gelijk aan de eenheid afsnijdt. Uit het evenwichtsprincipe
volgt dan, dat (— ) en ( — ) door de geheele ruimte heen gelijke
waarden moeten hebben. Evenzoo £ — x (— ) — y(*r-)- De VOOr-
waarden van stabiliteit zijn — , --r en -— — — I^-ttJ positief.
d*a dtr o*2 óy2 \óxoy'
Elk blad heeft aan zijn grenzen, d.w.z. boven den omtrek van het
grondvlak een vertikaal raakvlak, maar bij hoogere temperaturen en
bij behoorlijken druk (kritische omstandigheden) kunnen boven een
gedeelte van het grondvlak de drie bladen samengevallen zijn. Elke
vertikale doorsnede van het vloeistof blad, zoolang dit als afzonderlijk
blad bestaat, begint en eindigt met de bolle zijde naar beneden, en
kan of geen of twee buigpunten vertoouen. Zijn in vloeistoftoestand
de drie samenstellende stoffen A, B en C volkomen mengbaar dan
is het vloeistof blad overal convex-convex. Is A en B en A en C
volkomen mengbaar, maar niet B en C dan vertoont zich een plooi,
die zeker een plooipunt op het blad moet bezitten. Is alleen A en
B volkomen mengbaar, dan scheidt de plooi het oppervlak in twee
convex-convexe deelen, die niet meer samenhangen, en als ook A
en B niet volkomen mengbaar zijn, in drie zulke gedeelten. Wat
bij het i//-vlak voor een mengsel van twee stoffen voorkomt, kan
deel der connodale lijn van het vloeistof blad en Mm is een deel van den omhul-
lingskegel.
(213)
bijna geheel op dit £-vloeistofblad voor een mengsel van drie stoffen
worden overgedragen. Het blijft echter nog een open vraag of ook
de gevallen kunnen voorkomen, dat een plooi zich in twee plooien
splitst, on dat op het blad een geheel gesloten plooi voorkomt, die
dan twee plooipunten bezitten moet. Op het *//-vlak liet zich dit
vooraf voorspellen.
Ook uit de eigenschappen der ^//-functie kunnen de hierboven ge-
vonden regels voor de ^-functie worden afgeleid. Zal er evenwicht
zijn dan moet |?, (^),,(^) » «'-^"•^(^k
door de geheele ruimte constant zijn '). En de voorwaarde van
stabiliteit is
Paar
dV~p' \d*)F\d*); \dyJF\dy),,
is, vinden wij ook
De voorwaarden van evenwicht zijn dus teruggevonden, alleen
wordt door het gebruik der <// functie nog afgeleid, wat het gebruik
der J-functie als bekend onderstelt, dat de druk door de geheele
ruimte gelijk moet zijn, ten minste bij afwezigheid van uitwendige
krachten.
De voorwaarde van stabiliteit kan men aldus schrijven
3ty
w /a^"' ^ dvd*"" '"r3Kai"J') ^ja? 3v~ ,dx%
3 V* ( "3T3
I / 3V\») I 3V _3>
+ 37 - -y»-& + 2 ^ 3>~ '* 'h > °
"3F* 1 f 3K*
>) Zie Arch. Neerl. XXIV.
(214)
Deze voorwaarde wordt korter aldus:
8' F*
sfc <- w + (!I)/'! + (j$ *• + * (3"1> * > •
of
<w. fc@L(3Jg_(||)|
9a:
ito'
Voor veranderingen, waarbij p constant gehouden wordt, komen
wij op de vorige voorwaarden van stabiliteit terug — terwijl daar-
enboven blijkt, dat r-— mede positief zijn moet, wat bij het gebruik
der ^-functie bekend ondersteld wordt.
Verandert men den druk of de temperatuur, dan wordt het £-vlak
gewijzigd, en verandert ook de gedaante der plooi op het vloeistof-
blad — zoodat ook de projectie der connodale lijn een verandering
ondergaat. De differentiaalvergelijking, die de eigenschappen dezer
wijziging leert, kan onder de volgende gedaante geschreven worden:
Wndr ( 3*£ 3*£ i
F21 dp = -ü— + Grf - *,) -\ f (y2 - yx) -_?_ rf^ +
t f d-JV o^i oyi ]
+ ! ('s - *i> t-Ï- + (y* - yO sni ! ^i • (1 }
De beteekcnis van de grootheden V2l en W21, die in deze ver-
gelijking voorkomen, is de volgende: V2l stelt voor de volumever-
mindering, die tot stand komt, als een molekulaire hoeveelheid van
uit de tweede phase in de eerste overgaat, daarbij ondersteld dat
de eerste phase in zoo groote hoeveelheid voorhanden is, dat de
concentratie daarbij niet verandert, — en W2\ stelt voor de hoe-
veelheid warmte, die bij dien overgang vrij komt.
De vergelijking (1) kan aldus worden afgeleid : men heeft nl.
dt = rdn — pdV -f ( — ) de + f — ) dy
ydx/yVy \oy/y,vx
d*= - ndt - p dV + (^) ds + fë) dy
\0*/TVy \dy/rVx
c/£=-i,r/r+ Vdp+fè)dx+(d±)dy .... (2)
(316)
De laatste dezer vergelijkingen leert met welk bedrag de groot-
heid £ verandert voor onveranderde waarde van x en y alsof />, of r,
of beiden veranderen.
Verder leiden wij uit (2) af:
\ ÓX Op/ry \ O* / pry \ Óy Óf / rx \ Óy J pry
(—-) = - (-) en (--Ï-) = -(-).
\ d>r 3 r ) Vy \dj-Jpyr \dydr Jpx ^dy/pxr
Uit
of
£ z= Mx ji/l (1 — x — ?/) -f J/2 //2 * + A/3 //3 y
C= Jl/ // + x f— ^ + f— ^
w / ypr \dy JXpT
vinden wij
W /y^r \Öj/ /x//r \ÓX /ypr \dy Jjpr
Verbinden wij deze laatste vergelijking met (2), dan verkrijgen wij :
Vdp = ndr^dAlxtil^xd(^)+yd(^) . . (3)
\ox/m,r \Óy/xpT
Nu is
\oxJypT óxz ér oy ox óp oyoi
\ÓX /ypr ÓX~ ÓX Óy \ ÓX /ypr \ÓX / pl/T
Evenzoo vindt men:
\3.r Jypr 3.r 3^ 3 y2 ' 3y 3y
Heeft men nu een paar phasen, die naast elkander in evenwicht
bestaan onder den druk p en de temperatuur r, waarvoor dus ook
— en — gelijk zijn, en een ander paar phasen, die onder verander-
de oy
( 216 )
den druk on veranderde temperatuur coëxisteeren, dan geldt zoowel
3£ 9£
V\ dp = Vi dt + dM^ fix + j-j d- 1- yx d —
o'! dyi
als
of
3£ 3£
T2 dp = r}2 dr + dMY fix + *2 rf 1- y2 d —
(F2— ^)^ = (^ - rn)dv + (*% — *\)d — -f (y2 — t/Orfr-
d^i d^i
r)£ 3£
Ontwikkelt men d- — en rf- — , dan verkrijgt men:
0*1 oyi
[^•- ^-('•-^)^1-ür«-3fi)-a^]* =
r 3S£ 32£ i
r 32- 82? 1
wat onder den vorm van (1) geschreven kan worden.
Stellen wij dp en dr gelijk 0, dan vinden wij als differentiaalver-
gelijking der connodale lijn :
r 32£ 33£ 1
r"*,)sr»+(y,"yi)a^J*l+
r 3S£ 38£i
+ [<*, - -1) j-d- + f» - *,) g^J 4n = 0
Het verband tusschen de richting van de lijn, die de node's 1 en
2 verbindt, en de richting der connodale lijn in het punt 1 ]) kan
aldus worden aangegeven. Denken wij de ellips
l) Een dergelijk verband 19 het eerst door Korte weg opgemerkt (Arch. Neerl.
T. XXIV, pag. 295).
(217)
§?* + a?*, + 2aJa5,'* = l
trekken wij daarin een lijn volgens de eene dier richtingen, dan is
de andere dier richtingen de aan die lijn geconjugeerde.
Stellen wij dr gelijk 0, dan geeft
een middel om te vinden hoe bij toenemenden druk een connodale
lijn zich verplaatst. Wordt du^ en dyx langs de connodale lijn geko-
zen, dan is dp = 0 ; voor waarden van dr} en dyly die naar punten
voeren, welke aan de eene zijde dier lijn liggen, zal dp positief zijn,
en omgekeerd. Kiezen wij dcl en dyx zoo, dat wij naar een punt
gaan, liggende in de lijn der node's, dus zoo dat - — = - —
dan wordt F21 dp positief, daar voor alle waarden van </> de uit-
drukking
32£ 32£ 3*£
-— eof (p + -z— co*2 (p + 2 — — cos y «m y > 0.
d** d-r- o* óy
Dit geldt natuurlijk ook voor de andere node.
In geval dus van V2l > 0, zal bij toenemenden druk de conno-
dale lijn zich verplaatsen naar mengsels, die onder den geringeren
druk zich nog splitsen. Mocht ook Vl2 >0 zijn, dan kan er dus
gesproken worden van een ineenkrimpen van het heterogene gebied.
Was daarentegen Vu > 0, met behoud der onderstelling V2Ï > 0
dan zou er gesproken kunnen worden van een verschuiving van
het heterogene gebied. Is daarentegen V2l < 0 en Vl2 < 0 dan zal
bij vermeerderden druk het heterogene gebied zich verruimen. Beide
gevallen zullen, ten minste voor een gedeelte van het gebied kun-
nen voorkomen.
In de nabijheid van het plooipunt heeft echter Vx% en V2\ steeds
hetzelfde teeken. In het plooipunt zelf is deze uitdrukking wel gelijk
nul, maar er is toch geen overgang van positief tot negatief. De
uitdrukking V2l kan, als «r2 — *i en y2 — y\ zeer klein zijn, geschre-
(218)
ven worden gelijk aan
Liggen nu de punten Px en P2 ter weerszijde van het plooipunt,
zoo dicht bijeen dat aan -x-r- enz. de waarde kan toegekend wor-
den, die deze grootheden in het plooipunt zelf hebben, dan blijkt
dat Vl2) dat uit V2l ontstaat door indexverwisseling, evengroot als
Vn is. Dus bij het plooipunt komt niet voor het geval dat hier-
boven verschuiving van het heterogene gebied is genoemd. Mocht
dus ver van het plooipunt toch verschuiving voorkomen, dan moeten
connodale lijnen tot verschillenden druk behoorende elkander snijden,
en een enveloppe bezitten. Dit zal alleen kunnen geschieden in
punten, waarin de grootheid Vn of Vl2 gelijk nul is en van teeken
verandert. l)
Houdt men p standvastig en stelt men r veranderlijk, dan gelden
dergelijke beschouwingen voor de beweging en vervorming der con-
nodale lijn, alleen met dit onderscheid, dat de invloed van vermeer-
derden druk en verhoogde temperatuur tegengesteld is, als V2l en
W2l gelijk teeken hebben. Is dus W2l en Wl2 beide positief dan
zal bij verhoogde r het heterogene gebied zich verruimen.
Het is licht in te zien, dat zoowel wat over den invloed der
drukking, als wat over den invloed der temperatuur is opgemerkt,
in overeenstemming is met de algemeene regels, die reeds door Gibbs
gegeven zijn over den zin, waarin zich het evenwicht verschuift,
als men druk of temperatuur verandert. Heeft men bijv. een homo-
gene phase en daarnaast de coëxisteerende in zeer kleine hoeveelheid;
bij verhooging vau druk verschuift zich het evenwicht naar die zijde,
die met verkleining van volume gepaard gaat. Is er dus een posi-
tieve volumevermindering bij menging, dan zal verhoogde drukking
de menging tot stand brengen, en het evenwicht zich dus verschui-
ven in de richting naar de tweede phase. Bij verhooging van tem-
peratuur verschuift zich het evenwicht in die richting, welke warmte
eischt. Eischt de menging warmte, is dus W2} negatief, dan zal
bij toenemen van r zich evenzeer het evenwicht verschuiven in de
richting der tweede phase.
l) Denkt men voor alle waarden van x en y bij gegeven druk en bij gegeven tem-
peratuur F als ordinaat, dan stelt Vn het bedrag voor, dat F2 grooter is dan de
ordinaat van het punt 2 van het raakvlak in het punt 1 aangebracht.
(219)
Scheikunde. — De Heer Hoogewerff doet, namens den Heer
Behrens eene mededeeling „over eenige microchemische re-
acties' ' en biedt daarover een opstel aan voor het Verslag der
Vergadering, getiteld: ^Mittheilungen über einige Mikroche-
tnische Reaktionen".
1. Nachweis von Perchlorsaure.
Im Mai 1896 gab ich als Mittel für mikrochemisehen Nachweis
von Perchlorat in Chilcsalpeter die Ueberführung in Rubidiuin-
perchlorat und Farbung der Krystallchen von Rubidiumperchlorat
durch Kaliumpermanganat an, das vor dem Rubidiumchlorid zugcsetzt
wird. Durch Herrn van Breukelenveen, Assistent im chem. Labo-
ratorium der Polyt. Schule, wurdo dies Verfahren im Sommer 1897
weiter ausgearbeitet und von genügender Zuverlassigkeit und Em-
pfindlichkeit befunden. Versuche, die ich um dieselbe Zeit anstellte,
urn zu ermitteln, ob die Entstchung rother Mischkrystalle auch zu
einer Reaktion auf Permangansaurc verwerthet werden könne, gaben
ungünstige Resultate. Die Abscheidung von Permanganat aus ver-
dunnten Lösungen durch Zusatz von Perchloraten fiel durchaus un-
befriedigend aus, auch nach mchrmaligem Auskrystallisiren rother
Mischkrystalle enthielt die letzte Mutterlage noch eine betrachtliehe
Menge von Permanganat. Bei dem Auswaschen der Mischkrystalle
rait einer kalt gesattigten Lösung von Perchlorat lief die Wasch-
flüssigkeit nach kurzer Zeit farblos ab. Diese Beobachtung führte
zu dem Versuch, Mischkrystalle von KMn04 und KC104 in eine
reichliche Menge einer gesattigten Auflösung des letzteren Salzes zu
bringen, einen Theil nach sorgföltigem Absaugen zu trocknen. Nach
vier Wochen erschien die Flüssigkeit farblos, die darin liegenden
Krystalle unverandert ; auch unter dem Mikroskop zeigten sie gleich-
maseige Farbung und waren von Krystallen der trocken bewahrten
Probe nicht zu unter6cheiden. Die gesattigte Lösung von Kalium-
perehlorat, welche das Dreifache des in den Krystallen vorhandenen
Permanganats hatte aufnehmen könncn, war also nicht im Stande
gcwcsen, aus den Mischkrystallen das Kaliumpermangnnat auszuziehen.
2. Ganz anders ist es mit der Ansammlung von Chromsaure in
Mischkrystallen von AgsCrO* und Ag2S04 bestellt, die ichbereits
bei früherer Gelegcnheit für den Nachweis löslicher Chromate emp-
fohlen habe. Eine vcrdünnte Lösung von Kaliumbichromat kann
durch einmaligen Zusatz von verdünntcr Schwefelsaure und Silber-
nitrat entförbt werden. Aus der Mutterlaugc wurden ausserordentlich
sfthwach gefarbte Krystalle erhalten, es war also fast alle anwesende
( 220 )
Chromsaure durch die erste Krystallisation aufgenommen, und zwar
als nor maks Silberchromat, trotz der Anwesenheit einer betrachtlichen
Menge freier Schwefelsaure, welche die Bildung von Dichroraat be-
günstigte. Setzt man Chromsaure zu einer verdünnten Lösung von
Silbersulfat, so fallen dunkelrothe Nadeln und Blattchen von Silber-
dichromat aus, reibt man diese mit ein wenig Wasser und der vier-
fachen Menge Silbersulfat zu einem gleichförmigen Brei, so zeigt
dieser abgeblasst die Farbung des Silberdichromats und unter dem
Mikroskop sieht man die beiden Silberverbindungen neben einander.
Bei etwa 60° geht die Farbe schnell in braunlicbes Roth über, die
Krystallkörner sind homogen geworden und die dazwischen befind-
liche farblose Flüssigkeit enthalt freie Schwefelsaure. Erwarmt man
nach reichliehem Zusatz von Wasser bis zu vollstandiger Lösung,
so setzen sich unter dem ErkaJten Krystalle von Silberdichromat ab,
dann folgen Mischkrystalle von AggCrOj, und Ag2S04. Aus diesen
Beobachtungen kann man folgern, dass zunachst in heissem Wasser
Hydrolyse von Silberdichromat statt hat, dass die abgespaltene Chrom-
saure aus dem Silbersulfat Schwefelsaure frei macht und dass das
normale Silberchromat sogleich in Mischkry stallen festyelegt una der
Einwirkung der Schwefelsaure entzogen wrird. Verzögert man durch
Zusatz von Wasser und starkeres Erwarmen die Krystallisation des
Silbersulfats, so gelangt die Schwefelsaure zur Wirkung : es scheidet
sich Silberdichromat aus bis zu dem Augenblick, wo mit fortschrci-
tender Abkühlung die Krystallisation des Silbersulfats beginnt. Durch
einen Zusatz von Salpetersaure kann die Ausscheidung von Silber-
dichromat verhindert werden. Was hierbei vorgeht sieht man am
besten, wenn eine solche Lösung in einem flachen Uhrglaae concen-
trirt und dann heiss unter das Mikroskop gebracht wird. War nicht
zu viel Chromsaure zugegen, so sieht man zunachst einen weissen
Saum, der ausschliesslich aus Krystallen von Silbersulfat zusammen-
gesetzt ist, die in hoher Temperatur entstanden sind. Unter dem
Erkalten sieht man gelbe, dann orangefarbene, zuletzt rothe Misch-
krystalle entstehen. Offenbar wird bei diesem Versuch das Silber-
dichromat in hoher Temperatur vollstandig zersetzt, so dass am
Itande reines Silbersulfat auskrystallisircn kann, mit dem Sinken der
Temperatur bildct sich Silberchromat in zunehmender Menge, das
sogleich in Mischkrystallen festgelegt und vor Umwandlung in Sil-
berdichromat geschützt wird. Wie wreit dieser Schutz geht, zeigte
sich an einem Praparat, das unbedcckt zur Seite gelegt wur»le. Nach
zehn Tagen waren die Mischkrystalle unverandert, und doch musste
die Schwefelsaure in der Mutterlauge wiihrend dieser Zeit eine be-
trachtliche Conccntration erreicht haben.
(221 )
Um zu ermitteln, ob man hier mit Undurchdringbarkeit von
Krystallen für gesSttigte Lösungen dersclben krystallisirbaren Sub-
stanz zu thun habe, wurden farblose Krystalle mit farbigen Ein-
schlüssen herangezogen . In heissera Wasser wurden zunachst Misch-
krystalle von K Mn 04 und K Cl 04 bis zur Sattigung gelost, sodann,
ebenfalls bis zur Sattigung, Kaliumchlorat. Nach langsamem Erkalten
fanden sich grosse farblose Tafeln mit zahlreichen rothen Einschlüs-
sen. Sie wurden mit kalt gesattigter Lösung von Kaliumchlorat ab-
gespOlt und in eine reichliche Mengc dieser Lösung gebracht, die
mehrmals erneuert wurde. Nach zwei Tagen waren einzelne der
Einschlüsse, nach vier Tagen waren alle verschwunden. Von Un-
durchdringlichkeit schleehthin kann hiernach nicht die Rede sein, es
muss eine andere Erklarung f (ir das Verhalten der Mischkrystalle
gesuclit werden. Bis auf weiteres kann man annehmen, dass die
Diffusion bei dem letztbeschriebenen Versuch in den Fugen zwischen
grosseren Gruppen von Molekülen, den Subindividuen, vor sich ging,
die auch bei der Bildung von Aetzfiguren betheiligt sind.
3. Nachweis freier Schwefelsaure.
Eine brauchbare Mikroreaction auf freie Schwefelsaure wurde zu
Anfang dieses Jahres im Laufe einer Untersuchung über Herapathite
gefunden. Die Angabe von Jörgensen, dass in normalem Chinin-
herapathit auf 1 Mol. Chinin 2 Mol. Schwefelsaure kommen, erwies
sich als richtig, ebenso seine Angabe, dass bei der Bildung dieser
Verbindung neben Jod auch Jodwasserstoff betheiligt ist. Aus einer
Lösung von Chininchlorhydrat schlage man durch ein Uebermass von
Jod-Jodkaliumlösung theerfthnliches Chininperjodid nieder, wasche
dies gut aus, vertheile es mittelst Alkohol auf einigen Objecttragern
zu einer dunnen gelben Firnislage und bringe nach dem Verdunsten
des Alkohols Wassertropfen darauf. In einen der Tropfen bringe
man normales Chininsulfat und ein Tröpfchen verdünnte Schwefel-
saure, in den zweiten Jodkalium und Chininsulfat, in den dritten
Jodkalium, verdünnte Schwefelsaure und Chininsulfat. In den beiden
ersten Tropfen entsteht nur eine geringe Trübung, in dem dritten
bilden sich sehr bald dunne rautenförmige Blattchen und Spiesse von
Chininherapathit mit prftchtigem Dichroismus von farblos zu carmin-
roth, an dickeren Blattchen von blass olivengrün zu schwarz. Setzt
man statt Schwefelsaure andere Sauren zu, so kommen die Blattchen
von Herapathit langsamer zum Vorschein, mit Salzsaure nach 2 — 3
Minuten, mit Essigsaure nach einer halben Stunde. Man hat hier
15
Verslagen der Afdceling Natuurk. Dl VI. A°. 1S97/98.
( 222 )
ein vortreffliches Mittel, urn zu zeigen, dass auch schwSchere Sauren
Schwefelsaure in Freihcit zu setzen vermogen. Nimmt man statt
des normalen Chininsulfats Chininchlorhydrat, so wird nut freie
Schwefelsaure angezeigt. Die Blattchen von Herapathit erscheinen
langsamer und weniger reichlich als bei Anwendung von Chinin-
sulfat, doch ist die Empfindlichkeit noch vollkommen ausreichend.
Die Methode lasst nur insofern zu wünschen übrig, als dafür die
Objecttrager mit Chininperjodid prSparirt werden mussen. Mankann
diese Vorarbeit in folgender Weise umgehen. Auf einem Objecttrager
zieht man einen Wassertropfen zu einem Streifen aus der d rei mal
so lang als breit ist und bringt behuteam an das eine Ende ein
Körnchen Chininchlorhydrat und ein wenig der auf freie Schwefel-
saure zu untersuchenden Flüssigkeit, an das andere ein Tröpfchen
Jod-Jodkaliumlösung, so dass die Vermischung langsamer Diftusion
überlassen bleibt. Die Reaktion erfolgt langsam (l/2 bis V/% Stun-
den), aber sehr sicher ; um das Verdunsten von Wasser und Jod zu
verhindern bedeckt man den Tropfen mit einem kleinen Uhrglas.
Es braucht kaum gesagt zu werden, dass dies Verfahren mit einer
kleinen Abanderung auch für das Aufsuchen und die Identificirung
von Chinin vortreffliche Dienste leisten kann.
4. Nachweis von freiem Ammoniak.
Es liegt nahe, hierfür die ausserordentlieh empfindliche Reaction
heranzuziehen, welche auf der Bildung von Ammonium-Magnesiuro-
phosphat beruht, es halt indessen schwer, die Anwendung von Am-
moniaksalzen bei Herstellung des Reagens zu umgehen. Mit Anwen-
dung von Palladochlorid als Reagens gelangt man zu einer Reaction,
die allerdings weniger empfindlich, dafür aber von dem eben er-
wahnten Übelstand frei ist Man hat sich vor Übermass des Reagens
und vor freier Saure zu hüten, man fögt deshalb ein wenig Na OH
zu, bis eine schwache Trübung von Palladohydroxyd entsteht, welche
nicht schadet. Kommt zu einer solchen Lösung Ammoniak, so bildet
sich das Chlorid von Palladodiammonium, welches in farblosen Na-
deln auskrystallisiren kann, aber meistens in Lösung bleibt. Wird
nun Salzsaure bis zu stark saurer Reaction zugesetzt und gelinde
erwarmt, so entstehen alsbald rechtwinklige braunlich gelbe Rosetten
von Palladosammoniumchlorid (N3 H6 Pd Cl2), oft in auffallender Weise
nach Art von Hobelspanen gerollt und gewunden. Mit dieser Reac-
tion ist die Dissociation von Ammoniumsalzen sehr gut zur An-
schauung zu bringen. Von Chlorammonium erhalt man auch bei
( 223 )
Siedhitze keine Palladammoniumverbindungen, w&hrend dieSpaltung
▼on Aramoniumacetat schon bei 60° bemerklich wird.
5. Nachweis freier Alkaliën.
Handelt es sich nur darum, die Anwesenheit von freiem Alkali
festzustellen, so kann Bleichromat als Reagens dienen. In Ammoniak
und in Lösungen von Kalium- und Natriuracarbonat geht es in
orangefarbenes basisches Chromat über, von atzenden Alkaliën wird
es aufgelöst. Aus der gelben Lösung schlagt Essigsaure ein gelbes
Pulver von Chromat, Ammoniumcarbonat orangefarbige Krystallchen
von basischem Chromat nicder. Für denselben Zweck können auch
die Hydroxyde von Blei und Zinn verwendet werden.
Soll auch ausgemacht werden, ob Kalium- oder Natriumhydroxyd
zugegen ist, so bat man nur die Wahl zwischen Antimonsaure und
den Sauren des Columbits. Sie geben alle schwerlösliche und gut
krystallisirende Natriumsalze, wahrend ihre normalen Kaliumsalze
verhaltnissmassig leichtlöslieh sind. Antimonsaure und Tantalsaure
bleiben in Lösungen von Kalium- und Natriumcarbonat auch bei
Siedhitze unverandert, dieser Vortheil wird indessen durch den
Übelstand aufgewogen, dass beide eine Neigung haben, schwerlös-
liche saure Kaliumsalze zu bilden. Niobsaure lost sich leicht und
vollstandig in verdünnter Kalilauge. Kaliumsalze &ndern hieran
nichts, wahrend Natriumsalze in der alkalischen Lösung die Bildung
farbloser Nadeln und Stabchen von Natriumniobat (NaNb03 + 3 Hg O)
veranlassen. Dies Vcrhalten lasst der Niobsaure den Vorzug geben,
obwohl dieselbe in heissen Lösungen alkalischer Carbonate nicht ganz
unlöslich ist. Niobsaure, die aus einer Lösung von Natriumniobat
gefallt ist, pflegt natriumhaltig zu sein, sie muss durch Ausföllen
aus einer Lösung in Kalilauge gereinigt werden. Auch hat man
sich bei den Versuchen vor einem Uebermass des Reagens zu hüten,
da dies zur Bildung von saurem Kaliumniobat führen würde, welches
von minder Geübten und bei flüchtigem Besichtigen mit Natrium-
niobat verwechselt werden kann. Man erwarme bis zum Kochen,
nöthigenfalls mit Zusatz von Wasser, und lasse auf dem Objecttisch
erhalten. War nur KOH zugegen, so crhalt man eine klare Lösung,
in welcher um ein hineingesetztes Kömchen Na Cl eine starke Kry-
ötallisation von Natriumniobat entsteht ; war ausserdem Na OH zu-
gegen, so ist das Gesichtsfeld mit Nadeln von Natriumniobat erfüllt,
und die klar abgezogene Mutterlauge liefert mit Na Cl wiederum
starke Krystallbildung. Man lasse sich nicht durch vereinzelte Kry-
stallchen tauschen, die auch aus Mutterlauge von reinem Natrium-
niobat durch Aussalzen erhalten werden können.
15*
( 224 )
Aardkunde. — De Heer Martin doet eene mededeeling: „Over de
geologie der Molukken", naar aanleiding van een door Spreker
met ondersteuning van de Regeering uitgegeven werk: ^ei-
sen in den Moiukken, in Ambon, den Uliassern, Seran (Ccram)
und Buru; geologischer Teil".
Uit zijne onderzoekingen is o. a. gebleken, dat het noordelijk
schiereiland van Ambon, genaamd Hitoe, en de Oeliassers in hoofd-
zaak uit jongere eruptiefgesteenten zijn opgebouwd, terwijl op Ambon
zelf nog een werkende vulkaan voorkomt, nl. de Wawani, die op
17 Febr. 1674 zijne laatste uitbarsting had. Als vanzelf rijst nu
de vraag, met welke vulkaanreeks de Wawani in verband te bren-
gen is, en hierbij valt het oog in de eerste plaats op het noorde-
lijke Halmahera.
De voortzetting der vulkaanbergen van het genoemde eiland,
waartoe o. a. de Gamma Eoenorra behoort, kan men in zuidelijke
richting over Ternate, Tidore, Mareh, Motir en Makjan tot Batjan
nagaan, maar verder zuidelijk was die tot nu toe niet aan te wijzen.
Weliswaar meende Walla.ce te mogen aannemen, dat een gedeelte
van Boeroe, het westelijk Seran en de tusschen gelegen kleinere
eilanden (Boeano, Kelang en Manipa) van vulkanischen oorsprong
waren; maar sprekeis onderzoekingen konden deze veronderstelling
niet bevestigen. De Tomahoe, aan den Noordwesthoek van Boeroe,
door den Engelschen natuuronderzoeker als een werkende vulkaan
beschouwd, bleek uit kalksteen te bestaan, en het meer van Wakollo,
in het binnenste gedeelte van hetzelfde eiland gelegen, heeft met
een kratermeer, waarvoor het herhaaldelijk werd aangezien, niets
te maken. Evenzeer ontbreekt iedere aanwijzing voor de existentie
van vulkanen in het noordwestelijke Seran en op de nabijgelegen,
kleinere eilanden.
Toch schijnt er een samenhang tusschen de vulkaanreeks van
Halmahera en den Wawani op Ambon te bestaan ; want het is zeer
opmerkenswaard, dat in betrekkelijk zeer korten tijd de hieronder
genoemde natuurverschijnselen, die alle door bijzondere hevigheid
uitmuntten, op elkaar zijn gevolgd:
20 Mei 1673 had de Gamma Koenorra eene geweldige uitbarsting,
waarbij een groot gedeelte van den berg werd weggeslingerd, terwijl
de aschregen zich tot Mindanao uitstrekte.
12 Juli 1673 ondervond men op Ambon eene buitengewoon hevige
aardbeving.
12 Aug. 1673 scheurde de Piek van Ternate aan de zuidzijde van
onder tot boven uiteen.
( 225 )
17 Febr. 1674 werd de top van den Wawani weggeslingerd en
a il daar een kratermeer gevormd.
Het is, alsof zich het uitgangspunt der geweldige explosiën langs
eene N. — Z. loopende lijn, vanaf den Gamma Koenorra over de Piek
van Ternate naar den Wawani, had verplaatst — zooals men dit
ook bij de stootpunten eener aardbevingslijn veelvuldig heeft waar-
genomen. Bestaat er reden om aan te nemen, dat N. — Z. gerichte
scheuren in dit gedeelte der aardkorst aanwezig zijn?
Terwijl de hoofdstrekking van Boeroe en Seran, evenals die der
Noordkusten van genoemde eilanden, W. — O. is en ook de verbin-
dingslijn tusschen de noordelijke Soela-eilanden en Misol hiermede
samenvalt, is de strekking van Soela Besi N. — Z. en ligt de zuid-
hoek van dit eiland precies noordelijk van den Tomahoe op Boeroe.
De kust van Boeroe is in overeenstemming hiermede zoowel in het
Noordwesten als in het Oosten N. — Z. gericht, en dezelfde richting
bemerkt men wederom in de algemeene strekking van het schier-
eiland Hoeamoeal, hetgeen hierdoor in sterke tegenstelling tegen het
overige gedeelte van Seran komt. Eindelijk zoude de lijn, die de
rechte voortzetting der van Halmahera tot Batjan zich uitstrekkende
vulkaanreeks vormt, in de straat uitkomen, die zich tusschen Boeroe
en Seran bevindt. Over 't algemeen wijst het relief in verband met
de geologische opnemingen er op, dat in dit gedeelte der aardkorst
een netwerk van zich kruisende scheuren voorkomt, die in hoofd-
zaak W.— O. en N. — Z. loopen, en wier tegenovergestelde richting
bij de Soela-eilanden het meest in 't oog valt. Wellicht zijn de oost-
kust van Boeroe en de westkust van Hoeamoeal breukranden en is
het ontstaan der tusschen gelegen straat door verzakking te verklaren.
Is deze opvatting juist, dan kan de oorzaak voor de verplaatsing
der hierboven aangehaalde vulkanische uitbarstingen, van Halmahera
over Ternate naar Ambon, 'in langer aanhoudende verschuivingen
van gedeelten der aardkorst gelegen zijn. Zoodanige verschuivingen
hebben dan ook werkelijk plaats gehad; zij zijn op de meest af-
doende wijze bewezen door het feit, dat zeer jonge koraalkalken met
duidelijke strandlijnen verre boven den tegenwoordigen zeespiegel zijn
gelegen. Deze koraalkalken bevinden zich op het zuidelijke schier-
eiland van Ambon (Leitimor) 480 m., op het noordelijke (Hitoe)
237 m., op Saparoea 221 m. boven het niveau van den oceaan.
Hier hebben dus belangrijke opheffingen plaats gehad; want het
spreekt van zelf, dat eene zoo geweldige strandversenuiving niet met
behulp der theorie van den veranderlijken stand van den zeespiegel
kan verklaard worden. Zoowel deze opheffingen als de vulkanische
uitbarstingen kunnen zoodoende op eenzelfde oorzaak worden terug-
( 226 )
gebracht, op scheurvorming en daarmede in verband staande ver-
plaatsingen van gedeelten der aardschors.
Voor de rest wordt door den spreker op den inhoud der verhan-
deling gewezen en op de vroeger door hem in de Vergadering der
Kon. Akad. gedane mededeeling (27 October 1894),
Scheikunde. — De Heer Mulder biedt voor de werken der
Akademie aan, eene verhandeling getiteld : „ Over het peroxy salpeter-
zuurzilver en een zilverbioxyde" (4rte Verhandeling).
Natuurkunde. — De Heer van der Waals, biedt voor het Ver-
slag der Vergadering eene mededeeling aan, van Dr. D. F. Tol-
lenaar, getiteld: „Deflexie en Reflexie bij twee kathoden17.
De proefnemingen, welke ik in eene vorige mededeeling ]) beschreef,
kunnen voor bolle elektroden op eene, naar 't mij toeschijnt, vrij een-
voudige wijze verklaard worden.
o. Indien men twee bolvormige kathoden bezigt, dan ziet men,
wanneer hare onderlinge afstand en de gas verdunning juist gekozen
zijn, achter elke kathode twee heldere groene ringen : volgens Gold-
stein's regels der deflexie zou men hier slechts één ringsysteem
verwacht hebben.
b. Bij verzwakking van een der kathoden bewegen de buitenste
ringen zich op eene wijze, die in volkomen overeenstemming is met
de voor deflexie-figuren door Goldstein gegeven regels. De bin-
nenste ringen vertoonen echter een afwijkend gedrag : de verplaat-
sing van den binnensten ring aan den kant der sterkere kathode is
lastig waar te nemen, die aan den kant der zwakkere kathode ver-
plaatst zich echter in tegengestelden zin aan die, waarin hij zich zou
bewogen hebben, indien hij een eenvoudig deflexie-figuur geweest ware.
c. In de buis zijn bij minder vergevorderde verdunning twee
stellen van hyperboloïdische lichtvlakken te zien, welker snijding
met den glaswand de beide bovengenoemde ringsystemen levert. Bij
verzwakking van een der kathoden ziet men van de sterkere kathode
zich zulk een hyperboloïdisch vlak losmaken, dat dan in de donkere
ruimte zweeft ; van de beide lichtvlakken op de zwakkere kathode
verkrijgt het eene een wijdere, het andere een nauwere opening.
Dit waren in 't kort de verschijnselen, welke ik opmerkte. 2)
l) Verslag van de gew. verg. der Wis- en Nntuurk. Afd. vnn 2 Jan. 1897.
*) Voor eene uitgebreidere beschrijving zie de vorige mededeeling.
(227)
De verklaring, welke ik voor de bovengenoemde verschijnselen
vond, gaat uit van de veronderstelling, dat de kathodestralen bestaan
uit negatief geladen ionen, welke van de kathode worden wegge-
worpen. Komen deze ionen in een zoodanig elektrisch veld, dat de
elektrische kracht met de voortplantingsrichting der ionen niet samen-
valt, dan zullen deze eene richtingsverandering oudergaan. Een der-
gelijk elektrisch veld vindt men in de buurt van eene andere kathode.
Wanneer dus kathodestralen in de nabijheid eener andere kathode
komen, zullen zij een richtingsverandering ondergaan ; dit is de deflexie.
Schüster vond voor den potentiaal in de nabijheid eener kathode
de formule V = V0 (1— e- **), V0 den potentiaal in de glimlichtlaag,
* den afstand tot de kathode voorstellende. Neemt men nu eens
aan, dat wij een bolvormige kathode hebben met straal «, dan wordt
de formule V= V0{\— e~* (r-rt)), als r de afstand tot het middel-
punt van den bol is.
Zij het middelpunt van den bol de oorsprong van ons coördinaten-
stelsel, en beschouwen wij een deeltje met massa m, negatieve elek-
triciteitslading f, snelheid v} zich voortbewegend in het X K-vlak. De
bewegingsvergelijkingen voor dit deeltje worden nu, bij gebruik van
poolcoördinaten :
fdr\* /drp
'•• (S+-©=»<«'+^
2>. r»^ = A
dt
Hierin is ü = potentieele energie met omgekeerd teeken, /?= V*ro2 —
— U0 = totale energie per eenheid van massa, A is constant. De ver-
gelijking der baan wordt :
d& h
-r = ±-
dr r[/2(U + E)r* — A*
Veronderstellen wij nu, dat het beschouwde deeltje een negatief
ion is, evenwijdig aan de X-as afgezonden door een andere kathode,
welker potentiaal wij evenals dien der deflecteerende kathode gelijk
nul nemen (daar wij voor V de formule van Schüster gebruiken),
en die wij ons ver verwijderd denken, 't Deeltje heeft dan, wanneer
het, om zoo te zeggen, in de werkingssfeer der deflecteerende kathode
treedt, een snelheid, die nog evenwijdig aan de X-as is en welker
grootte bepaald wordt door l/%miP = eV0} daar V reeds op zeer kleinen
afstand met groote benadering gelijk VQ wordt. Komt het deeltje
( 228 )
van den kant der positieve *-en, dan wordt dus
Ap dy dr l/2«„
indien y0 de waarde van y is in 't aanvangspunt. Daar UQ — — F0,
wordt de vergelijking der baan:
^_± & ,A)
dr~ r|/t*"(ï -«-*('-«) )_y0» ' * " # W
Evenzoo vindt men voor de baan, die een ion beschrijft, uitge-
zonden vanuit een punt op de X-as, op afstand b en onder een
hoek 0Q\
^? = ± - *>sin0o
dr ' rl/^n^-^"*^-*") — **«6l*^o
Vergelijking (A) zal bij variable yQ de verandering van een even-
wijdigen stralenbundel opleveren in de nabijheid eener bolvormige
kathode ; vergelijking (B) zal bij variable 0Q dit voor een uitzendenden
bol doen.
De waarde van k vindt men uit Schuster's gegevens ongeveer
gelijk 8, a (de straal van den bol) was 0,5 cM. Maakt men dan
voor r tusschen 0,5 en 1 de waarden op voor (1 — e— *(*■-«))*•*,
dan ziet men, dat men hiervoor bij benadering 2(r — a) mag zetten.
r=l. 0.9 0 8 0.7 0.6 0.55 0.5
(l_«-*(r-a))r2= 0.982 0.777 0.582 0.391 0.198 0.099 0
2 (r — a) = 1. 0.8 0.6 0.4 0.2 0.1 0.
Vergelijking (A) wordt dan:
dl=± *-„,_-- - (A')
dr r\/ 2(r — a) — 9* '
het minteeken heeft betrekking op den centripetalen, het plusteeken
op den centrif ugalen tak der baan.
Integreerend vindt men:
. = + -_£^,- Bg. t9. rS^-ZltZl* + C
( 229 )
Bij r = 1 is :
dep
y*
dr +i/l_e-4_yo2'
indien de straal geheel evenwijdig aan de X-as ware gebleven, zou
-— = — — - geweest zijn. Daar deze waarden echter weinig
verschillen, nemen wij aan, dat de stralen tot r = 1 evenwijdig aan
de -X-as blijven. Hierdoor is 't dan mogelijk C te vinden:
C= Bg. sin. y0 + ^= 1*9- fr \f\
— tto
£
+ y«9
Aldus kan men de banen der stralen con3trueeren, zooals ik dit
voor ecnigc in de hierbovenstaande figuur heb gedaan. Voor 't geval,
dat de stralen uit een punt komen, behoeft men slechts in boven-
staande formules voor y0 b *tw- ^o *e zetten.
Wil men de grootte der richtingsverandering van een straal kennen,
d.w.z. /_A' QB^ dan moet men de waarde van ^A±QP zoeken,
d.i. die waarde van q>, waarbij de baan haar pericentrum heeft. Dan
is — = oo en dus o> = C.
dr *
De richtingsverandering, de deflexie, is dus
/>=.-!(* *. y„ + .-^B^ViT=^).
( 230 )
Uit de algemeene formule voor — ziet men, dat de deflexie on-
c/r
afhankelijk is van de absolute waarde van de potentialen der kathode
f
en van den aard van het gas, daar nóch V01 noch — erin optreden.
Beschouwt men de hierbovenstaande figuur, dan ziet men, dat de
gedeflecteerde stralen elkander onderling snijden. Tot deze uitkomst
was ik reeds gekomen ten gevolge van do waarnemingen van Gold-
8TEIN, welke aantoonen, dat de deflexie zeer snel afneemt, naarmate
de gedeflecteerd wordende straal op grooter afstand van de kathode
verloopt. Dit toch zal ten gevolge moeten hebben, dat, indien een
evenwijdige kathodestraalbundel langs eene kathode valt, die stralen,
welke op een zekeren afstand en verder alle stralen, die op groo-
teren afstand er voorbijgaan, geen deflexie meer ondervinden, dus
ongehinderd doorloopen, terwijl die stralen, welke er dichter voorbij-
strijken, een afwijking ondergaan, m.a.w. achter de deflecteerende
kathode zullen de stralen elkan-
der onderling moeten snijden. Ne-
venstaande figuur is naar een foto-
grafie geteekend, welke ik bij eene
proefneming om dit aan te toonen,
genomen heb. Drie kathodestraal-
bundeltjes in de nabijheid eener
kathode komend, snijden elkaar
op de aangegeven wijze. Deze
wijze van onderlinge snijding is
in overeenstemming met die, welke
in de eerste figuur zichtbaar is.
Maar tevens is het duidelijk, dat
indien de opeenvolgende stralen elkander aldus snijden, deze een
omhullende zullen hebben, waarvan de niet meer gedeflecteerd wor-
dende stralen de asymptoten zullen vormen. In de eerste figuur
ziet men deze omhullende, die een paraboloïdischen vorm zal hebben,
reeds voor den dag komen. Bij divergeerende kathodestralen zullen
deze omhullenden hyperboloïdisch van vorm worden. De hyperboloi-
dische lichtvlakken bij mijne proefnemingen zijn de omhullenden der
gedeflecteerde stralen.
Op deze wijze zou men echter slechts één systeem van omhullen-
den, één systeem lichtvlakken, één systeem phosphorescen tieringen
verkrijgen. Maar beschouwt men nog eens de eerste figuur, dan
(231 )
ziet men, dat stralen, zooals 1 en 2, zóó sterk gedeflecteerd worden,
dat men geneigd is van reflexie te spreken. De bolvormige kathode
in de figuur zichtbaar schijnt dus naar den kant der positieve X-as
behalve hare eigen stralen nog andere te zenden, welke ik in het
vervolg gereflecteerde stralen zal noemen. Hoewel hier van gewone
lichtreflexie natuurlijk geen sprake is, en het verschijnsel zelf in den
grond der zaak eigenlijk niets anders is dan een sterke deflexie, zoo
meen ik toch, dat deze benaming geen onjuiste voorstelling zal ver-
oorzaken, daar zij als 't ware een voorbeeld is van Newton 's voor-
stelling der lichtreflexie.
De proefnemingen, welke ik verrichtte om deze reflexie der katho-
destralen waar te nemen, toonden inderdaad deze ombuiging aan. l)
De gereflecteerde stralen vormen nu als 't ware een nieuw stra-
lensysteem, dat elk der twee kathoden naar elkander uitzendt. De
verwachting, dat dit nieuwe, tweede stralensysteem aanleiding zal
geven tot het tweede ringensysteem, ligt voor de hand. We zullen
echter moeten zien, of dit nieuwe ringensysteem ten opzichte van
het eerste zóó ligt als de proef dit heeft geleerd, d.w.z. of inderdaad
dit ringensysteem het binnenste der beide systemen zal vormen.
Hiervoor moet men bedenken, dat de grens van een deflexievlak
gevonden wordt, door de snijpunten van die stralen met den glaswand
te zoeken, welke aan de werkingssfeer der deflecteerende kathode
raken : deze toch zijn de asymptoten der bovengenoemde omhullende.
*) Een uitgebreidere beschrijving dezer proefnemingen vindt men in mijn proef-
schrift: Deflexie en Reflexie bij twee kathoden.
( 232 )
De rechtstreeksche stralen van de kathode 0 (zie bovenst, fig.) zullen
dus aan den kant van O' een deflexiefiguur vertoonen, welker gren-
zen worden aangegeven door AA, indien PP de werkingssfeer van
O' voorstelt. Wat zullen de grenzen echter zijn van de deflexie-
figuur, gevormd door de door O gereflecteerde stralen van 0'? De
gereflecteerde straal is op eenigszins grooten afstand (buiten de wer-
dep h
kingssfeer der reflectecronde kathode) gegeven door r — - = + "T"*- 7^
dr v » — '*
(formule 2?), waarin h = b sin 0o (b = de afstand van de mid-
delpunten der bollen). Is nu h = OC, dan raakt het verlengde
van den gereflecteerden straal den cirkel CC, want voor elke lijn,
die dezen cirkel raakt, geldt tg.ju = r --- = ± — - —— . De gereflec-
teerde straal, welke PP raakt, moet dus eveneens CC raken, en deze
raking moet inwendig zijn, daar anders -j negatief is, en wij hier
met den centrifugalcn tak, dus met het positieve teeken te doen
hebben. Er ontstaat dus een nieuw deflexiefiguur #5, zooals de
figuur dit aangeeft. Dit is in volkomen overeenstemming met de
proefnemingen.
Zijn de bollen ver van elkander verwijderd, dan zal de h van den
straal, die aan PP raakt, na gereflecteerd te zijn, zeer klein zijn :
AA en BB liggen dan vlak bij elkaar. Bij nadering neemt de h
toe en zal BB zich dus sneller bewegen dan AA. De proefnemingen
zijn ook hiermede in overeenstemming. T)
Tot dusver hebben wij de verschijnselen verklaard, welke zich
voordoen, indien beide kathoden gelijk in sterkte zijn. We zullen
nu nagaan, wat onze beschouwingswijze zegt omtrent het geval, dat
een der kathoden sterker is.
Indien wij den potentiaal der uitzendende kathode niet meer gelijk
nul, maar gelijk P veronderstellen (dus zwakker kathodisch), dan
wordt de vergelijking voor de baan van een uitgezonden deeltje
r ir
d'P _^ Vo
= rh -
dr
Y (l_e-i(r-a))^- yf-Vo* (*-■£)
!) Zie vorige mededeeling.
( 233 )
Immers U=-V;E= i/g v0* — U0 = Va *<? - - F0. Daar nu
m m
ê f.
\ 2 »02 = - ( V0 — P) wordt # = P. Gemakkelijk berekent men
m m
weder A: A =y0y il vo ( 1 ). Substitueert men deze waar -
h dr
den in: A/> = ± — - — - - . dan verkrijgt men boven-
P rV 2(£/ + J£)r2 — A*' J6
staande vergelijking. Schrijft men haar aldus :
dep
- ±
y0
-k(r-
-,)-
dr
r]/^ (l
1
-y„2
dan ziet men, dat de pericentra der banen nu verder van O liggen,
dan in het geval, toen de kathoden gelijk in sterkte waren. Dit
wil dus zeggen, dat de omhullende, die toen de deflecteerende ka-
thode in één punt raakte, zich van haar heeft losgemaakt en bij
versterking der kathode zich van haar af beweegt. Op deze wijze
wordt dus de in de donkere ruimte zwevende hyperbool verklaard.
Schrijft men de bovenstaande vergelijking aldus:
d<P ± .Vo
dr ~
.l/"ri(ll>*fr--J-Kl--ê))_
y02
dan ziet men, indien men haar met (A) vergelijkt, dat zij dezelfde
zijn, indien men slechts voor a in vergelijking (A) in de plaats stelt
' = — TH1""?;)'
d. w. z. men verkrijgt dezelfde verandering in deflexie indien men
den deflecteerenden bol grooter laat worden. De loop der stralen in
fig. 1 is dus ook de loop der stralen, afkomstig van een kathode
met potentiaal P in de nabijheid eener bolvormige kathode, wier
straal nu niet = 0.5 maar = 0.5 -f ln(\ — -pr). Dit geeft onder-
staand figuur wreer, waar F ongev. = 0.12 V0 is. Men ziet nu, hoe
een deel der omhullende zich van de kathode heeft losgemaakt.
( 234)
We zullen nu moeten zien, wat er met de deflexiefiguren AA en
BB gebeurt bij verzwakking van 0\ De werkingssfeer van 0' voor
directe stralen van uit O wordt nu kleiner, QQ, en het deflexievlak
trekt zich samen tot een mikrovlak A'A' (zie onderst, fig.). Voor
de gereflecteerde stralen blijft de werkingssfeer echter dezelfde. Im-
mers, indien O in dezelfde mate zwakker was geworden als 0\ zou
de werkingssfeer PP ook voor de directe stralen van O' dezelfde
zijn gebleven, want de deflexiefiguren veranderen niet, wanneer
( 235 )
beide kat h oden in dezelfde mate versterkt of verzwakt worden. Nu
schijnt 't wel, alsof de gereflecteerde stralen van uit 0, dus van een
sterkere kathode, worden uitgezonden, maar in werkelijkheid zijn
zi| toch afkomstig van een kathode, die in dezelfde mate verzwakt
is als O' : O' zelf immers zendt ze uit. Bleven de gereflecteerde
stralen dus dezelfde richting behouden, dan zou de deflexiefiguur
BB zich in het geheel niet verplaatsen; maar de gereflecteerde
stralen veranderen van loop, indien de reflecteerende kathode sterker
wordt en wel zóó als in fig. 1 door een pijltje is aangeduid. Dit
wil zeggen: Raakte eerst (bij gelijke sterkte der kathoden) bijv.
straal 1 in fig. 1 de werkingssfeer PP, dan zal nü straal 2 dit doen,
m. a. w. de straal, die nu PP raakt, bezit een grootere h dan die,
welke dit in het vorige geval deed. Het cirkeltje CC wordt dus
grooter, wordt CC en de deflexiefiguur BB wordt B'B\ verplaatst
zich dus in tegengestelden zin als de deflexiefiguur AA.
De verschijnselen bij verschillende sterkte der kathoden worden
dus door onze beschouwingswijze volkomen verklaard, zoodat wij
kunnen zeggen:
De dubbele phosphorescentieringen zijn deflexiefiguren van recht-
streeksche en gereflecteerde stralen.
Een enkel woord wensch ik nog over dit deflexie vlak B'B' te
zeggen. Hoewel het zich bij verzwakking van 0* vergroot en zich
dus in zijne phosphorescentie voordoet als een makrovlak, dient men
er op te letten, dat het in den grond der zaak geen gewoon makro-
vlak is. Immers bij een makrovlak wordt de vergrooting van het
deflexie vlak veroorzaakt : primo, doordat de elektrische kracht in de
buurt der sterkere kathode grooter is geworden, en secundo, doordat
de aankomende stralen minder groote snelheid bezitten, dan bij ge-
lijke sterkte der kathoden het geval was. Van geen dezer oorzaken
is hier sprake. De eenige reden, dat dit deflexievlak zich vergroot
is deze, dat de richting der opvallende stralen veranderd is. Hier
zal dus ook geen sprake kunnen zijn van een loslaten der omhul-
lende van de reflecteerende kathode, een verschijnsel, dat zich alleen
bij een werkelijk makrovlak voordoet. Wat wij verwachten zouden
is, dat de omhullende aan de kathode blijft raken, maar alleen van
vorm verandert en wel zóó, dat hare asymptoten (dit zijn de raak-
lijnen B en B9 in fig. 3 en 5) sterker gaan divergeeren. Zooals
men ziet is dit juist dat, wat de proef leerde : alleen van de sterkere
kathode maakte zich een lichtvlak los, op de zwakkere bleven de
beide lichtvlakken rusten en veranderden alleen van vorm. Aan dit
deflexievlak, hetwelk zich in zijne phosphorescentie als een makro-
( 236 )
vlak voordoet, maar inderdaad er geen is, heb ik den naam van
Pseiido-Makrovlak gegeven.
In 't kort de uitkomsten resumeerende, waartoe onze beschouwings-
wijze ons gevoerd heeft en welke door de proefnemingen in allen
deele bevestigd werden, kunnen wij dus zeggen:
1°. Achter de deflecteerende kathode snijden de kathodestralen
elkander en geven aldus aanleiding tot een omhullend lichtvlak.
2°. Indien twee kathoden hare stralen naar elkander uitzenden,
dan wordt een deel van de stralen der eene kathode zóó sterk door
de andere gedeflecteerd, dat zij weder naar de uitzendende kathode
worden teruggeworpen.
3°. Deze gereflecteerde stralen geven bij ieder der beide kathoden
aanleiding tot een tweede omhullend lichtvlak en een overeenkomstig
deflexiefiguur.
4°. Indien men beide kathoden verschillend in sterkte maakt,
vergroot het deflexievlak, gevormd door deze gereflecteerde stralen,
zich aan den kant der zwakkere kathode. Dit deflexievlak is echter
geen gewoon Goldstein's makrovlak, maar verdient den naam van
Pseudo makrovlak.
De vergadering wordt gesloten.
(6 October 1897).
KONINKLIJKE AKADEMIE VAN WETENSCHAPPEN
TE AMSTERDAM.
VERSLAG VAN DE GEWONE VERGADERING
DEU WIS- EN NATUURKUNDIGE AFDEELING
van Zaterdag 30 October 1897.
■^-«♦>~-j-
Voorzitter: de Heer H. G. van de Sande Bakhüijzen.
Secretaris: de Heer J. D. van dee Waals.
Ikhoud: Ingekomen stukken, p. 287. — Mededeeling van den Heer J. C. Kaptbyn: „Over de
snelheid, waarmede het zonnestelsel zich verplaatst in de ruimte, en de gemiddelde
parallax der sterren van verschillende grootte", p. 238. — Mededeeling van den Heer
Hubrbckt, namens Dr. G. C. J. Vosmaer: „On the retrograde development of the
blood-vessels in the omentum of the rabbit", p. 245 (met 4 platen). — Aanbieding door
den Heer Bakhuis Roozbboom der dissertatie van den Heer E. C. J. Mohr: „Over
salmiak en ijzerchloride", p. 250. — Mededeeling van den Heer Bakhuis Roozeboom,
namens Dr. E. Cohbn: „Over de oorzaak der onregelmatigheden van het Weston-
element", p. 252. — Mededeeling van den Heer van Bemmrlen, namens Dr. E. A.
Klobbib: „Het evenwicht in de stelsels wateraether, watermalonzuur, aethermalonzuur,
en de isotherm van het stelsel water aether-malonzuur bij 15°", p. 253. — Mededeeling
van den Heer van der Waals, namens Dr. P. Zeeman: „Over doubletten en tripletten
in het spectrum teweeggebracht door uitwendige magnetische krachten (III)" p. 260. —
Mededeeling van den Heer Franchiuont, namens Dr. F. van Komburoii: „Over het
voorkomen van eenige vluchtige producten in tropische planten", p. 262. — Mededeeling
van den Heer Franchimont: „Bjjdrage tot de kennis van het methylnitramine", p.
265. — Mededeeling van den Heer Lorektz : „Over de vraag of de aarde bij hare
jaarlijksche beweging den aether al dan niet raedesleepL Opmerkingen naar aanleiding
eener verhandeling van den Heer A. A. Michblson", p. 266. — Aanbieding door den
Heer Stokvis der dissertatie van den Heer J. Kbijzer, getiteld : „Ueber Haematopor-
phyrin im Harn", p. 274 en der dissertatie van den Heer J. dr Hartooh Jb , ge-
titeld : „Ueber Feptonurie und den Nachweis des Peptons im Ham", p. 275. — Aan-
bieding van Boekgeschenken, p. 276.
Het Proces- Verbaal der vorige zitting wordt gelezen en goed-
gekeurd.
Ingekomen is eene kennisgeving van den Heer Hoogewerff, dat
hij verhinderd is de vergadering bij te wonen.
1Ü
Verslagen der Afdeeling Natuurk. Dl. VI. A°. 1897/Ü8.
( 238 )
Sterrenkunde. — De Heer J. C. Kapteyn spreekt over: „de
snelheid, waarmede het zonnestelsel zich verplaatst in de ruimte,
en de gemiddelde parallax der sterren van verschillende grootte."
In 1892 is door Kempf uit de door Vogel bepaalde snelheid in
den geziehtsstraal van 51 sterren , voor de snelheid (h) van ons
zonnestelsel afgeleid de waarde
h = 12.3 ± 3.0 (w. f.) kilom. per sec. l).
Van dit resultaat zegt Vogel terecht, dat het zekerder is dan
alle vroegere bepalingen die op de schijnbare eigenbeweging der
sterren gegrond waren. Toch is blijkens de groote waarschijnlijke
fout, die nagenoeg een vierde deel is van de gemeten grootheid, ook
Kempf's bepaling verre van bevredigend.
Ik heb uit het zelfde materiaal dat Kempf ten dienste stond ecne
nieuwe waarde afgeleid, waarvan de betrouwbaarheid aanzienlijk
grooter is.
De weg, dien Kempf bij de afleiding van zijn resultaat ongetwij-
feld gevolgd is, is ook in de eerste plaats door mij ingeslagen.
Zij t de snelheid in Kilometers per seconde van eene willekeurige
ster in de gezichtslijn, positief gerekend als de ster zich verwijdert;
A, in Kilometers per seconde, de Bnelheid van het zonnestelsel in de
richting naar het Apex, voor welks coördinaten de waarden
cc = 276° d = + 34°
zijn aangenomen;
X de hoekafstand ster- Apex;
v de gemeten snelheid, waarmede ster en zonnestelsel zich van
elkaar verwijderen;
dan is
v = t — h cos A (1)
Voor elk van de 51 sterren voor welke Vogel de snelheid v ge-
meten heeft laat zich zulk eene vergelijking opstellen. De gewone
methode bestaat nu daarin, dat men in deze vergelijkingen de groot-
heden t als waarnemingsfouten behandelt, d. i. h zoo goed mogelijk
tracht te bepalen uit het geheel der vergelijkingen
h cos X = v.
1
*) Inderdaad geeft Kempf (Astr. Nachr. N°. 3150) verschillende bepalingen. Het
bier geciteerde is datgene aan hetwelk eene althans benaderd richtige positie van
bet Apex der zonsbeweging ten grondslng ligt, wat bij zijne andere bepalingen niet l
ViAt. orpvnl ia I
bet geval is.
( 239 )
Men wordt tot deze behandeling1 geleid door de hypothese, tot
dusver door niets weersproken, dat in de werkelijke eigenbewegin-
gen der sterren in het algemeen geen voorkeur voor bepaalde rich
tingen bestaat.
Onder een aanzienlijk getal sterren zullen er in deze hypothese
evenveel zijn, die tot het zonnestelsel naderen als er zijn. die zich
daarvan verwijderen. Verwaarloost men nu deze peculiaire beweging
der sterren, zoo zullen sommige der vergelijkingen (1) h te groot,
andere h te klein geven en het eindresultaat zal toch correct zijn,
mits maar het aantal sterren groot genoeg zij om eene volledige
compensatie te verzekeren. Het aantal sterren nu is in ons geval
uiterst klein ; het gevolg daarvan is, dat de compensatie der ver-
schillend gerichte eigenbewegingen onvolledig en dientengevolge de
nauwkeurigheid van het eindresultaat eene niet zeer groote zijn zal
Dezen weg volgende, vindt men (aan de 6 sterren die het slechtst
bepaald zijn half gewicht gevende)
h = 10.7 ±3.1 (a)
Het kleine verschil met Kempf berust wel, deels op het verschil
in de aangenomen plaats van het Apex, deels waarschijnlijk op
eene eenigszins andere gewichtsverdeeling.
Naast dit resultaat laat zich nu uit het zelfde materiaal nog eene
andere, van de vorige geheel onafhankelijke waarde van h afleiden,
wanneer men uitgaat van de door mij in Mei 1895 aan de A kade-
mie medegedeelde bepaling der gemiddelde lineaire snelheid (#) der
sterren. De daar gevonden uitkomst is
F=1.86 h±0.02h (2)
Uit deze gemiddelde waarde der totaal eigenbeweging laat zich
afleiden de gemiddelde waarde t der projecties van die snelheden,
alle positief genomen, op eene willekeurige lijn, waarvoor we hier
de gezichtslijn willen aannemen, alweerjn de hypothese dat in de
beweging der sterren geen voorkeur voor bepaalde richtingen beslaat.
Men vindt1)
7= \s = 0.93 h± 0.01 h (3)
De waarschijnlijke fout is zoo klein, dat die hier in 't geheel niet
in aanmerking komt.
Zoodra men nu eene benadering voor h bezit, leveren de vergelij-
i) Verslag der Vergad. 25 Mei 1895 (IS).
16<
( 240 )
kingen (1) de waarden van t en dus ook het gemiddeld bedrag t
daarvan. Deze levert dan op hare beurt een meer benaderde waarde
voor h door middel van de betrekking (3).
Men vindt in de praktijk, dat deze successieve benaderingen zeer
snel verloopen.
Op deze wijze werd gevonden :
1°. alle sterren gelijk gewicht gevende /* = 17.2 ± 1.22;
2°. de twee groepen /?, y, <5, f, £ Orionis en /?, y, e} f Urs. Maj, *), die
mogelijkerwijze als bijeenbehoorende stelsels zijn op te vatten elk
als èèn ster in rekening brengend h = 17.6 ± 1.2 ;
3°. de vier slechtst bepaalde sterren uitsluitende, en de overige
alle gelijk gewicht gevende h = 17.9 ± 1.2.
Het is tamelijk onverschillig welk resultaat men aanneemt. Het
gemiddelde is
h= 17.6 ±1.22 (b)
Blijkens de waarschijnlijke fout is het gewicht van deze bepaling
6.5 maal grooter dan dat van de bepaling (a). Vereenigt men de
twee waarden, rekening houdend met deze gewichten, zoo heeft men
als eindresultaat
h= 16.7 db 1.15 (w.f.) Kilom. per sec. . . . (c)
Hieruit volgt, naar (2), voor de gemiddelde lineaire snelheid der
vaste sterren:
7= 31.1 ± 2.2 (w.f,) Kilom. per sec. . . . (d)
Ter vergelijking zij opgemerkt, dat de gemiddelde snelheid der
aarde in hare baan is 29.8 Kilom. per sec.
Uitgedrukt in zonsafstanden per jaar is
h = 3.53 ± 0.24
(e)
s = 6.57 ± 0.46
In eene vroegere mededeeling (Zittings,Terslag 28 Jan. 1893) is
de waarde van de seculaire parallax g, d.i. van den hoek waaronder
de sterren op 90° afstand van het Apex de jaarlij ksche verplaat-
!) De astronomische eigenbeweging toont ten duidelijkste aan, dat Vogel ten onrechte
vf Urs Mnj. ook tot de groep rekent; eveneens blykt daaruit, dat van eene gemeen-
schappelijke eigenbeweging der sterren *, 0, £ Leonis geen sprake kan zyn.
(241 )
sing van het zonnestelsel zien, aangegeven voor sterren van ver-
schillende grootte en verschillenden spectraaltypus.
Deze getallen kunnen met behulp van de boven voor de zon-
snelheid gevonden waarde (e) in gewone, jaarlijksche parallaxen
worden omgerekend. Ik heb echter sinds de mededeeling van 1893
de toen gegeven berekeningen herhaald met eene waarde van de
praccessie-constante, die nabij met die van Ludw. Strüvk overeen-
komt n.1. met
p—-0*(1-SSi5)
Yerder zijn de grootten, zooals die in Aüwers Bradley zijn aan-
gegeven tot photometrische grootten naar het Postdammer stelsel
herleid (helderheids logar. = 0.4 ; grootten overeenstemmend met die
van de B. D. tusschon 6ra0 en 7m5), naar dit tabelletje
TABLEAU I.
Auw. Bradl. Photometrisch l).
1.0 1.78
2.0 2.60
3.0 3.42
4.0 4.25
5.0 5.07
6.0 6.00
en verder beide schalen identisch.
Eindelijk zijn ook de volledig waargenomen sterren van Bradley
opgenomen, waarvan het spectrum niet bekend is en tot deze klasse
zijn gerekend alle sterren tusschen de grootten 6m6 en 7m5.
Het tableau 12 van de mededeeling van 1893 verandert daardoor
in het volgende, in hetwelk weer:
fi = gemiddelde totaal eigenbeweging.
r = gemiddelde componente der eigenbeweging loodrecht op groo-
ten cirkel door Apex.
q = seculair parallax.
n = parallax.
') Hierby is aangenomen dat de schaal van Aüwers Bradley overeenstemt met die
van de BD, voor welke naar Publ. des Astropbys. Obs. zu Potsdam Bd. 9 p. 487,
voor sterren helderder dan 6m0, is aan te nemen Potsd. — BÜ = 0.177 (5mi — mag.
BD) terwyl voor zwakkere sterren de schalen identisch zijn.
( 242 )
TABLEAU II.
Spectr.
Typus.
Photom.
grootte
grenzen.
Phot.
grootte.
aant.
sterren
sr naar
forra. (4)
II.
onbe-
kend.
alle
sterren
samen.
totaal
gem.
0.0—3.5
9.86
3.6-4.6
4.14
4.6-5.5
5.07
5.6—6.5
5.98
0.0-3.5
3.02
3.6—4.5
4.15
4.6—5.5
5.07
5.0—6.5
6.00
0.0—3.5
2 97
3.6—4.5
4.13
4.6-5.5
5.07
5.6—6.5
6.13
6.6-7.5
6.93
0.0—3.5
2.94
3.6—4.5
4.14
4.6—5 5
5.07
5.6-6.5
6.01
6.6—7.5
6.93
0.0-7.5
5.47
0"137
.062
.048
.047
.246
.231
.154
.121
.345
.126
.073
.063
.066
.196
.147
.101
.079
.066
.098
-0".0014
+ 0030
+ .0053
+ .0047
— 0.0077
+ .0081
— .0078
-f .0078
— 0.0333
— .0131
+ .0091
+ .0034
— .0082
— 0.0057
+ .0048
— .0009
+ .0058
— .0082
+ 0.0019
+0"1005
+ .0^8
+ .0316
+ .0329
+0.1735
+ .1115
-f .0814
+ .0746
+0 3280
+ .0916
+ .0411
f- .0294
+ .0348
+0.1489
+ .0799
+ .0570
+ .0505
+ .0348
+0.0583
+0".0286
+ .0124
+ .0090
+ .0093
+ 0.0493
+ .0317
+ .0231
+ .0212
+0.0932
+ .0260
+ .0117
+ .0084
+ .0099
+0.0423
+ .0227
+ .0162
+ .0143
+ .0099
+0.0166
66
149
324
549
60
153
335
488
6
13
32
156
254
132
315
691
1193
254
2585
0"0234
.0150
.0108
.0079
0.0502
0339
.0247
.0179
0.0383
.0253
.0183
.0132
.0096
0 0159
De gemiddelde waarde + 0"0019 van r is uiterst klein geworden,
een bewijs, dat de nu gebruikte praecessie nabij richtig moet zijn;
eene vergelijking met de vroeger daarvoor gevonden waarde zou
door eenvoudige interpolatie zeer nabij de meest aannemelijke waarde
van de praecessie-constante geven, althans als men veronderstelt dat
de equinox, waarop de Aüwers BRADLEY'sche plaatsen berusten,
geene correctie behoeft. Deze kwestie eischt echter een afzonderlijk
(243)
onderzoek, dat ik bij eene latere gelegenheid aan de Akademie hoop
voor te leggen..
Tracht men de hier in de 7e kolom gevonden parallax voor te
stellen door eene formule als
rcm = km n0
(4)
zoo vindt men, uit alie sterren samen, eene waarde voor k die zoo nabij
i |/ 2 uitkomt, dat gemakshalve deze waarde kan worden aangenomen
Daarmee komt dan verder
voor Typus I tt0 = + 0"063
„ II *(,= + 0.143
„ alle sterren samen n0 = + 0.106
Met deze waarden is de laatste kolom van tableau II gerekend.
Verder geven deze waarden voor de sterren van verschillende grootte
de volgende parallaxen.
TABLEAU III.
Photom.
Grootte
T
T
JT
Afstand in
grootte.
15 D.
Typus I.
Typus II.
alle sterren.
lichtjaren. l)
1.0
0.1
0"0445
0"1010
0"0749
43
2.0
1 3
.0315
.0715
.0530
61
3.0
2.5
.0223
.0505
.0375
87
4.0
3.7
.0157
.0357
.0265
122
5 0
4.9
.0111
.0253
.0187
174
6.0
6.0
.0079
.0179
.0132
245
7.0
7.0
.0056
.0126
.0094
348
8.0
8.0
.0039
.0089
.0066
490
9.0
9.0
.0028
.0063
.0047
695
Deze uitkomsten stemmen uiterst slecht overeen met de waarden
die men trekt uit de empirische formule van Gyldèn (Astr. Nachr.
l) Deze kolom geeft het aantal lichtjaren correspondeerende met de waarden van
x in de laatste kolom. Deze afstanden z\jn waarschijnlijk merkbaar verschillend van
den gemiddelden afstand der sterren van de Ie, 2e . . . grootte.
(244)
K°. 3258 (1894)). Inderdaad zijn de waarden van Gyldèn meer
dan tweemaal zoo groot. Spreker meent, dat dit toch geen wan-
trouwen in de nu verkregen uitkomsten mag wekken, want het
lijdt geen twijfel of Gyldèx's formule geeft de afhankelijkheid der
parallaxen van de grootte der eigenbewegingen te zwak. Bedenkt
men daarbij, dat zijne uitkomsten in hoofdzaak getrokken zijn uit
sterren met zeer sterke eigenbewegingen, zoo is het duidelijk, dat
zijne parallaxen voor de sterren met gemiddelde eigenbeweging te
groot moeten zijn.
Een betere controle schijnt nog te verwachten van de parallaxen van
die sterren, die niet juist met het oog op hunne abnorm groote eigen-
beweging voor parallaxbepaling zijn uitgekozen. Tot deze rubriek
behooren uitsluitend of bijna uitsluitend de volgende sterren:
10 sterren van de eerste grootte gemeten door Elkin ; l)
3 sterren {a Can. Maj.; a Argus; fi Centaur) gemeten door
Gill en Elkih ;2)
26 sterren van de tweede grootte. De parallax dezer sterren is
door Pritchard 3) met behulp van de photographie bepaald.
In het volgend tableautje zijn de gemiddelde waarden dezer be-
palingen en die welke form. (4) geeft voor dezelfde grootte, bijeen-
gebracht.
Grootte
B D.
Pbotom. I
grootte, i
I Grootte
verg. St.
relat.
ftbsol.
Kapt.
Gyldèn.
]3**Gill, Elkin
26** rritchard
0.6
2.2
1.5
2.9
0"ó76
0.139
8.0
9.3
+0"108
+0.058
+ 0"1U
+0.062
+ 0"063 ;+0r'178
+0.039 +0.117
De afwijking der naar (4) berekende waarden van de waargeno-
mene zijn aanzienlijk. Toch zal men ook daaraan geen groot gewicht
hechten, ais men bedenkt uit hoe uiteenloopende waarden de gemid-
delden der 6e kolom getrokken zijn. De uitsluiting van a Can.
Maj. alleen b.v. doet de gemiddelde parallax der Gjll-Elkin ster-
ren 0"032 dalen. Daardoor zou reeds de overeenstemming redelijk
goed worden.
1) Zie: Report for 1891—92 of the Obs. of Ynle Univ.
2) Zie: Helioraeter Determ. of stellar Parall. in the Southern Hemisph. Mem. of
the Roy. Astr. Soc. Vol. 48.
3) Zie: Astr. Obs. made at the Univ. Obs. Oxford N°. IV.
(245)
Dierkunde. — De Heer Hübrecht biedt voor het Verslag der
Vergadering een opstel aan van den Heer Dr. G. C. J. Vos-
maer te Utrecht, getiteld: „Oh the retrograde Development
of the Blood-vessels in the Omentum of the Rabbit"
In the omentum of very young rabbits, it is easy to observe
blood-vessels, which contain blood-corpuscles, and
which are in no communication whatever with other
blood-vessels. They appear to be of various sizes and they
often show reticular arrangements. Ranvier was the first (1874)
to draw attention to this fact and to give accurate descriptions and
illustrations of these so called ,,cellules vasoformatives" and „réseaux
vasoformatifs". SchIfer found (1874) similar cells in the subcu-
taneous connective tissue of the new-born rat, and since then these
observations have been confirmed by numerous authors, especially
by Wissozkt (1877), Hayem (1889), Kuborn (1890), Nicolaides
(1891) and Franqois (1895). As the conclusions drawn from these
observations would involve an intracellular origin of the red blood-
corpuscles in Mammalia, it was but natural that they should encounter
strong opposition. One of the last authors to attack the views,
advocated by Ranvier and Schafer, was Spuler (1892). In 1896
Disss gave a summary of the different views concerning the deve-
lopment of the blood-corpuscles. This author says (p. 52) about
the „cellules vasoformatives" of Ranvier: — „Die Existenz dieser
Zellenform ist überhaupt ausserordentlich fraglich geworden. Spüler
bat .... gezeigt, dass die „gefössbildenden Zeilen" Ranvier's teils
Kapillare Wundernetze sind, in deren Maschen grosskernigen Zei-
len liegen, teils aber blind endigende Sprossen von Kapillaren, die
mit Blutkörperchen gefïillt sind. Infolge der Behandlung vor dem
Harten, der man dunnere Membranen aussetzen muss, auch wohl
durch die Wirkung der Fixierungsmittel, kommt es zum Ablösen
der Sprossen von der Wand der Kapillaren, auch wohl zu einem
Zerfall einzelner Kapillaren in mehrere, scheinbar getrennte Stücke.
Die sind dann für blutkörperchenhaltige Zeilen erkl&rt worden und
die in ihnen gelegenen Blutkörperchen fasste man als Produkte
endo^ener Zellbildung auf".
By what I had myself seen of the cells of Ranvier I was
however inclined to believe that the question was by no means
solved. I more especially distrusted the value of Spüler's contention,
that the isolated so-called vasifactivc cells are artificially torn off
from existing blood-vessels in the course of the preparation, and I
was anxious to see whether one could not succeed in making prepa-
(246)
rations in which this posibility was excluded. I therefore began to
prepare the omentum of the rabbit with the utmost care and I be-
lieve I succeeded.
As the methods I folio wed are not without importance for the
formation of an independent opinion on the value of the results,
I will here describe them.
My observations have been made on about forty or fifty rabbits,
from birth to adult age, which were killed either by chloroform or
by disarticulation of the atlas. After opening the abdominal cavity
the whole animal was placed in fluid for fixation. I used 4% and
8 °/o solutions of commercial formol, Flemming's fluid, osmic acid,
Lang 's corrosive sublimate, strong picro-sulfuric acid and concen-
trated picric acid. The latter gives by far the best results, especially
if the fluid be agitated. After an hour the stomach and viscera are
removed together, washed in water and the omentum now cut out
very earefully. With a pair of scissors one can detach the omentum
from the stomach, without touching it with a forceps. The entire
membrane is then (under water) brought on a slide, on which all
the further manipulations take place. For colouring the preparations
I used various stains ; I especially recommend the Ehrlich-Biondi-
Heidenhain mixture (Grübler), and Mayer's haemalum (Grübler)
with after-treatment of weak picric acid. Mounted in xylol-balsam
or glycerin. — Finally I must add that, in order to avoid strain,
I never tried to stretch the omentum when once on the slide, as is
generally done for the microscopic study of membranes. If the
folds, which thus inevitably arise and which sometimes persist, are
too great impediments to observation, one or more incisions can be
made. It seems to me that by these methods artificial ruptures or
strains are definitely excluded.
In all my preparations I found the isolated blood-vessels as descri-
bed by Ranvier and others. They do not always terminate in a
point ; frequently both ends are rounded. They can be short or
long ; they can be ramified ; they can form networks. These blood-
vessels generally show a distinct lining of cells, with ellipsoid nuclei ;
in the lumen one finds red blood-corpuscles of exactly the same size
and the same appearance as those in the circulating blood. Inaddi-
tion to these, there are smaller blood-corpuscles, in fect all transi-
tions from the normal size down to simple granula. There can be
no doubt as to the identity of the corpuscles in the isolated vessels
with unquestionable blood-corpuscles. These corpuscles, if only they
are prepared with great care, have by no means always such an
irregular shape and such a degenerated appearance as in the illu-
(24?;
strations of Spuler (1892, PI. XXXI); they often look perfectly
normal and still there is no doubt about the vessel, in which we find
them being isolated. FRANgois (1895, p. 543) rightly remarked: —
„Il est évident que, si tiraillement il y a eu, il ne doit pas seule-
ment exercer une action sur ces trainees protoplasmatiques séparant
des dilatations vasculaires, mais encore sur les autres éléments con-
8titutifs du grand épiploon, ce qui doit pouvoir se constater". There
is, however, nothing of this sort to be seen in any region of the
omentum. On the contrary, in many places extremely thin filaments
between two vessels can be traced. We learn from this fact, that
the membrane is not torn, and secondly that, in addition to isolated
portions of vessels there are also some which are united by thin
solid filaments. In these filaments nuclei can often be observed.
It thus appears to me that ihe isolation of a certain number of
blood-vessels is not an artefact. I, therefore, conclude that Spuler
has failed in proving that Ranvier's „cellules vasoformatives" do
not exist. A short time ago (1897) I was inclined to go yet one
step further and to accept Ranvier's statement that red blood-
corpuscles are being formed on isolated spots in the omentum. Ran-
vi er himself has however not excluded another possibility. He
writes (1875, p. 633 — 634): — „. ... il y a lieu de se demander
si les cellules et les réseaux vasoformatifs du grand épiploon
du lapin ne seraient pas des portions du réseau vasculaire séparées
du système général par Patrophie des branches intermédiaires. Cette
hypothese doit être écartée au moins pour la plupart des réseaux
vasoformatifs, ceux des taches laiteuses par exemple, parce que, au
lieu de s'atrophier, ils prennent un accroissement considérable k
mesure que la membrane, qui au moment de la naissance était très-
limitée, acquiert une étendue de plus en plus grande pour atteindre
aux proportions que nous lui connaissons chez 1'adulte. D'autre
part, on ne trouve pas, entre ces réseaux vasoformatifs et les vais-
ueaux perméables de cordons solides, avec des éléments cellulaires
atrophiés, qui seraient Ie dernier vestige de vaisseaux atrésiés".
Ranvier supposes that the vasifactive cells originate in his „taches
laiteuses". But FRANgois (1895, p. 539) is of opinion that the
„taches laiteuses de Ranvikr n'interviennent en rien dans Ie déve-
loppcment et dans Textension de la vascularisation". I quite agree
in this respect with Franqois. My preparations never supplied me
with any argument in favour of Ranvier's suggestion. If there is
any connection between both elements, it is of quite another kind
than the connection Ranvier supposed to exist. As to the „cordons
solides", I have already stated above that they really exist in many
(248)
cases. The question therefore remained to be solved whether the isola-
tion of Ranvier's vessels might not be a phenornenon of degeneration.
The extreme distinctness and the normal aspect of the greater
part of the cells in isolated vessels is a strong argument again&t
their being involved on a process of decay or degeneration. However,
in a series of stages of development, there are always two possi-
bilities ; the development can be either progrcssive or regressive. To
obtain certainty on this head, other facts were wanted.
It had often struck me, that in the omentum of the adult rabbit
there are large portions without or nearly without blood-vessels. In
rabbits of a few days, on the other hand, vessels appear to be ever
so much more numerous. In order to make out in how far this is
really true, I have drawn with the camera the whole complex of
blood-vessels in a series of omenta of rabbits of different age. The
result of this rather tedious work is, that a retrograde development
of the blood-vessels in the omentum of the rabbit is an undeniable
fact. A glance at Plate I — IY will demonstrate this phenornenon
and will make it evident that it occurs on a large scale. Of courseT
one cannot expect to find always exactly the same state of develop-
ment in different individuals of the same age. In order to minimise
the influence of such individual deviations, I have here chosen illustra-
tions of the omenta of four animals taken from the same litter. [The
figures are drawn on the same scale].
Ranvier (1875, p. 631) says : — „chez un lapin nouveau-né, Ie
grand épiploon ne possède pas encore de taches laiteuses ; son réseau
vasculaire est peu développé, et jè n'y ai pas rencontre de cellules
vasofor.ratives". I regret that I have to differ from the great French
histologist. I did find „taches laiteuses" and „cellules va8oformative8,,
in new-born rabbits. It is possible that Ranvier's specimens were
somewhat younger, as the term new-born is rather vague. But this
is of little moment and, if anything, in favour of my views. I
cannot understand how Ranvier can say that the network of blood-
vessels is little developed. True, the diameter of the vessels is on
the whole rather insignificant, but the network is on the coutrary
highly developed. In the youngest stages of development I saw an
almost uninterrupted network of blood-vessels. On Plate I, I have
figured what is to be seen with a very low power. Here and there
vessels seem to terminate. If we look at the preparation with a
higher power it is easily observed, that in some cases such vessels
really end ; in others, however, are united with their neighbours by
thin filaments. Here and there, in the meshes of the network,
Ranvjer's vasifactive cells are visible.
C. J. VOSMAER, Retrograde development of bloodvessels.
rrviaero der Afdcoling Natmirk. Dl. VI. A°. 1897/OS.
G C. J. VOi
Afdei
)
J
I
\
(249)
In the omentum of seven hours there is again a distinct network,
but the number of interruptions is much more considerable and,
with it, the number of thin processes and of isolated portions of
vessels.
On Plate II I figured a camera-drawing of the omentum of a
one-day-old rabbit. The whole omentum is of course larger than
that of a new-born rabbit. But the total aspect of the vessels is
considerably changed. We do not find the network with hundreds
of small meshes. On the contrary there are comparatively few regions,
where the vessels show so many anastomoses as to form a network.
There are meshes of the same size as those on Plate I ; but we see
other meshes, which are much larger, and, in addition to these
(eepecially in the middle of the figure) interrupted lines. Ifweunite
these lines a network would appear like that on the first Plate. It
is worthy of note that most of these lines — which are in fact
isolated vessels, containing blood corpuscles — are longer than the
open spaces between them.
In omenta of two or three days we find the process in further
progress, until we observe on the fourth day a configuration as
shown on Plate III. Of the small meshes hardly any thing is visible.
Even the large meshes are very few in number, while traces of
their existence are obvious enough. Here too we can reconstruct
meshes by uniting the small lines, but the spaces between them are,
on the whole, larger than the lines. This observation can only be
explained by a retrograde development of the vessels. If the frag-
mente were to unite, we ought to find exactly the contrary.
On Plate IV I have figured an omentum of eight days. There
are almost no meshes at all; in the middle of the figure remnants
of vessels are still visible. Even in omenta of 26 days such remains
are to be found, though they are rare. It thus seems to me that
I have succeeded in proving by these preparations that in the omen-
tum of rabbits from the moment of birth up to the adult stage, a
process of resorbtion of blood-vessels takes place on a large scale.
Consequently the isolated blood-vessels are remnants and notincipient
stages of blood-vessels, nor, as Spüler pretended, artefacts.
A series of interesting questions still remains unsolved. First of
all to tracé the relation — if there is one — between the „taches
laiteuses" and the disappearing blood-vessels. I have reason to be-
lieve that part of the cells of these patches act as phagocytes. This
question, however, and many others, I do not wish to discuss for
the present.
( 250 )
List of Papers referred to.
1874 Ranvier, L. Du développement et de Taccroissement des
vaisseaux sanguins. In : — Arch. Physiol. norm. et pathol.
(2) I, pp. 429—445, 449—450; Pi. XVIII— XIX.
1874 Schafer, E. A. Note on the Intracellular Development of
Blood-corpuseles in Mamalia. In: — Proc. R. Soc. London.
XXII, p. 243—245.
1875 Ranvier, L. Traite technique d'histologie, pp. 376—379,
615—635.
1877 Wissozky, N. Ueber das Eosin als Reagens auf Haemo-
globin und die Bildung von Blutgefassen und Blutkörper-
chen bei Saugethier- und Hühnerembryonen. In : — Arch.
mikr. Anat. XIII, p. 479—496; Taf. XXXI.
1889 Hatem, G. Du Sang et de ses altérations anatomiques,
p. 551.
1890 Kuborn, P. Du développement des vaisseaux et du sang
dans Ie foie de 1'embryon. In: — Anat. Anzeig. V, p.
277—282.
1891 Nicolaides, R. Ueber intracellulare Genese von rothen
Blutkörperchen im Mesenterium des Meerschweinchens.
In : — Arch. f. Anat. et Physiol. (Phys. Abth.) p. 373—
379 ; Taf. X.
1891 Schafer, E. A. General Anatomy or Histology. In: —
Quain's Elements of Anatomy. Vol. I, PI. II, p. 372—375.
1892 Spüler, A. Ueber die intracelluliire En tstehung rother Blut-
körperchen. In: — Arch. mikr. Anat. XL, p. 530 — 552;
Taf. XXXI.
1895 FRANgois, P. Recherches sur Ie développement des vais-
seaux et du sang dans Ie grand épiploon du Lapin. In : —
Arch. Biol. XIII, p. 521-558 ; PI. XX— XXIII.
1897 [Vosmaer, G. C. J. Over de ontwikkeling van bloed en
bloedvaten in het omentum van het konijn]. In: — Tijdschr.
Ned. Dierk. Ver. (2) V, p. CII.
Scheikunde. — De Heer Bakhuis Roozeboom biedt voor de
Boekerij aan de dissertatie van den Heer E. C. J. Mohr:
„Over salmiak en ijzerchloridé\ en deelt daaruit het vol-
gende mede:
Uit oplossingen van salmiak en ijzerchloride, die niet teveel van
het laatste zout bevatten, zetten zich regulaire mengkristallen af,
die echter soms optische anomaliën vertoonen. In kleur gelijken zij
(251)
op het dubbelzout Fe Cl8. 2 NH4 CL H80 (Dx), hetwelk echter niet
regulair is, zoomin als het Fe Cls of een zijner hydraten. Geen dezer
verbindingen biedt eenige analogie aan met het NH4C1, zoodat hier
hoogstwaarschijnlijk een voorbeeld aanwezig is van zoogenaamde
anomale menging, welke niets met isomorfie uitstaande heeft.
Om hieromtrent meerdere zekerheid te verkrijgen onderzocht ik
in 1892 de even wichten met oplossing. Bij 15° zetten zich achter-
eenvolgens af als vaste phasen: Fe^Cle. 12 H20, D\ en Mengkris-
tallen. De analyses van laatstgenoemden liet de mogelijkheid, dat het
ijzer als hydratisch chloride aanwezig was. Kort daarop werd wer-
kelijk uit eene ijzeroplossing een regulaire verbinding afgescheiden
door Schroeder van der Kolk. Ware dit als mengend bestanddeel
aanwezig, dan moesten de optische anomaliën aan spanning worden
toegeschreven.
De heer Mohr bestudeerde nu de oplossingsisothermen bij 25°,
35° en 45°. Bij al deze temperaturen bleven de mengkristallen op-
treden. Bij 45° kwamen er echter nog twee nieuwe Dubbelzouten bij :
D2: FeCl3.NH4Ci.
en D3: 2 Fe Cl8. NH4 Cl. 4 Ha 0.
De afscheiding dezer verbindingen kostte veel inspanning. Met
vrucht werd gebruik gemaakt van eene nieuwe methode om de be-
staansgrenzen eener vaste phase te vinden door oplossingen van aller-
lei mengverhouding NH4 Cl : Fe Cis te verdampen in een zoogenaamden
micro-exsiccator, geplaatst op de objecttaf el van een microscoop,
onder eene inrichting welke op constante temperatuur gehouden
werd door een stroom warm water. De uitkomsten dezer mikros
kopische waarnemingen stelden in staat de nieuwe Dubbelzouten in
het groot te bereiden.
De bestudeering der oplossingen waarin de Dubbelzouten bestaan
kunnen, leidde tot tweeërlei merkwaardig resultaat.
1°. Ds kan optreden in oplossingen die zoo uiterst weinig NH4 Cl.
bevatten, dat zij als rer.gens kunnen dienen op de aanwezigheid van
salmiak in de lucht. Ds is de regulaire verbinding van Schroe-
der van der Kolk.
2°. De oplossings-isotherme van Dt heeft bij 45° zoodanig verloop,
dat sommige oplossingen bij voortgaande verdamping eerst in toe-
nemende mate Di doen afzetten, om het daarna weder op te lossen
— een verschijnsel dat merkwaardige analogie vertoont met de
retrograde condensatie bij evenwicht van gas- en vloeistofphasen uit
twee stoffen samengesteld.
Wat de vraag aangaat naar het mengend bestanddeel in de ijzerr
( 252 )
salmiakkris tallen, deze is evenmin als vroeger tot oplossing gekomen.
Slechts is het vrij zeker geworden, dat de regulaire verbinding D3
niet als zoodanig optreedt en is de waarschijnlijkheid grooter gewor-
den dat Dj bijgemengd is. Onverklaard blijft dan echter het feit,
dat deze stof soms volkomen isotrope mengkristallen levert.
Scheikunde. — De Heer Bakhuis Roozeboom deelt, namens Dr.
E. Cohen, het volgende mede: „Over de oorzaak der onregel-
matigheden van het Weston-element" .
Genoemd element ontstaat uit het Clarke-element door het Zink
door Cadmium te vervangen. Het munt uit door een bijzonder stand-
vastige electromotorische kracht en heeft twintigmaal kleiner tem-
peratuur coëfficiënt dan het Clarke-element. Dientengevolge is het
praktisch ongevoelig voor kleine temperatuurwisselingen. Daar het
bovendien zich zeer snel in evenwicht stelt, zou zijne toepassing
niets te wenschen overlaten, indien niet bij afkoeling beneden 15°
onregelmatigheden in de waarden der electrom. kracht optraden, die
niet verklaard konden worden.
De heer Cohkn heeft gemeenschappelijk met den heer Kohnstamm
de oorzaak dezer storingen onderzocht en is er in geslaagd deze te
vinden in eene omzetting welke het gekristalliseerde cadmiurasulfaat
ondergaat, dat in het element voorkomt naast oplossing.
Het bestaan dezer omzetting is langs drieërlei weg bewezen:
1°. door de studie der oplosbaarheidslijn, welke bij 13° ongeveer
een knik vertoont, terwijl de lijn boven 13° nagenoeg horizontaal
verloopt ;
2°. door de verzadigde oplossing met ecne onverzadigde oplossing
te verbinden tot een overgangselement. Hierbij treedt beneden 13°
verandering der electr. kracht op.
3°. door kristallen bij 0° verkregen met oplossing in een dilato-
meter te verwarmen. Bij 13° trad sterke contractie in.
Uit deze waarnemingen volgt, dat bij 13° het vaste hydraateene
omzetting ondergaat. Deze bestaat niet in verandering van water-
gehalte ; integendeel blijft dit constant op 8/3 mol.
Voorts bleek, dat de omslag, van hoogere temperatuur komende,
eenigszins traag verloopt, zoodat daardoor de onregelmatigheden be-
neden 13° verklaard worden. Daar echter in omgekeerde richting
de omslag zeer snel verloopt kan men de Weston-elementen bij
allerlei temp. laten staan en behoeft ze voor het gebruik eventueel
slechts IV2 uur boven 15° te verwarmen om ze weder tot normalen
toestand te brengen.
( 253 )
Scheikunde. — Do Heer van Bem melen doet namens Dr. E. A.
Klobbie eene mededeeling, getiteld: „Het evenwicht in de
stelsels water-aether, water-malonzuur, aethermalon-zuur, en de
isothsrm van hét stelsel water-aether-malonzuur bij 15°
'O f)
Bij de studie, waaraan de Heer Sohreinemakers de evenwichten
bij systemen van drie komponenten met twee vloeibare phasen
onderwierp, bleek het uit de literatuur, dat dergelijke systemen wel
is waar in handen van enkele onderzoekers geweest zijn, maar dat
deze, het licht missende dat door den Heer Sohreinemakers op
dit gebied ontstoken werd, van elk systeem slechts een onvolledig
overzicht gegeven hebben. Schrkinemakers gaf de voorkeur aan
de driehoek-voorstelling om zijne theoretische beschouwingen toe te
lichten, en in deze voorstelling was een isotherme van den vorm
van fig. 3 tot nog toe niet volledig verwezenlijkt.
De Heer Klobbie heeft thans een systeem bewerkt dat tot eene
dergelijke figuur leidt, nl. het systeem water-aether-malonzuur. Hier-
van werd de isotherme voor 15° C. volledig nagegaan. Bovendien
werden, onder verwaarloozing der gasphase, de twee-phasen syste-
men: water-aether ; water-malonzuur, en aethcr-malonzuur nauwkeu-
riger bestudeerd bij verschillende temperaturen.
I. Het Systeem water-aether werd vanaf het kryohydratisch
punt — 3°.85 tot ± 120° vervolgd en gaf aanleiding tot de vol-
gende opmerkingen :
Bij verhooging van temperatuur is vermindering in de oplosbaar-
heid van aether in water, en vermeerdering van de oplosbaarheid
van water in aether waar te nemen.
Bij konstante temp. lost, onder sterke drukking (van ± 100 Atm.),
aether meer in water op, dan onder normale omstandigheden.
Voor temperaturen beneden 30° werden de vloeistoflagen, die in
evenwicht waren, afgetapt en in elk, water en aether, met behulp
van een luchtstroom gescheiden. De aether werd alzoo als ver-
lies bepaald.
Voor temperaturen boven 30° werden gewogen hoeveelheden aether
en water in gesloten glazen buizen verwarmd. Voor de oplosbaar-
heidsbepaling van aether in water kon dan eenvoudig verhit wor-
den tot troebeling intrad. Voor die van water in aether, waarbij
troebelwording minder goed zichtbaar was, werd het water met eene
minimale hoeveelheid (0.1%) eener kleurstof, van hoog molekuul ge-
wicht en onoplosbaar in aether, bedeeld.
17
Yerelasen der Afdeeliag Natuurk. Dl. VI. A°. 1897/98.
( 254 )
De verkregen uitkomsten worden gegeven in Tab. I, Tab. II
en fig. 1.
TABEL I
Temp.
Mol. water
in 100
mol. vloeist.
Grm water
in 100
grm. vloeist.
F"
Temp
Mol. water
iu 100
mol. vloeist.
Grm. water
iu 100
grm vloeist.
—3°. 5 tot -
i*
0°
0°
5°
8°
14°. 5
14°. 5
18°
19°
20°
20°
3.76
0.94
3.60
0.90
4.06
1.02
3.94
0.9S
4.27
1.07
4.29
1.08
4.41
1.11
4.52
1.14
4.80
1.21
4.76
1.20
4.74
1.20
5 04
1.27
30°
48-49°
51—62°
55-56°
75°
90°
db 95°
5.25
6.32
6.70
7.00
8.17
8.93
10.28
1.33
1.62
1.72
1.80
2.10
2.33
2.71
( 255 )
TABEL 1 T.
Teun;
Mol. actlicr ' Gnn acther
in 100 iu lüü
mol. vlocist. ' grm. vlocist.
Temp.
Mol. acther Grm. actlicr
in 1» 0
iu 100
mol vlocist. grm. vlocist
—3°. 5 tot —4°
3.39
12.63
38°
1.18
4.68
0°
3.31
12.36
49°
1.03
4.11
0°
3.21
11 99
51—52°
1.02
4.07
7°. 5
2.G1
9.92
62-63°
0.90
3.60
S°.5
2.45
9.36
| 65°
0.85
3.41
12°
2.12
8.19
06°— 67°
0.78
3.12
j6°
1.9S
7.63
71°
0.75
2.98
19°
] .68
6.69
■ ^o
0.73
2.90
19°
1.6*
6.42
82°
0.68
2.70
30°
1.27
5.01
y
0.62
2.50
De bepalingen boven 30° kunnen als iets minder nauwkeurig be-
schouwd worden, aangezien hier de dampphase met haren invloed
op koncentratie en druk der vloeistoflagen niet in rekening is ge-
bracht.
De onderste lijn Lï zal waarschijnlijk in haar verder beloop een
minimum vertoonen, later echter niet in de andere lijn L1 overgaan
maar eindigen bij de temperatuur, waarbij voor water en aether de
kritische toestand wordt bereikt. In de figuur zijn minder punten op
de lijnen aangegeven dan bepaald werden.
_±
tSV
IV
( 256 )
II. De systemen water-malonzuur en aether-malonzuur werden
vervolgd tot het smeltpunt van malonzuur (132°).
De uitkomsten worden gegeven in Tab. III, Tab. IV en fig. 2,
pag. 255.
TABEL III.
TABEL IV.
Temp.
Mol. zuur
in 100
mol. vloeist.
Grm. zuur
iii 10U
griii. vloeist.
10°
18.66
56.99
10°
IS. 05
56.00
10°
18.32
56.44
15°
19.52
58.36
18°
20.35
59.61
24°
21 80
61.69
25°
22.27
62.33
53°
30.54
71.75
93°
51.60
86.03
132°
100.—
100.—
Temp.
Mol. zuur
iu 100
mol. vloeist.
Grm. zuur
iu 100
grm. vloeist.
0°
4.53
6.24
0°
4.55
6.27
10°
5.63
7.74
14°
6.67
7.79
15°
5.60
7.70
15°
5.95
8.15
15°
6.01
8.24
21°
6.72
9.20
21°
6.79
9.30
30°
7.70
10.49
83°
27.87
35.20
106°
46.26
54.75
123°
74.19
80.15
132°
100.—
100.—
Bij de beoordeeling der cijfers moet in het oog gehouden worden
dat, wanneer voor eene zelfde temperatuur meerdere bepalingen ge-
maakt werden, de methode volgens welke evenwicht werd verkregen
opzettelijk werd gewijzigd.
III. Het systeem water-aether-malonzuur.
Hiervan werd de isotherme voor 15° C. tezamen gesteld.
Bij de analytische bepalingen werd het malonzuur getitreerd en
de aether als verlies (in luchtstroom) bepaald.
De uitkomsten zijn, wat de gekonjugeerde punten betreft, vermeld
in Tab. V en Tab. VI.
Tab. VII geeft de cijfers voor de systemen met vast malonzuur.
Het geheel wordt graphisch voorgesteld iu fig. 3.
(257)
vr
TABEL V.
TABEL VI.
waterige laag. 15° C.
in 100 mol. vloeist. in 100 gr. vloeist.
mol. | mo1. I gram
zuur. i aclhcr. I zuur.
2.01
2.11
2.45
3 22
4.27
7.89
14 89
VII, j 12.70 ] 24.16
«o
0
1,
0.89
11.
2 39
111.
i ft9
IV,
0.95
v,
10.04
VI,
12. Of)
0
4.63
11.60
20.45
27.43
33 63
34.17
31.11
gram
aether.
7.77
7.94
8.48
9.99
12.00
18. S0
30.02
42.12
aetherische laag
. 15° C.
in 100 mol. vloeist.
in 100 gr
gram
zuur
vloeist.
mol.
zuur.
mol.
water.
gram
water.
K)
0
4.75
0
1.20
1'
0.49
6.07
0.72
1.54
II1
1.47
7.76
2.19
1.99
iir
3.99
11.70
5.01
3.08
IV'
5.97
18.81
9.52
5.19
V'
11.39
40.71
21.69
13.42
VI'
12.73
61.29
30.44
25.87
VII'
12 70
63.13
1
31.11
26.76
O grapliisch uit tig. 1.
(*) grapliisch uit Ag. 1.
( 258 )
TABEL Vil.
dubbel-oplossing. 15° C.
inlOOmoT.vloeist. in lOOgr.vloeist.
mol.
zuur.
mol.
water.
gram
zuur.
dO
5.85
I
5.91
II
7.20
III
13.40
IV
17. $7
V
20.52
VI
21.53
VII
21 87
VIII
19.90
4')
19.52
0 8.10
0.55 8.15
1.7$ 9.96
11.12 19.41
19.84 27 22
35.83 35.51
56.01 46.48
64.74 51.33
78.38 57.37
80.48 58.36
gram
water.
0
0.13
0.42
2.79
5.23
10.73
20.86
26.30
39.10
41.64
(*) graplrisch uit fig. 2.
Twee vloeibare phasen kunnen in dit systeem alleen dhn be-
staan, wanneer minder dan 34°/0 malonzuur aanwezig is- Al het
malonzuur is dan in oplossing en verdeelt zich tusschen de aethe-
rische en de waterige laag. Bij eene bepaalde koncentratie van de
waterige laag behoort eene bepaalde koncentratie van de aetherische
laag. Eenige van deze bij elkander behoorende koncentraties zijn
in de isotherme a P b als gekonjugeerde punten door stippellijnen (de
z.g. Tielines) verbonden.
Zoodra in het systeem meer malonzuur aanwezig is, dan opgelost
kan worden, heeft men slechts éénc vloeibare phase, welke verhou-
ding ook gekozen worde tusschen water en aether. In dit geval
kan men spreken van de oplosbaarheid van malonzuur in het dubbel-
solvens (watcr-aether) en wordt deze voorgesteld door de dubbel-
oplossings isotherme c d.
Hoewel deze naam voor c d een ongeoorloofden voorrang van eene
stof ten opzichte van de beide andere in zich sluit, kan hij in het
spraakgebruik dienen als korte uitdrukking voor: „de Isotherme
welker punten de samenstellingen aangeven van de aetherisch-waterige
oplossingen die in evenwicht zijn met vast malonzuur".
Men zoude analoog daaraan eene keukenzoutoplossing een dub-
( 25Ö )
belsolveus kunnen noemen tegenover andere zouten die men er in
oplost.
Zonder nadere proefneming zijn nu uit fig. 3 verschillende voor-
spellingen te doen omtrent het gedrag van een gegeven komplex
van malonzuur, water en a ether.
De punten binnen aPb stellen labile systemen voor, die uiteen-
vallen in twee vloeibare phasen.
Elke oplossing waarvan de samenstelling uitgedrukt wordt door
een punt in het veld, tusschen a P b en cd gelegen, is eene homo-
gene vloeistof.
Elk komplex in het vlak c Z d valt uiteen in vast malonzuur en
eene homogene vloeistof die door eenig punt van c d wordt voorgesteld.
Eene oplossing van malonzuur in water zal door genoegzame toe-
voeging van aether steeds twee lagen kunnen geven; een stelsel
water-malonzuur daarentegen met .meer dan 65% malonzuur zal
zich door aethertoevoeging, in welke verhouding ook, niet in lagen
scheiden.
Wanneer men eene waterige oplossing van malonzuur met aether
wil uitschudden, kan men uit de figuur de gunstigste verhouding
van aether berekenen. Het geval kan zich voordoen, wanneer men
te veel aether gebruikt (dus bv. de waterige oplossing in aether uit-
schenkt) dat het systeem homogeen blijft.
Wanneer men bij oene waterige oplossing van malonzuur aether
voegt totdat zich de tweede laag begint te vertoonen, kan men aan
de figuur de vraag stellen, of zich deze tweede laag aan den bodem
dan wel aan de oppervlakte zal afscheiden. Dit wordt beslist door de
lijn E P wanneer men deze lijn doortrekt totdat zij 1F Z snijdt. Malon-
zuur oplossingen wier koncentratie tusschen W en dit snijpunt lig-
gen geven met aether als bijkomende laag een aetherische, dus boven-
ste ; bij koncentraties tusschen het snijpunt en c gelegen zal daaren-
tegen de nieuw ontstaande laag eene waterige zijn.
Bebthelot, meenende dat de wet van Henry ook toepasselijk
zoude zijn op de verdeeling van eene stof tusschen twee niet meng-
bare vloeistoffen, verwachtte voor den verdeelingskoëfficient een
standvastig getal te vinden, maar bemerkte alras bij zijne proeven
dat van standvastigheid geen sprake was; slechts bij steeds afne-
mende koncentraties vertoonde de koëfficient eene neiging tot kon-
stant worden, en wel des te beter naarmate de beide vloeistoffen
elkander minder oplosten.
Nernbt, die de zaak nader onderzocht, stelde drie voorwaarden
voor de bruikbaarheid van Henry's wet bij het verdeelingsvraagstuk:
1°. de twee vloeistoffen moeten elkaar weinig oplossen,
( 260 )
2°. het molekuulgcwicht van de opgeloste stof moet in beide
mediën hetzelfde zijn,
3°. de koncentratie moet zeer klein zijn, en toch eene zoodanige,
dat de jonisatie buiten beschouwing kan blijven.
De reeks der verd. koëff. bij het systeem water-aether-malonzuur
nadert nu eenerzijds tot de eenheid, anderzijds (door extrapolatie
voor oneindige verdunning) tot -. De koëfficient is dus in 't geheel
niet konstant. Aan de voorwaarden van Nernst is in dit systeem
dan ook niet voldaan, zoodat de tot nog toe geformuleerde ver-
deelingswetten op dit en analoge systemen niet toepasselijk verklaard
moeten worden.
Natuurkunde. — De Heer van der Waals biedt, namens Dr.
P. Zeeman een opstel aan, getiteld: vOver doubletten en
tripletten in het spectrum teweeggebracht door uitwendige mag-
netische krachten (III)."
18. Photographische negatieven.
Zooals uit § 16 blijkt had ik reeds eenigen tijd het voornemen
door uitmeting van photographische negatieven het onderzoek der
stralingsverschijnselen in het magnetisch veld quantitatief te ver-
volgen. Intusschen was het de vraag of het gelukken zou bruikbare
negatieven te vervaardigen onder de voor spectraalphotographic
ongunstige omstandigheden, waaronder moet gewerkt worden (zie
§ 19 einde).
Niet bemoedigend was in dit opzicht het bericht over de pogingen
van Anderson en Adeney (Nature p. 420. Sept. ,(J7). Immers,
hoewel deze werkten met een tralie van 6.5 M. straal en een veld
van 17.000 c.g.s. en met Cd-electroden een half uur exposeerden
gelukte het hun niet de magnetische verbreeding der spectraallijnen
op te nemen.
liet is mij echter gebleken, dat wanneer de omstandigheden goed
worden gekozen zelfs voor metingen geschikte negatieven kunnen
worden verkregen.
19. Met het vroeger door mij gebruikte tralie (§ 8) van 1.85 M.
straal heb ik (voorloopig alleen in 't blauw-indigo) eerst zonder en
later met magnetisch veld het cadmiumspeclrum gephotographeerd.
In beide gevallen werd juist denzelfden tijd geëxposeerd. Is het er
alleen om te doen de verbreeding der spectraallijnen op te nemen
dan kan de spleet zoo wijd worden gemaakt dat bij 10 minuten
(voor iedere plaat) expositietijd het verschil tusschen de beide op-
(261 )
namen (met en zonder magnetisch veld) in rt oog valt, terwijl de
intensiteit van het veld ongeveer 20.000 c.g.s. kan bedragen. Voor
metingen is het wenschelijk het triplet of de doublet te photogra-
pheeren, daar dan de afstand van twee lijnen kan gemeten worden.
Spleet wijd te en veldsterkte moeten nu natuurlijk kleiner resp. grooter
gekozen worden dan voor het constateeren alleen der verbreeding
noodzakelijk is.
Het gunstigst zijn de omstandigheden wel voor het verkrijgen van
de uiterste componenten van het triplet. Ren Nicol werd voor de
spleet geplaatst met zijn trillingsvlak verticaal, terwijl het licht
loodrecht op de krachtlijnen uitgezonden onderzocht wrerd. Alleen
het licht van de beide uiterste componenten van bet triplet bereikt
dan de plaat.
Bij een expositieduur van ruim 15 minuten en een stroom van
30 Amp. gelukte het negatieven, waarop die componenten zeer dui-
delijk waren, te verkrijgen. l) Langer kan de expositietijd, met
't oog op de tem peratuurs ver hooging van de Rümkorffklos door den
stroom, niet worden genomen. Hoewel natuurlijk op zich zelf het
doublet even geschikt is als het triplet en daarbij de absorbeerende
werking van een Nicol wegvalt, zoo verdient toch in de meeste
gevallen het triplet de voorkeur. Immers de doorboorde polen maken
het noodzakelijk voor een gewenschte zelfde intensiteit van het mag-
netisch veld, een sterker stroom te gebruiken ; de verwarming van
de klos wordt dan spoedig hinderlijk en de expositieduur moet weer
korter genomen worden.
Het spreekt niet van zelf dat men een voor metingen bruikbaar
negatief kan verkrijgen. Immers het intensieve veld moet uit
den aard der zaak klein zijn. De vonk kan dus niet groot zijn.
De lengte en de sterkte der spectraallijnen zijn kleiner dan die,
welke buiten het magnetisch veld te verkrijgen zijn. De grenzen
waaraan de expositietijd is gebonden, werden reeds genoemd. Men
kan dus de verkregen negatieven wat uiterlijk schoon betreft, niet
vergelijken met die van metaalspectra door andere natuurkundigen
verkregen onder omstandigheden, waarbij expositieduur en licht-
sterkte willekeurig gekozen kunnen worden. Als platen gebruikte
ik die van Cadett & Neall, die van Maiiion, instantaueous, en
die van Kidd& Morgan. De beide eerste bevielen mij het best. Als
') Een paar der negatieven werden in de zitting der Akndemie vertoond. Evenmin
als bij directe waarneming was hierop in de intensiteit der beide componenten eenig
verschil te fcien. Zie over de beteekenis hiervan Lorkntz, Verslag der Verg. v. 6 Oct.
LI., p. 197.
( 262 )
ontwikkelaar diende hydrochinon. Dr. Ernst Cohen was zoo vrien-
delijk mij bij enkele photochernische moeilijkheden bij te staan.
20. Uitmeting der negatieven. Uitkomst bij cadmium. Voor
metingen blijken de verkregen negatieven echter volkomen voldoende
te zijn. Ik stel mij voor bij de mededeeling der uitkomsten met
andere stoffen verkregen, uitvoeriger de voor de metingen gebruikte
methode te beschrijven. Ik bepaal er mij nu toe een paar bijzonder-
heden over de meting bij eene Cd -lijn mede te deelen. De golflengte
der Cd-lijn en de schaalwaarde van de plaat werden door vergelij-
king met het zonnespectrum bepaald. De uitmeting der negatieven
geschiedde met een comparateur.
De spoed van de micrometerschroef bedroeg 1 m.m., overeen-
komende met 1 omwenteling van den trommel. Deze was in 100
deelen verdeeld, waarvan onderdeden geschat moesten worden.
76oo m-ra- kon aldus gemeten worden. De schaal van het negatief
was zoodanig dat met 1 m.m. 4.588 Angström-eenheden overeen-
kwamen. De afstand van de beide componenten van het tripiet
bedroeg bij de Cd-lijn (4800) 0.191 ram., terwijl het veld ongeveer
de intensiteit 30.103 had. De intensiteit werd met een bismuthspiraal
bepaald. Uit deze gegevens volgt voor de positieve en negatieve
magnetische verandering der periode 0.0000918. De waarde van
— wordt hieruit berekend op 2,4. 107. Bij natrium werd in § 15
voor deze verhouding 1,6.107 gevonden.
Scheikunde. — De Heer Franchimont biedt, namens den Heer
Dr. P. van Rombukoh te Buitenzorg, eene mededeeling aan:
vOver het voorkomen van eenige vluchtige producten in tropi-
sche planten"
Mijne onderzoekingen naar het voorkomen van vluchtige producten
in bladeren van tropische planten, die zich nu reeds over meer dan
900 soorten uitstrekken en hoofdzakelijk met de bedoeling onder-
nomen werden, om nieuwe aetherische oliën op te sporen, hebben
mij o. a. eenige resultaten gegeven, die zoowel uiteen planten-
physiologisch als uit een phytochemisch oogpunt wellicht van eenig
belang zijn. Toonde ik vroeger reeds aan dat in vele tropische
planten methylalkohol een zeer verspreid voorkomende stof is —
zooals dit voor in Europa gecultiveerde door Gutzeit en later door
Maquenne aangetoond was — en dat ook aceton niet zeldzaam
wordt aangetroffen (o. a. in Hevea brasiliensis, Manihot Glaziovii-
M. utilissima, Pogostenwn Spec (Patchouly)1 Erythroxylon Coca), een
nog veel algemeener optredend bestanddeel schijnt methylsalicylaattezijn.
( 263 )
Bij deze onderzoekingen werd gewoonlijk ± 1 KG. bladeren (met
de stelen en soms stukjes tak) niet water gedistilleerd en het ver-
kregen distillaat (± 600 cM3.) door een tweemaal herhaalde distil-
latie tot 10 cM3. teruggebracht. Met ijzerchloride werd dan op de
aanwezigheid van methylsalicylaat gereageerd. Geelkleuring met
kali, die op salicylaldehyde zou wijzen kon geen enkele maal
geconstateerd worden. De hoeveelheid methylsalicylaat liep in de
verschillende planten nogal uiteen. Terwijl in enkele distillaten de
aether zich in den vorm van zware oliedruppels afscheidde en in
andere ijzerchloride eene intensieve verkleuring gaf was de reactie
bij velen, hoewel duidelijk, toch zeer zwak. In de distillatie van
een 160-tal planten (d. i. in ongeveer 18 pCt van de onderzochte)
trof ik het aan. Zeer verspreid komt 't voor jn de familie der Le-
guminosm] verder in een of meerdere soorten van de volgende
families: Aurantiaceae, Celastrineae, Compositae, Cupuliferae, Ebena-
ceae} Euphorbiaceae, Gramineae, Jasmineae, Lonicereae, Meliosmeae,
btyrtaceae, Olacineae, Polygaleae, Rhamneae, Rosaceae, Rubiaceae,
Sapindaceae, Staphyleaceae en Tiliaceae.
In eenige plantenspecies o.a. in twee Ry paria-soorten en in Hy-
nocarpus alpinus komt het tegelijk voor met blauwzuur, dat Greshoff
daarin vroeger aantoonde.
Bij sommige planten gaf het distillaat der versche bladeren de reactie
op methylsalicylaat niet, terwijl in dat van bladeren die daags vóór de
distillatie geplukt waren ijzerchloride eene violette verkleuring gaf.
Dit feit zou er op kunnen wijzen dat, zooals voor andere planten
o. a. door Bourquelot en door Schheegans en Gerock reeds aan-
getoond werd, het methylsalicylaat glucosidisch gebonden voorkomt.
In eenige planten werd de hoeveelheid salicylzuur, die door ver-
zeeping van den aether ontstond, quantitatief bepaald.
Zoo gaven:
8.00 KG. versche bladeren van liumbusa giganten 22 mg. salicylz.
12.50 ,, „ „ „ Albizzia stipulata 100 „ n
ü.50 „ „ „ „ „ woluccana 02 „ „
100 , „ „ „ Sa ponaria 7 „
0.25 n „ „ „ Abrus praecatorius 7 „ „
11.00 „ „ ,, * Spatholobus ferruginens 22 „ „
13.00 „ v „ n Sarcocepkalus cordatus 324 „ „
1 1 .00 „ „ „ „ Jiriedelia lanceolata 15 „ „
8.50 „ „ „ „ Quercus spicata 23 „
7.00 „ „ „ * Kubus Ilasskarlii 165 „ „
8.25 n n y, n Mnppdtomeniosa 160 „ n
( 264 )
Het spreekt wel van zelve dat aan deze getallen niet te veel
waarde gehecht mag worden. De leeftijd der bladeren, het uur van
den dag waarop ze geplukt werden, de standplaats der boomenenz.
zullen vermoedelijk wel op het gehalte van invloed zijn.
Over de rol, die het methylsalicylaat l) in het leven der plant
speelt is nog niets bekend en het zou voorbarig zijn, zonder een
reeks van physiologische proeven, daarover een hypothese op te stellen.
Na de onderzoekingen van Trkub over de rol, die het blauwzuur
in Pangium edule speelt, nl. als eerste aantoonbaar product van de
stikstof-assimilatie en ook als transportmiddel, verschijnt het feit van
het voorkomen dezer stof in de plant in een ander licht dan vroeger.
Hoe grooter het aantal planten uit verschillende families is, waarin
het aangetoond kan worden, hoe meer de hypothese van Treub
steun verkrijgt.
Het was natuurlijk weinig moeite om in de distillaten der onder-
zochte planten tevens op blauwzuur te reageeren. Ik vond het in
de bladeren van de hieronder genoemde:
Phaseolus lunatus (Fam. der Leguminosae).
Colocasia giganten ( „ „ Aroideae).
Kurrimia Zeylanica ( „ „ Celastraceae).
Pterocymbium spet: ( „ „ Sterculiaceaé).
Cupania w ( , „ Sapindaceae).
Passiflora quadrangnlaris 9) ( „ „ Passifloraceae).
n
Tacsonia spec. ( „ „
Plectronia dicorca lireh ( „ „ Rubiaceae).
In de bladeren van Phaseolus lunatus komt tegelijk met het blauw-
zuur ook aceton voor; uit 3 KG. versch blad kon ik ongeveer
3 cM3. daarvan afscheiden. In Plectronia dicocca werd behalve
cyaan waterstof ook benzaldehyde aangetroffen. In de overige schijnt
liet blauwzuur of vrij of zeer los gebonden voor te komen.
De distillatie van de onderzochte planten gaven — behoudens
enkele weinige uitzonderingen — niet jodium en kali afscheiding
1) Men vindt liet in verschillende plantendeelen zooals bladeren, bont, bast, wortels
en onlangs vond ik het ook in de bloemen der Liberia -koffie.
2) ïn de onrijpe vruchten dezer plant vindt men eveneens blnmvzmir. Dit kon ook
in andere soorten van P<mi flora aangetoond worden o. a. in P. luurifolia, P. pnncepo,
P. Imperatrice Eugénie.
( 265 )
van jodoform ; bij sommige oogenblikkelijk en in groote hoeveelheid,
wat op aanwezigheid van aceton schijnt te wijzen. Ook reductie van
ammoniakale zilveroplossing kwam dikwijls voor, hetgeen na de
interessante onderzoekingen van Cürtius en Reinkh over de vluch-
tige reduceerende stof der groene plantencellen niet bevreemden kan.
Door de distillatie van zeer groote hoeveelheden Indigo, llameh en
Suikerbietbladeren heb ik zeer geringe hoeveelheden van een in veel
water oplosbare vloeibare verbinding kunnen afscheiden, die wellicht
verwant of identisch kan zijn met de door Reinke en Cüktiüs
verkregen stof.
Uit een paar Fagraea-soorten kon ik een lichaam afscheiden rnet
uitermate stekenden, aan allylalkohol herinnerenden reuk en uit een
voorloopig door Dr. Boerlaoe Paracasearia celebica gedoopte plant
een zeer waarschijnlijk tot de aetherische raosterdoliën behoorend
lichaam, terwijl eindelijk nog een 15-tal nieuwe aetherische oliën
verkregen werden, waarvan het verder onderzoek, door gebrek aan
voldoende materiaal, nog wel eeuigen tijd op zich zal laten wachten.
Scheikunde. — De Heer Franchimont levert eene : „ Bijdrage tot
de kennis van het methylnitraminé" .
Zooals ik in Februari besprak is voor de zure nitraminen in 't
algemeen de vraag opgerezen of zij hunne zure eigenschappen te
danken hebben aan een aan stikstof gebon len waterstofatoom dan
wel of zij de groep hydroxyl bevatten en deze daarvan de oorzaak is.
Ik gaf toen als mijne meening te kennen dat de eerste opvatting
niet alleen beter de vormingswijzen uitdrukt, maar ook voldoende de
eigenschappen weergeeft, als men het eigenaardige dubbele gedrag,
dat deze nitraminen soms vertoonen, als een gevolg van de eigen-
schappen der nitrogroep aanziet, en voerde eenige gronden voor
mijne meening aan.
In Juni besprak ik eenige reacties die eenvoudiger schijnen als
men de N H-groep aanneemt, deze reacties hadden plaats in waterige
oplossing. Maar ook bij afwezigheid van water geeft het methyl-
nitraminé reacties die eenvoudiger sehijnen bij de aanname der N H-
dan bij die der 011 groep. Eene daarvan deel ik nu mede.
Beschouwt men het methylnitraminé als het methylamide van het
salpeterzuur, dan rijst de vraag hoc het zich met reëel salpeterzuur
zal gedragen. Ik herinner even aan vroegere mcdedeelingen in 1887
en 1896 over de werking van salpeterzuur op methylamiden, waarbij
bleek dat deze afhangt van de zuurrest, en dat resten van sterke
zuren de werking van het salpeterzuur tegengaan, ofschoon ook nog
( 266 )
andere onbekende oorzaken daarbij soms eene rol spelen. Ik noem
als voorbeelden : het methylamide van nitrobenzoëzuur, dat niet aan-
gegrepen wordt, dat van oxaalzuur hetgeen een nitroderivaat levert,
dat van azijnzuur waaruit stikstofoxydule, methylnitraat en azijnzuur
ontstaan. Het methylnitramine gedraagt zich als 't laatste. Het
geeft zelfs beneden 0° zoo goed als quantitatief stikstofoxydule en
methylnitraat, maar voor zoover ik heb kunnen nagaan niet het tot-
nogtoe onbekende dinitromethylamine. Dit gedrag pleit m. i. meer
voor de opvatting, die door de formule CH3.NH.NO2 weergegeven
wordt, dan voor de aanwezigheid der O H-groep.
Ik wil hier nog eene opmerking bijvoegen omtrent eene andere
reactie, waaraan door Hantzsch groote waarde gehecht wordt voor
het aantoonen der O H-groep, n.1. de kleuring door ferrichloride.
Van de twee isomere phenylnitromethanen, waarvan het eene —
het stabiele — indifferent is, het andere een zuur karakter heeft,
geeft het laatste de bekende verkleuring met ferrichloride, welke bij
de enolen optreedt en daar als bewijs voor de O H -groep aan een onver-
zadigd koolstofatoom gebonden (evenals in phenolen) aangemerkt wordt.
Deze reactie nu, welke ook Bambergkr en zijne leerlingen voor
tal van stoffen waarin de groep R. NOH voorkomt gevonden hebben,
vertoont het vrije methylnitramine niet, en als men hieraan eenigc
waarde hechten wil zou men tot 't besluit moeten komen dat het
vrije methylnitramine geen O H-groep bevat. Toch levert het een
ferrizout, dat donkergeelbruin of roodbruin gekleurd is, en vermoe-
delijk tevens chloor bevat. Het vormt zich o.a. als men waterige oplos-
singen van kalium-, natrium- of bariumzout met ferrichloride-oplossing
vermengt en wacht tot het eerst ontstaande neerslag van ferrihy-
droxyde na eenigen tijd weer oplost.
Mij komt dus nog altijd de meening van Hantzsch dat CH3. NH. N02
neutraal zou moeten zijn en zoo instabiel dat het zich spontaan in
CH3.N — N — OH omzet, twijfelachtig voor. Binnenkort hoop ik voor
dien twijfel nieuwe gronden te kunnen aanvoeren.
Natuurkunde. — De Heer H. A. Lorentz biedt eene mede dee-
ling aan, getiteld : Over de vraag of de aarde bij hare jaar-
lijksche beweging den aether al dan niet medesleept. Opmer-
kingen naar aanleiding eener verhandeling van den Heer
A. A. Michelson.
De Heer Michelson heeft onlangs l) eene belangrijke en op groote
schaal genomen interferentieproef beschreven, die moest dienen om
l) American Journal of Science. 4th Öer., Vol. 3, p. 475, 1897.
( 267 )
te onderzoeken of eene relatieve beweging van den aether dicht bij
den bodem ten opzichte van eene hoogere laag van deze middenstof
kan worden waargenomen. Op de mededeeling zijner uitkomsten
Iaat hij eenige opmerkingen volgen over de onderstellingen die in
de aberratietheorie moeten of kunnen worden aangenomen. Daar
ik mij met dit gedeelte der verhandeling niet geheel kan vereenigen,
veroorloof ik mij in aansluiting aan mijne vroegere beschouwingen
over het onderwerp de volgende uiteenzetting.
§ 1. In mijne verhandeling over den invloed dien de beweging
der aarde op de lichtverschijnselen uitoefent l) heb ik de volgende
onderstellingen gemaakt:
A. Doorschijnende ponderabele lichamen zijn met aether gevuld,
die zich vrij bewegen kan. Zijn twee doorschijnende lichamen met
elkander in aanraking (of een zoodanig lichaam met eene luchtle-
dige ruimte), dan zijn aan het grensvlak de componenten der snel-
heid van den aether doorloopend.
B. De beweging van den aether is irrotationeel ; er bestaat dus
een snelheidspotentiaal.
C. Het meêsleepen der lichtgolven in doorschijnende isotrope s)
stoffen wordt bepaald door den bekenden coëfficiënt van Fresnel.
Over de verschijnselen in ondoorschijnende stoffen werden geene
onderstellingen gemaakt.
Het bleek dat men uit de hypothesen A} B en C de aberratie
en verschillende daarmede samenhangende verschijnselen kan ver-
klaren. De aldus verkregen theorie bevat als een bijzonder geval
die van Frksnkl, die den aether overal in rust onderstelt en even-
eens C aanneemt. Aan den anderen kant kan mijne theorie be-
schouwd worden als eene wijziging van die, welke Stokes had
voorgesteld. Deze natuurkundige nam n.1. de onderstelling B aan,
maar voegde er aan toe :
D. dat overal aan het oppervlak der aarde de snelheid van den
aether gelijk aan die der aarde is.
Het is duidelijk dat men, dit aannemende, A en C niet meer
noodig heeft; deelt de aether in de beweging der aarde, dan zal
natuurlijk ook alles wat b.v. in een stuk glas aanwezig is dit even-
eens doen; van een meêsleepen, zooals in C bedoeld wordt, is dan
geen sprake.
l) Versl. en Meded. der Aknd. v. Wet., 3e Reeks, Deel 2, p. 297, 1S86 ; Arch.
nóerL, T. 21, p. 103, 1887.
*) Zie, wat de uitbreiding tot anisotrope lichamen betreft: Lobentz, Over den in-
vloed vnn de beweging der narde op de voortplanting van het licht in dubbelbre*
kende lichamen. Zittingsverslagen der Akad. v. Wet., Deel I, p. 149, 1893.
( 268 )
Do theorie van Stokes kan echter niet worden aangenomen, daar
de onderstellingen B en D met elkander in strijd zijn.
Het was daarom noodig, daar er weinig uUzicht scheen te be-
staan l) om zonder B tot eene verklaring der aberratie te komen>
D te laten vallen, en dus aan het oppervlak der aarde eene relatieve
beweging van den aether ten opzichte van de aarde toe te laten.
Dit maakte echter weder de onderstellingen A en C noodig.
Kortheidshalve moge de theorie die op J, B en C berust de
gewijzigde theorie van Stokes heeten; men heeft, voor zoover ik
kan nagaan, geene andere keus dan tusschen deze theorie en die
van Fresnel, die trouwens een bijzonder geval van de algemeene
theorie is.
§ 2. Bij de thans door Miciielson genomen proef doorliepen de
twee met elkander interfereerende lichtbundels denzelfden weg in
tegengestelde richting, en wel den omtrek van een rechthoek, met
twee verticale zijden en twee horizontale zijden in de richting van
Oost naar West. De hoogte was 50, en de lengte 200 voet, zoo
groot als de afmetingen van het Ryerson-laboratorium te Chicago
toelieten. Aan het eene uiteinde A van de basis A B was een met
een doorschijnend zilverlaagje bedekte glasplaat P geplaatst, waar-
van het vlak den hoek van den rechthoek middendoordeelde ; aan
de andere hoekpunten #, C en D bevonden zich spiegels, waarvan
de nadere beschrijving hier achterwege kan blijven. Eene lichtbron
was geplaatst op het verlengde der basis aan de zijde van A ; de
stralen vielen van hier in horizontale richting op P en werden ge-
splitst in een doorgelaten en een teruggekaatst gedeelte. Het eerste
volgde den weg A B C D A en werd, bij P teruggekomen, voor
een deel door de glasplaat doorgelaten. Het gedeelte dat eerst terug-
gekaatst was, plantte zich voort volgens A D C B A en werd dan
voor een deel door P verticaal naar beneden gereflecteerd. Zoo
verkreeg men dus in een kijker die in verticalen stand beneden P
was opgesteld twee bundels die tot een interferentieverschijnsel
aanleiding gaven. Te 12 uur des middags en te middernacht had
de beweging der aarde eene richting die weinig van de horizontale
zijden van den rechthoek afweek ; werd nu de aether door de aarde
medegesleept en wel die nabij de bovenste zijde minder dan die
nabij de basis, dan zou de eene lichtbundel met den aetherstroom
medegaan, waar deze de grootste, en tegen dien stroom in, waar
hij de kleinste snelheid heeft, en de andere lichtbundel juist omge-
') Lobkntz, De aberratietheorie van Stokks. Zitti ijsverslagen der Akad. v. Wet.,
Deel 1, p. 97, L892.
( 269 )
keerd. Het verschil der snelheden boven en beneden zou dus eene
verandering der phaseverschillen teweegbrengen, welke verandering
des middags in de eene en te middernacht in de andere richting
zou zijn. Er werd derhalve onderzocht of de interferentiestrepen
op verschillende uren al dan niet denzelfden stand hadden. Het
bleek dat, zoo eene stand verandering al bestond, zij stellig minder
bedroeg dan V20 streepafstand. De grootste verplaatsing die uit de
gemiddelden van vele instellingen volgde had ongeveer deze waarde,
maar de verkregen getallen loopen te veel uiteen om van die uit-
komst zeker te kunnen zijn.
§ 3. In het bovenstaande werd alleen gesproken van de snel-
heid die de aether aan de horizontale zijden van den rechthoek in
de richting daarvan heeft. Maakt men geenerlei onderstelling over
de aetherbeweging, dan wordt, zooals men gemakkelijk aantoont,
de iuvloed op de phaseverschillen bepaald door de lijnintegraal van
de 1: ethersnelheid langs den omtrek van den rechthoek ; deze is 0
als de beweging irrotationeel is. Mocht men derhalve uit de proeven
afleiden dat de strepen zich in den loop van den dag niet verplaatst
hebben, dan zou de uitkomst zoowel vereenigbaar zijn met de gewij-
zigde theorie van Stokes (trouwens ook met de oorspronkelijke
theorie van Stokeb) als met de theorie van Fresnel, dus met de
beide theorieën, die men kan aannemen.
Zelfs is de steun dien deze theorieën aldus verkrijgen, krachtiger
dan ik eerst uit de beschouwingen van Michelson meende te mogen
opmaken. Hij merkt op, dat de negatieve uitkomst der proef ook
verklaard zou kunnen worden als men aannam, dat de aarde den
aether medesleept en dat deze werking zich uitstrekt tot op eene
hoogte die vergelijkbaar is met de middellijn der aarde; immers, in
dat geval zou de vermindering der snelheid bij eene rijzing van 50
voet zeer weinig bedragen. Terwijl hij nu een zoo ver reikenden
invloed der aarde onwaarschijnlijk acht, zou ik dien juist verwach-
ten, wanneer nu eenmaal de aarde den aether medesleepte. Eene
verdeeling der snelheden, zooals men die heeft wanneer een bol zich
verplaatst door eene vloeistof met wrijving, die niet langs het opper-
vlak kan glijden, ware dan, naar het mij voorkomt, niet ondenk-
baar. In dit geval zou in een vlak, door het middelpunt der aarde,
loodrecht op de bewegingsrichting, gebracht, op eene hoogte boven
het aardoppervlak, gelijk aan den straal der aarde, de snelheid van
den aether nog het 13/38, en op eene hoogte gelijk aan de middel-
lijn der aarde nog . het 7/27 van de snelheid der aarde bedragen.
Waren nu de uitkomsten van Michelson met eene dergelijke
snciheidsverdeeling te vercenigen, dan zouden zij wel is w*i.ir ver-
18
Verslagen der Afdeeling Natuurk. Dl. VI. A°. 1S97/98.
( 270 )
bieden eene veel snellere afname der snelheid met de hoogte aan te
nemen, maar m. i. zeer goed denkbare bewegingstoestanden zonder
snelheidspotentiaal niet uitsluiten.
De berekening leert echter dat het anders met de zaak gesteld
is. Neemt men aan dat des middags en te middernacht de waar-
nemingsplaats in het bovengenoemde vlak ligt en dat dan de recht-
hoek van Michelson loodrecht op dat vlak staat, dan vindt men
dat de strepen zich van het eene tijdstip tot het andere over Ve
streepafstand hadden moeten verplaatsen. Zelfs eene vrij wat kleinere
verplaatsing zou niet aan den waarnemer ontsnapt zijn.
Daaruit blijkt wel dat het niet gemakkelijk zal zijn een bewe-
gingstoestand van den aether, waarbij deze door de aarde wordt
medegesleept en aan D voldaan is, zoo te bedenken, dat men niet
met de proef van Michelson in strijd komt.
Hierbij mag niet over het hoofd worden gezien, dat de proef alle
bewijskracht zou verliezen, wanneer hetzij de wanden van het ge
bouw, hetzij de sluitplaten der buizen, waardoor Michelson de
lichtstralen liet loopen, ondoordringbaar voor den aether waren. Van
de buizen is echter in dit opzicht wel niet te vreezen; het is m. i.
aan geen twijfel onderhevig, dat glas den aether kan doorlaten, ea
dan kunnen de sluitplaten der buizen, die de onderste en de bovenste
zijde van den rechthoek uitmaken, de lichtstralen niet tegen een
horizontalen aetherstroom beschut hebben.
§ 4. Van de beide theorieën die volgens § 1 nog kunnen worden
aangenomen is ontegenzeggelijk die van Fresnel de eenvoudigste;
ik heb daarom bij latere onderzoekingen die theorie aangenomen en
ondersteld dat alle ponderabele lichamen den aether volkomen door-
laten. l) Intusschen gebiedt de voorzichtigheid, de meer algemeene
theorie, de gewijzigde van Stokes, niet uit het oog te verliezen.
De afleiding van den meêsleepings-coëfficient, dus van de onderstel-
ling C, uit de electromagnetische lichttheorie blijft gelden, zoodra
slechts de volkomen permeabiliteit der doorschijnende lichamen wordt
aangenomen. En het lijdt wel geen twijfel, dat de verklaring van
een aantal verschijnselen uit de bewegingsvergelijkingen van het
licht zoo kan worden gegeneraliseerd, dat zij niet meer alleen past
in de theorie van Fresnel, maar ook in de gewijzigde theorie van
Stokes; ik bedoel dat men do bewegingsvergelijkingen zal kunnen
opstellen en er de noodige gevolgtrekkingen uit zal kunnen afleiden,
') Lorentz, La theorie clectromngnétique de Maxwell et son application aux
corps mouvnnts. Leiden. Brill, 1892. (Ook versche en in Arch. néerl., T. 25); Lo-
rentz, Versuch einer Theorie der electrisehen und optischen Erscheinungeu in be-
wegten Körpern. Leiden. Brill, 1895.
(271 )
ook wanneer men aanneemt dat de relatieve snelheid van den aether
ten opzichte van de ponderabele stof niet in alle punten dezelfde
is, maar uit een snelheidspotentiaal van dezen of genen vorm moet
warden afgeleid.
Een paar moeilijkheden blijven nog altijd over. Eene daarvan
is gelegen in eene vroegere, welbekende proef van Michelson en
Morley, waarin twee lichtstralen met elkander interfereerden, die,
de een in de eene richting en de andere in eene richting loodrecht
daarop, over een zekeren afstand heen en weer liepen. Het bleek
dat de beweging der aarde geen invloed had op den stand der
onder deze omstandigheden waargenomen interferentiestrepen.
Om deze uitkomst te verklaren heb ik de volgende onderstelling
gemaakt, waartoe ook Fitzgerald gekomen is : l)
E. De afmetingen van het vaste lichaam (metaal of steen) dat
bij deze proeven als drager van het optische apparaat diende, on-
dergaan eene verandering, zoodra het zi^h met eene zekere snelheid
v ten opzichte van den aether in de onmiddellijke omgeving be-
weegt. Trekt men in het lichaam twee lijnen L, en L2, de eerste
in de richting van v} de tweede loodrecht daarop, welke lijnen even
lang zouden zijn, wanneer v=0 was, dan zal tengevolge der beweging
de verhouding Li : L2 de waarde 1 — ~Tr% aannemen, als V de snel-
heid van het licht is.
Toen ik deze hypothese opstelde sprak ik alleen van de theorie
van Fresnel, en verstond dus onder v de snelheid der aarde. Het
is echter duidelijk dat de negatieve uitkomst der bedoelde interfe-
rentieproef alleen dan zonder eenige hypothese verklaarbaar zou zijn,
wanneer aan de oppervlakte der aarde de aether en de ponderabele
stof geene relatieve snelheid ten opzichte van elkander hadden, wat
in de oorspronkelijke theorie van Stokes werd ondersteld. Deze
theorie mag echter, zooals wij zagen, niet worden aangenomen. Voor
elke theorie die wel kan worden aangenomen, voor de gewijzigde
van Stokes evengoed als voor die van Fresnel, levert de proef
van Michelson en Morley hetzelfde bezwaar op. Dit kan echter
steeds door mijne onderstelling worden opgeheven, wanneer men
deze formuleert, zooals ik het boven gedaan heb.
De onderstelling E moet derhalve in elk geval worden gemaakt.
Iets over de voortplanting van het licht ingeval de beweging van
den aether niet irrotationeel is.
§ 5. Ofschoon Michelson de theorie der laatstelijk door hem
*) Zittiogsverslngen der Aknd. v. Wet., Deel I, p. 74, 1892.
18*
( 2?2 >
gehomeü proef reeds heeft ontwikkeld, is het misschien de moeite
waard, iets uitvoeriger na te gaan, welken invloed eene beweging van
den aether zonder snelheidspotentiaal moet hebben. Ook voor het
geval dat er doorschijnende stoffen (lenzen) in het spel zijn, wordt
dit betrekkelijk eenvoudig, wanneer men de onderstellingen A en C
blijft aannemen.
Ik beschouw zoowel voor den aether als voor de lichtgolven de
relatieve beweging ten opzichte van de ponderabele stof, dus ten
opzichte van de aarde, en duid de snelheid van den aether in eenig
punt door p, de snelheid van het licht in rustenden aether door V
aan. Grootheden van de orde p*/V* zullen worden verwaarloosd.
Men mag dan, indien een lichtstraal een hoek & met de snelheid
p maakt, voor de snelheid van dien lichtstraal stellen :
in den aether : V + p cos #
en in eene ponderabele stof:
— +^C08#.
n rr
In den tweeden term dezer laatste uitdrukking is de hypothese
C uitgedrukt; n is de brekingsindex.
De tijd dien de lichtstraal behoeft om een element ds te doorloo-
pen is in den aether
ds ds p
-—-—_.£- COS* <fe,
r+pcm» v v*
en in eene ponderabele stof
ds n ds p
— = -t— — ~- cos «> ds .
V . p . v V*
f- ~ cos &
De „tijdsbesparing" wegens de beweging van den aether is dus
in elk geval
Y* cos & ds.
Wanneer men zich bij de behandeling van de verschijnselen der
terugkaatsing en breking, interferentie en buiging van het beginsel
van Huygekb bedient kan alles teruggebracht worden tot de vraag:
Gesteld dat het licht langs twee wegen APB en AQD van een
punt A naar een punt li gaat, welken invloed heeft dan de bewe-
ging van den aether op het phaseverschil der in Ji samenkomende
trillingen ?
( 273 )
Klaarblijkelijk wordt de verandering van het phaseverechil bepaald
door het verschil der tijdsbesparingen voor de beide wegen, en uit
het bovenstaande volgt hiervoor
— j p cos # ds — I p cos & ds ,
waarvoor wij, als wij den tweeden integratie weg omkeeren, mogen
schrijven
-77i\ \ P cos # ds + I P C08 * ds = — I p COS •? (fo.
V2Uapb* Jbqa J FV^pbq^ ^
De verandering van het phaseverschil hangt dus af van de lijnin-
tegraal der snelheid p langs den gesloten weg APBQA ; zij is natuur-
lijk des te kleiner, naarmate de twee beschouwde wegen minder uit-
eenloopen. Inderdaad hangt volgens eene bekende stelling de lijn-
integraal langs eene gesloten lijn samen met de grootte van een
oppervlak dat deze lijn tot rand heeft.
§ 6. Bij de toepassing van het bovenstaande op de proef van
Michelson kunnen wij eerst nagaan, welke lichtbe weging in het
waarnemingsvlak wordt teweeggebracht door de golven die zich langs
den eenen weg hebben voortgeplant, vervolgens de golven beschou-
wen, die den anderen weg hebben gevolgd, en eindelijk de interfe-
rentie der twee lichtbewegingen.
Bij de behandeling der eerste vraag kiezen wij een bepaald punt
L der lichtbron en een bepaald punt W van het waarnemingsvlak
uit. Wij kunnen dan tal van gebroken lijnen Lafty... W trek-
ken, waarvan het hoekpunt a ergens in het eerste terugkaatsende
of brekende oppervlak ligt, het hoekpunt ft in het tweede dezer
oppervlakken en zoo vervolgens. De beweging die het punt L in
W teweegbrengt kan worden opgevat als te ontstaan door de inter-
ferentie van vele trillingen die zich langs deze verschillende lijnen
hebben voortgeplant. Twee dier trillingen hebben b. v. de wegen
Lafty . . . W en Ld ft'y' . . . W doorloopen. De invloed der aether-
beweging op het phaseverschil dezer trillingen is evenredig met de
lijnintegraal der snelheid p langs den omtrek La ft... W ...ft'a'L.
Deze gesloten lijn omvat nu een oppervlak, veel kleiner dan het
oppervlak dat binnen den omtrek van den in § 2 genoemden recht-
hoek begrepen is ; daarom mogen wij van de verandering van het
thans beschouwde phass verschil afzien, wanneer zelfs de verandering
van het phaseverschil tusschen de twee lichtbundels eene kleine groot-
'leid is. M. a. w, wij mogen de tijdsbesparing voor al de wegen
Laft...W, La'ft'... W enz. gelijkstellen ; de in W aankomende
(274)
trillingen interfereeren dus met elkander met dezelfde phase verschil-
len als wanneer de aether in rust is. Derhalve wordt aan de am-
plitudo der resulteerende trilling niets veranderd, maar hare phase
wordt evenveel gewijzigd als die der samenstellende trillingen, nl.
zooveel als aan de tijdsbesparing voor den weg Lafi...W beantwoordt.
Dergelijke beschouwingen gelden voor den tweeden lichtbundel;
ook de licht verdeel ing die deze op zichzelf in het waarnemingsvlak
geeft, is onafhankelijk van de beweging van den aether en alleen
de resulteerende phase wordt daardoor gewijzigd. De tijdsbesparing
waarmede men thans te doen heeft kan, als men dezelfde punten L
en W beschouwt als boven, worden verkregen uit de lijnintegraal
der snelheid p langs eene gebroken lijn L a b ... JF, die den weg
van den tweeden lichtbundel over de verschillende terugkaatsende
of brekende oppervlakken volgt.
De verandering eindelijk, die de aetherbeweging brengt in het
phaseverschil waarmede de beide bundels in W interfereeren zal
bepaald worden door het verschil der lijnintegralen voor de wegen
Lctfi... W en Lab . . . W, en daarvoor mag de lijnintegraal langs
den omtrek van den in § 2 genoemden rechthoek genomen worden.
Pathologie. — De Heer Stokvis biedt voor de Boekerij aan, de
dissertatie van den Heer J. Keyzer : „ öeber Haematoporphyrin
im Harri\ en geeft daarvan het volgende overzicht:
Eerst sedert de laatste jaren heeft men in de normale urine van
den mensch sporen eener kleurstof gevonden, die buiten het lichaam
uit bloed het eerst door Mulder en Goudoever bereid, en als het
ijzervrij haematine, het voor krystallisatie vatbare haematoporphyrine
bekend is.
Dr. Keyzer heeft nu in het Pathol. Labor. te Amsterdam aller-
eerst de waarde der verschillende methoden tot hel afscheiden van
het haematoporphyrine uit de urine ten opzichte van betrouwbaar-
heid en gemakkelijke uitvoerbaarheid nagegaan, en heeft daarbij ge-
vonden, dat de methode van Saillet verreweg de beste resultaten
geeft. Hij heeft verder, daar het vermoeden voorhanden scheen, dat
de hoeveelheid haematoporphyrine met de voeding en het voedsel in
verband stond, zich overtuigd, dat deze kleurstof bij gezonden bijna
geheel uit de urine verdwijnt, indien zij wit vleesch zonder groenten
gebruiken, maar duidelijk daarin aanwezig is, zoodra het voedsel uit
rood vleesch, of uit wit vleesch en bladgroenten bestaat. Inderdaad
schijnt deze urinekleurstof zoowel uit bloedkleurstof als uit planten-
kleurstof, zoowel uit haemoglobine als uit chlorophyl in het dierlijk
lichaam te kunnen ontstaan, geheel in overeenstemming met het door
(275)
Schünck en Marchlewski gevonden feit, dat het uit chlorophyl
bereid phylloporphyrine en het uit bloed te bereiden haematopor-
phyrine als volkomen identisch beschouwd moeten worden. Dr. Key-
zër onderzocht verder de urine van zieken op de aanwezigheid van
haematoporphyrine in 121 gevallen en vond deze kleurstof in 74 pCt.
der gevallen aanwezig, in do grootste hoeveelheid bij loodkoliek tij-
dens den aanvang, verder in groote hoeveelheden bij koortsende
zieken, bij leveraandoeniugen, zoowel van primairen als secundairen
aard, die met stoornissen der galafscheiding gepaard gaan; in zeer
kleine hoeveelheden bij bloedziekten, bij uitterende koortsvrije ziek-
ten, en merkwaardigerwijze ook bij lijders aan diabetes mellitus,
schoon deze, op dieet gesteld, groote hoeveelheden rood vleesch en
groenten nuttigen. Bij eene echte bloedziekte als leukaemie en bij
alle vormen van nierziekten werd haematoporphyrine gemist. Van
ware haematoporphynurie, van het voorkomen van haematoporphyrine
in de urine in zóó groote hoeveelheden, dat het terstond door de
kleur en het spectroscopisch onderzoek in de onbewerkte uriue her-
kend kan worden, bleek slechts tijdens loodkoliek en bij sulfonal-
vergiftiging sprake.
Pathologie. — De Heer Stokvis biedt voor de Boekerij de disser-
tatie aan van den Heer J. dk Hartooh Jr., getiteld : ^üeber
Peptonurie utid den Nachtveis des Peptons im Harn", en geeft
daarvan het volgende overzicht:
Terwijl in de normale urine van den mensch evenmin eiwit als
albumose of pepton voorkomt, beweert men, bij sommige ziekte-
toestanden albumose of pepton in eiwitvrije urine te hebben aan-
getroffen, onder omstandigheden dus, waarbij de mogelijkheid was
buitengesloten, dat buiten het lichaam in de reeds geloosde urine
albumose uit eiwit ontstaan was. Toen nu op het Pathol. Labor.
te Amsterdam gebleken was, dat de methode waarvan men zich tot
nog toe tot het aantoonen van pepton in de urine, tot het consta-
teeren dus van de zoogenaamde peptonurie bediend had (praecipi-
teeren van het vermoedelijke pepton met phosphorwolframzuur of
sulfas ammoniae, oplossen van het praecipitaat in water of alkaliën,
en behandelen dier oplossing met sulfas cupri en natronloog) eene
volkomen onbetrouwbare was, en dat de biuret-reactie, die men op
de aanwezigheid van pepton (albumose) betrokken had, ook door een
der best bekende en normaal voorkomende urine-kleurstoffen : het
urobiline gegeven werd, rees de vraag, of het mogelijk was naast
het urobiline pepton of albumose in de urine aan te toonen en zoo
ja hoe het dan met de zoogenaamde pathologische peptonurie staat.
( 276 )
Dr. de Hartogh heeft nu in het genoemde Laboratorium eene
poging gedaan om die vraag op te lossen. Na zich door controle-
proeven overtuigd te hebben, dat het mogelijk is tegelijkertijd in de
urine aanwezig urobiline en pepton aan te toonen (het door phos-
phorwolframzuur, enz. verkregene neerslag wordt eerst met alkohol,
daarna met alkohol en een zuur uitgewasschen, tot dat het urobiline
verdwenen is en dan wordt de rest of het restje rnet alkali behan-
deld), heeft hij in 50 ziektegevallen de urine meer dan eens op
pepton of albumose onderzocht. Hij is daarbij tot het resultaat ge-
komen, dat slechts in 4 daarvan albumose of pepton in de van
urobiline vrije vloeistoffen kon worden aangetroffen. Maar deze vier
urines waren alle oorspronkelijk eiwithoudend, zoodat hoogstwaar-
schijnlijk zich in de urine zelf bij het staan aan de lucht of de
bewerking uit het eiwit albumose of pepton in uiterst geringe
hoeveelheid gevormd had. In alle de andere gevallen werd pepton
en albumose gemist. Het bestaan van een zoogenaamde pathologische
peptonurie mag daarom worden betwijfeld, te meer omdat in de
urine der ziektegevallen, waarin men vroeger pepton in de urine
meende aangetroffen te hebben, door Dr. de Hartogh steeds zoo
grootc hoeveelheden urobiline gevonden werden, dat de verkregen
foutieve resultaten daardoor gemakkelijk verklaard worden.
Voor de Boekerij worden aangeboden door den Heer Kamerling h
Onnes, namens Dr. E. van Everdingen Jr., diens dissertatie, ge-
titeld : „Metingen over het verschijnsel van Hall en de toename
van den weerstand in het magnetisch veld", en door den Heer
Stokvis een overdruk uit het „Zeitschrift für Biologie", getiteld:
„Ueber die Bedeutung der Blutreaction im Menschenharn".
De vergadering wordt gesloten.
(10 November 1897).
KONINKLIJKE AKADEMIB VIN WETENSCHAPPEN
TE AMSTERDAM.
VERSLAG VAN DE GEWONE VERGADERING
DER WIS- EN NATUURKUNDIGE AFDEELING
van Zaterdag 27 November 1897.
-^«•>~8*-
Voorzitter: de Heer H. G. van de Sande Bakhüuzen.
Secretaris: de Heer J. D. van der Waals.
Ih houd: Ingekomen stukken, p. 277. — Mededeeling van den Heer tak dbb Waals over:
„Een benaderde regel voor den loop der plooipuntslijn van een mengsel1' (met één plaat),
p. 279. — Mededeeling van den Heer Moll, namens den Heer C. van Wissbukoh:
„Over den nncleolus van spirogyra" (met één plaat), p. 303. — Mededeeling van den
Heer Ehkkak ; „Over den invloed van het jaargetijde op de menscheiyke stofwisse-
ling", p. 308. — Mededeeling van den Heer V. A. Julius, namens den Heer N. G.
vak Huffel: „Metingen omtrent de magnetische nawerking in een ijzeren staaf, ver-
richt in het Natuurkundig Laboratorium te Utrecht" (met één plaat), p. 312. — Mede-
deeling van den Heer van Bbmmblbk, namens den Heer Schbeikbmakbrb: „Uitkom-
sten van een onderzoek over de evenwichten in stelsels van drie komponenten, waarby
2 en 3 vloeistofphasen optreden", p. 313. — Mededeeling van den Heer Kambblikoh
Oknbs, namens Dr. W. vak Bbmmblbk te Utrecht : „Nieuwe aanwinsten voor de ver-
zameling van oudere miswijzings- waarnemingen", p. 317. — Aanbieding door den Heer
Bbhbbks van een verhandeling van den Heer L. Houwikk: „Onderzoek omtrent den
bouw en de eigenschappen van het zoogenaamde Hardglas", p. 321. — Mededeeling van
den Heer Dibbits, namens den Heer Dr. A. Smits te Utrecht: „Orer een toestel om
de spanning boven ecne kokende vloeistof constant te houden" (met één plaat), p.
321. — Mededeeling van den Heer W. Kapteijn: „Over eenige bepaalde integralen",
p. 329. — Mededeeling van den Heer Verbeek, dat hij eerstdaags weder naar Indië
vertrekt, p. 335. — Aanbieding van Boekgeschenken, p. 335. — Vaststelling der eerst-
volgende vergadering op Vr\jdag 24 December a.8., p. 335.
Het Proces- Verbaal der vorige zitting wordt gelezen en goed-
gekeurd.
Tot de ingekomen stukken behooren :
1°. Bericht van de Heeren Dibbits en W. Kapteijn, dat zij ver-
hinderd zijn de vergadering bij te wonen.
2°. Missive van Z. Exc. den Minister van Binnenlandsche Zaken
d.d. 25 November 1897, met verzoek om advies op de vraag, of het
19
Verslagen der Afdeeling Natuurk. Dl. VI. A°. 1897/98.
( 278 )
wenschelijk is te bevorderen, dat alle torens worden voorzien van
bliksemafleiders, dan wel, of de omstandigheid, dat een jaarlijks her
haald onderzoek daarvan niet met zekerheid te verwachten is, het
gevaar voor het inslaan van den bliksem door het aanbrengen van
geleiders eer vermeerdert.
In handen gesteld van de Commissie voor de bliksemafleiders.
3°. Missive van de natuurkundige Sectie van het Genootschap
ter bevordering van Natuur-, Genees- en Heelkunde te Amsterdam,
ter begeleiding van 2 autogrammen van Lavoisier welke aan de
Akademie ten geschenke worden aangeboden.
Daar deze autogrammen niet geteekend zijn en, ten minste opper-
vlakkig gezien, verschillend schrift vertoonen, is aan den Secretaris
der natuurkundige Sectie van het Genootschap gevraagd of deze
misschien nadere inlichtingen zou kunnen geven om over de authen-
ticiteit te oordeelen. Uit diens inlichtingen bleek niet anders dan
dat het Genootschap deze stukken ontvangen had van den Heer
Grimaüx, den bekenden biograaf van Lavoisier, en dat zij door
den Heer Grimaüx als echt waren erkend.
De Heer Lobry de Brüijn neemt op zich het begeleidend schrij-
ven van den Heer Grimaüx zoo mogelijk aan de Afdeeling ter
inzage te verschaffen.
Aan het Genootschap zal de dank der Afdeeling worden betuigd.
Alvorens tot de wetenschappelijke werkzaamheden over te gaan
deelt de Voorzitter mede dat de openbare vergadering gevolgd zal
worden door eene buitengewone, en wel in de volgende woorden.
„Dezer dagen verscheen de Memorie van Antwoord van den
Minister van Justitie op het voorloopig verslag van de Commissie
van Rapporteurs over Hoofdstuk IV der Staatsbegrooting.
De Minister beantwoordt hierin de opmerking van eenigc kamer-
leden over het verslag door de natuurkundige Afdeeling der konink-
lijke Akademie van Wetenschappen op verzoek der Regeering uit-
gebracht over de middelen tot wegneming der gehoorigheid in de
gevangenissen.
Daar volgens het gevoelen van de Commissie belast met het op-
stellen van dit verslag en van het bestuur der Afdeeling, dit ant-
woord geen juiste voorstelling van de denkbeelden dier Commissie
geeft, vermoedelijk doordat de Minister zijne ihlichtingen heeft ont-
vangen van een ter zake niet geheel deskundige, is het wenschelijk
den Minister nadere inlichtingen te verstrekken.
Ik zal daartoe in eone buitengewone vergadering onmiddellijk na
de gewone te houden de noodige voorstellen doen.
( 279 )
Natuurkunde. — De Heer van der Waals spreekt over: nEen be-
naderde regel voor den loop der plooipuntslijn van een mengsel".
De loop der plooipuntslijn voor een mengsel van twee stoffen is
slechts in weinig gevallen experimenteel bepaald geworden. Voor
een mengsel van koolzuur en chloormethyl is door Küenen als resul-
taat van bepalingen voor enkele verhoudingen de plooipuntslijn
geteekend (Zittingsverslagen der Kon. Akad. Amsterdam 1894 —
1«9n nag. 96) en voor een mengsel van N$0 en C2H6 in Phil.
Magaz. 1895. \J. 40, p. 173. De loop van deze twee lijnen is
zeer verschillend — bij de eerste komt een punt voor, waarbij
de druk een maximumwaarde bereikt ; bij de tweede daarentegen
een punt, waarbij de temperatuur een minimumwaarde heeft. Daar
deze twee lijnen een zoo verschillend beloop vertoonen ligt de
verwachting voor de hand, dat nog vele andere vormen te wach-
ten zijn. En de vraag, welke andere vormen kunnen voorkomen,
heeft dus recht van bestaan. De experimenteele bepalingen, zul-
len zij betrouwbaar zijn, zijn zoo moeilijk en tijdroovend, en het
aantal mengsels, dat men zich denken kan, is zoo groot, dat een
onafzienbare tijd zal moeten verloopen , voor wij ons uit deze
experimenteele bepalingen een overzicht zullen kunnen vormen
van alle gedaanten, die de plooipuntslijn zal kunnen aannemen.
Reeds om deze reden zou het wenschelijk zijn, te beproeven of de
theorie in staat is den mogelijken gang dezer lijnen aan te geven.
Daarenboven is dikwijls alleen de theorie in staat over sommige
bijzonderheden, die zich in den loop zullen kunnen voordoen, beslis-
sing te geven In vroegere mededeelingen heb ik de differentiaal-
vergelijking dezer lijn ontwikkeld *), mij alleen grondende op regels
der thermodynamica. De uitkomsten, daarbij gevonden, betroffen
voornamelijk het continue beloop der lijn, wat door de proef in
het onzekere was gelaten. In hoever de loop der plooipuntslijn in
overeenstemming is met bijzondere onderstellingen mijner theorie
van mengsels 2) is daarbij slechts aangeroerd, en in de volgende
bladzijden wil ik beproeven aan te geven, wat over den loop dezer
lijn uit de bijzondere onderstellingen mijner theorie volgt.
In de eerste plaats wordt in deze theorie ondersteld, dat bij een
mengsel, evenals bij een enkele stof, een molekulairdruk aanwezig
is, die als de samenstelling niet verandert, evenredig is aan de
») Zittingsversl. Kod. Akad. 1895/96. Dl. IV, p. 20—30 en 82—98. Archives
Xeerl. T. XXX pag. 266-277 en pag. 278—290.
*) Versl. en Meded. Afd. Natuurk. 8. VL p. 163—66. Archives NeerL T. XXIV.
19*
( 280 )
tweede macht der densiteit, en dus voorgesteld kan worden door
— * Voor de afhankelijkheid van ax van de samenstelling wordt
aangenomen, dat de aanwezigheid der molekulen van de tweede
soort, de aantrekking, welke de molekulen der eerste soort op elkan-
der uitoefenen, niet wijzigt en omgekeerd — terwijl ook het bestaan
van een aantrekking van ongelijksoortige molekulen op elkander
wordt aangenomen, welke samengesteld evenredig zal moeten zijn
aan het aantal, dat in de eenheid van volume aanwezig is. Dit
voert tot de betrekking
ax = aa (1 — x)2 + 2 a12 x (1 — x) -f- a3 a2.
In de tweede plaats wordt ondersteld, dat het volume der mole-
kulen van het mengsel een soortgelijken invloed op de drukking
uitoefent, als dit bij een enkele stof het geval is. Voor de afhan-
kelijkheid van het zoogenaamde co-volume bx van de samenstelling
laat de theorie verwachten, dat bx evenals ax een functie van den
tweeden graad zal zijn of :
bx = bx (\-x? + 2 612 x i\-x) + fc2 **
of
bx = bx + 2 (6lg— 6j) x + (*! + b2 - 2 bl2) **.
In de toepassingen biedt de onderstelling :
bx = bi (1 — x) -f- b% x
h + h
(een vorm, waarin de tweede machtsvorm overgaat als = bl2)
zooveel voordeelen aan, dat in de volgende bladzijden deze benaderde
vorm zal aangenomen worden.
Bijna alle besluiten, waartoe ik in de theorie van een mengsel
gekomen ben, en in het bijzonder de verklaring der kritische ver-
schijnselen, de onderscheiding tusschen de twee kritische tempera-
turen, de eigenschappen der plooien op het ^-oppervlak enz., zijn
gevormd, zonder gebruik te maken van de beide genoemde onderstel-
lingen, en rusten alleen op een veel algemeenere onderstelling, n.l.
dat een mengsel, als dit de gegeven ruimte homogeen zou vullen,
isothermen zou vertoonen, die beneden zekere temperatuur een labiel
gedeelte bezitten, welk gedeelte kleiner wordt als de temperatuur
stijgt, en bij zekere temperatuur tot een enkel punt is samengetrok-
ken, en boven die temperatuur verdwenen is. De speciale tempera-
tuur, waarbij het labiele gedeelte tot één punt is samengetrokken,
kan dus in zekeren zin een kritische temperatuur genoemd worden,
(281)
terwijl het volume en de drukking van dat punt een kritisch volume
en een kritische druk kunnen genoemd worden — evenwel alleen,
als men het mengsel de eigenschappen van een enkelvoudige stof
kon bijleggen. Nu het oen mengsel betreft kan zulk een punt niet
verwezenlijkt worden.
Reeds in mijn eersten arbeid omtrent mengsels (Versl. enMeded.
Afd. Natuurk. 3. VI. Arch. Neerl. T. XXIV pag. 56) heb ik dit
3fy
opgemerkt. Daar voor zulk een punt — — gelijk 0 is, zal de uit-
3V 3V / 3 V \*
drukking — — ■ —— — — - - ) negatief ziin en dus stelt zulk een
6 3 F3 3** \dxèV' ö J
punt een labielen toestand voor. Slechts in twee bijzondere gevat-
st 32<f
len n.1. als r-;rjL ook gelijk 0 is of als — - oneindig groot is zal
3fy 3V / 3fy \2
—- -— — (— - — ) niet negatief zijn, en dus zulk een punt ver-
wezenlijkt kunnen worden, maar dan als plooi punt. (Zittingsversl.
Kon. Akad. 1895/96. Dl. IV. Arch. Neerl. T. XXX). De grootheid
3fy
-— = oo komt voor bij x = O en x = 1 ; dit beteekent dus, dat
oor
voor x = O en x = 1 de kritische verschijnselen gevonden worden bij
die omstandigheden, waarbij zij voor enkele stoffen gevonden wor-
den — iet6 wat dan ook uit den aard der zaak wel moest ge-
vonden worden.
3fy
Het geval --— = O komt alleen voor bij zulke mengsels, die bij
gegeven temperatuur, bij een bepaalde samenstelling, hetzij een maxi-
mumdruk of een minimumdruk vertoonen, als nl. die eigenschap is
blijven bestaan tot bij de temperatuur, waarvan hierboven gesproken
is. Omdat er dus uitzonderingsgevallen denkbaar zijn en voorkomen,
heb ik (Versl. en Meded. Afd. Natuurk. 3. VI. Arch. Neerl. T.
XXTV, pag. 56) mij aldus uitgedrukt: Le point P, pourrait même
tomber dans la région des états labiles. Duidelijker zou ik mijn
meening hebben uitgedrukt, als ik gezegd had: Het punt P ligt in
het labiele gebied, behalve in enkele zeer bijzondere gevallen.
Alleen in die uitzonderingsgevallen kan het plooipunt der dwars-
plooi van het ^-vlak, zoodanig gelegen zijn, dat de raakhjn aan
de plooi evenwijdig aan de volume-as is, en dat dus het plooipunt
met het kritisch raakpunt samenvalt. Noemt men
3V 3V / 3> V
3** 3
ÜÜ - ( 9 y V - /
( 282 )
3/"
dan moet voor dat samenvallende punt ƒ en - beide gelijk 0 zijn1).
Tegelijker tijd moeten dan gelden:
3fy 3V / 3 *tp \s _ n
3>' dV*~ \dxdV) ~
en
3fy 3fy d^tft d3iy 3fy 3V
g7* 9F3 + g>* g-^ _ 2 gx3> g,g7* = ° '
De gevallen, waarin aan deze beide vergelijkingen voldaan wordt
, 3V 3ty 3ty „ 3V n 3V
zi n : lo. — = O, - = O en - = O ; 2°. — - = O, — = oo
J 3F* ' 3x3 ï' 3F> ' 3T* '3*»
3V
In den regel dus is er verschil tusschen het raakpunt en het
plooipunt. In de gevallen, waarin zij samenvallen, vallen zij tegelijk
32i// 33<// 3p
samen met dat punt eener isotherme, waarvoor — l en - - of —
3V
en ^— = O is, en dat dus uit de vergelijking der isotherme op
dezelfde wijze bepaald wordt, als het kritisch punt eener enkele stof.
Yoor dat laatste punt is men in staat de betrekking tusschen p
en r aan te geven, zooals die volgen zou uit de bijzondere onder-
stellingen, die ik hierboven heb aangegeven voor de toestandsver-
gelijking eener samengestelde stof, die de ruimte gelijkmatig vult,
Eu in al die gevallen, waarin de drie genoemde punten zich niet
ver van elkander verwijderen, zou men dus in staat zijn ten minste
een benaderde plooipuntslijn te kunnen construeeren. De vergelijking
van den loop dezer lijn met dio van het experiment zal dan ook er
over kunnen doen oordeelen in hoever die speciale onderstellingen
bevestigd worden.
Nu zijn er gevallen, waarin de drie genoemde punten dicht bij
elkander blijven, dus mengsels, waarbij voor alle verhoudingen het
kritisch raakpunt en het kritisch plooipunt eu dus ook het derde
*) De richting der raakljjn, aan de spinodale lijn is gegeven door — dv -j <&:=0.
do dx
Zal een ljjn, evenwijdig aan de volume-as, raken, dan moet voor bet raakpunt
dv ox . . df _ .
— os of — = U zyu. Dit is het geval, als U is.
dx do do
( 283 )
punt zelfs slechts met moeite van elkander onderscheiden kunnen
worden. Voor het mengsel van N8 O en C2H6 bleef het bestaan der
retrograde condensatie bij de waarnemingen van Küenen zelfs twij-
felachtig, en eerst groote voorzorgen hebben hem later in staat
gesteld ook voor die en andere analoge mengsels meer positieve
uitspraken omtrent het bestaan te kunnen doen. Dit beteekent na-
tuurlijk : de twee kritische punten liggen daarbij zoo dicht bijeen,
dat alleen als men in staat is de temperatuur bij de waarnemingen
volstrekt standvastig te houden, men het bestaan bemerken kan.
En de theorie leert dat dit te wachten is, bij al zulke mengsels,
waarbij maximaal- of minimaalspanning voorkomt 1). Noemen wij
(zie fig. 1) 2) het plooipunt P, het raakpunt R, en het derde punt,
waarvoor r— en — - = 0 is, K. Vallen deze punten samen dan
óv* cv*
hebben zij natuurlijk bij de temperatuur waarbij dit plaats heeft,
een sa men vallenden druk, en de lijnen (/>, t)p, (p, t)r en (p, t)^,
die reeds twee punten gemeen hebben, nl. het begin- en het eind-
punt, hebben dan nog een derde punt gemeen. Maar er is meer,
in het derde punt hebben zij een gemeenschappelijke raaklijn. Voor
elk dier punten geldt:
dJL — (lE) + (*£) dS + (*?) d—
dr \3r/yx VStfvV dr \9K/rj dx
of
dp _ /dp\ WifJ dx d2ip dV
Tv ~ \YJvx ~ d*dV dr ~ 9F* dr~ '
Voor het punt K is — - steeds gelijk nul en — ^- bij uitzonde-
ring in het door ons behandelde geval. Maar dan is dit voor beide
grootheden voor de punten P en R evenzeer waar. Wij hebben dus :
/dp\ _r±\ =(±) =(È)
Mochten er dus in andere gevallen groote verschillen kunnen
*) De hier bedoelde maximaal- of minimaalspanning moet niet verward worden
met de drukking, die bij een plooipuntslijn zou kunnen voorkomen, als zij een hoogste
of een laagste punt bezit.
*) In fig. 1 is de doorgetrokken ljjn de connodale, de gestippelde de spinodale lyn.
De derde lijn der fig. is de meetkundige plaats der punten, waar . - - gelijk 0 is.
dr a
(284)
beataaü tusschen de lijnen (j>, r) voor de drie punten, telkens wan-
neer voor mengsels een maximaal- of minimaalspanning bestaat, die
zelfs bij de kritische temperatuur nog aanwezig is, zal de lijn voor
het punt /T, praktisch nauwelijks kunnen onderscheiden worden,
hetzij van de plooipu nislijn, hetzij van de lijn voor het kritisch
raakpunt, en wij zullen dus kunnen beproeven of ten minste in
zulke gevallen de waargenomen vorm der lijn in overeenstemming
is met de bijzondere onderstellingen onzer theorie.
Op de volgende wijze kan de betrekking (p, r) voor het punt K
gevonden worden. Even alsof het een enkele stof gold, vinden
wij V=UX.
t 8 ax 8 ax -f 2 (a^—ax) x + (ax + a%— 2 alt) *
2
273 27 bx 27 bx +(b^—bl)x
L ?f. _ _L ai + 2 (ai2—gi) * + (qi + g2~ 2 aig) *2
P ~ 27 6,« ~ 27 [bx + (b2-bx) *]*
Elimineert men * uit de twee laatste vergelijkingen, dan vindt
men de gevraagde betrekking tusschen p en r. Deze eliminatie ge-
schiedt het gemakkelijkst, als men uit
T
bx — bi + (*2— *i) * =
8/>X 273
x oplost, en deze waarde in de vergelijking voor t substitueert.
Men vindt dan:
27 t2
(*2-fti)2 (8.273)2 x> = (Gi h** + a2 V— 2 au bx b2) —
1 T
_ 2 /Q^T-x —(al62 + «2ftl — fl12ftl — «12^) +
(o. 27c) p
+ (5273)* ^i(«i + «2-2^
Schrijven wij deze vergelijking:
Of
P P F
T p
( 285 )
Denken wij den oorsprong van het coördinatenstelsel in het abso-
lute nulpunt, dan is — = tg ^/, waarin ip de hoek is, dien de voer-
T
straal met de r-as maakt. Dus dan kan men de laatste vergelijking
ook schrijven :
p
Dr=AtgV—2B+ — .
tgifj
Door differentiatie vindt men
Ddr= ( A i dtg w
C
Voor tg* i//m = ~ heeft r een maximum- of minimumwaarde. Deze
A
waarde is bestaanbaar als C en A gelijk teeken hebben; zijn boide
waarden positief dan bestaat er voor r een minimumwaarde, en
omgekeerd.
De voorwaarden voor het bestaan van een maximum- of minimum-
temperatuur heb ik reeds vroeger behandeld (Versl. en Med. Afd.
Natuurk. 3. VI. Arch. Neerl. XXIV, pag. 23), en het kon den
schijn hebben, alsof de voorwaarden, toen gevonden, verschillen
van die welke nu gevonden worden. Toen gold het echter de
voorwaarden voor het bestaan van zulk een temperatuur voor
waarden van *, gelegen tusschen 0 en 1; of anders gezegd, toen
gold het de voorwaarden, opdat zulk een temperatuur zou voor-
komen op dut gedeelte der (/>, *)-lijn, dat gelegen is tusschen de
punten, die de samenstellende stoffen bepalen. En de door ons
nu in discussie gebrachte lijn, die voor alle waarden van * zou
gelden, van negatief oneindig tot positief oneindig toe, zal slechts
voor een zeer klein gedeelte praktisch gebruikt mogen worden, en
dus voor een zeer groot gedeelte als parasitische tak moeten beschouwd
worden. De voorwaarden, vroeger gevonden, die aan hoogere eischen
beantwoorden, zullen dus tot die welke nu gevonden worden in
zoodanig verband moeten staan, dat de nu gevondene uit de vroegere
kunnen afgeleid worden, zonder dat . dit omgekeerd het geval be-
hoeft te zijn.
Nu was de vroeger gevonden voorwaarde voor een minimum-
temperatuur
2g12 ^ °2 en 2g12 ^ «2
h + h h t>l + h 6|"
( 2S« )
Vermenigvuldigt men de eerste ongelijkheid met bj en de tweede
met b% en telt men ze dan opr dan vindt men
2 a^ — ai — «2^0.
Deelt men de eerste door bx en de tweede door b2 en telt men
wederom samen, dan vindt men
^1 bo a\ °%~
En deze betrekkingen zijn juist de nu gevondene.
C
Substitueert men in Dr = A to t" — 2 B -| de waarde van
tgv
e*
tf/if/m —. 1/ — , dan verkrijgt men Drm =2 ({/AC — B).
De vergelijking
C
Dr = Atgtf/ — 2B-1
tgil>
staat gelijk met
I)p = Atg* tf/— 2 Btgip -f (7,
of
s\ A I* AC—B*
DP = A)t9V--\ +— — .
Daar /l positief ondersteld wordt (7> is noodwendig positief) leiden
B
wij uit den laatsten vorm af, dat er voor ty*^, = —een minimum-
waarde voor p bestaat en wel
AC-B*
Eischcn wij dat pm een positieve waarde heeft, dan moet dus
behalve A en C ook AC—B'2 positief zijn, met andere woorden,
wij onderzoeken, hoe de (/?r)-]ijn loopen zal in het geval dat
Ay B en C positief zijn en B2 < AC is.
Dan is meteen voldaan aan den eisch dat rm positief is.
De waarde AC—B2 vindt men gelijk aan
-(8.2ybF(ai°2~ai22)(62~il)2 '
( 287 )
En de vier voorwaarden kunnen tot drie teruggebracht worden
door de opmerking, dat als as]2 < aY a2 is, van zelf voldaan wordt
aan de voorwaarde 2a12 < ax + a2; (zelfs kunnen zij tot 2 terug-
gebracht worden).
Ter nadere bepaling van den loop der lijn diene nog 1° de op-
merking dat bij elke waarde van <// slechts één enkele waarde hetzij
van p, hetzij van r behoort. Met andere woorden : een voerstraal
van uit den oorsprong (het absolute nulpunt) snijdt de (pr)-lijn
slechts in één punt ; er kan dus ook geen raaklijn van uit den oor-
sprong aan de kromme getrokken worden ; 2°. de opmerking, dat
voor zeer groote waarden van tp, die tot dicht bij 90° gestegen zijn,
de waarde van Dr nadert tot Atgy of Dr2= Ap , wat een para-
bool voorstelt, die de />-as tot as heeft en die den top in den oor-
sprong heeft. En hieruit volgt, in verband met het bestaan van
een rm en een p,n , dat de kromme, die bij waarden van y in de
nabijheid van ym en </'/> , aan een oog in den oorsprong geplaatst,
de bolle zijde vertoont, daarentegen bij waarden van tp in de nabij-
heid van 90° de holle zijde vertoonen moet. Er zal dus tusschen
in een buigpunt moeten bestaan. 3°. de opmerking, dat voor zeer
C
kleine waarden van y de waarde van p nadert tot y en de waarde
van r tot oneindig groot. De (p, *)-lijn zal dus asymptotisch
C
naderen tot een lijn // aan de r-as, die omdat — > pm , hooger ligt
dan de minimumdrukking. Er zal dus een tweede buigpunt moeten
aanwezig zijn.
Fig. 2 geeft een voorstelling van den loop van zulk een (p,r)-lijn.
In M is de vertikale raaklijn, beantwoordende aan Tm, in P de
horizontale raaklijn, beantwoordende aan pm. Bx en B2 zijn de
buigpunten. De raaklijn in Bi zal rechts, die in B2 zal de r-as
links van den oorsprong moeten snijden.
Om te onderzoeken of bij zulk een(p,T)-lijn de omstandigheid kan
voorkomen, dat de punten P, R en K van fig. 1 samenvallen, zullen
t dp
wij de grootheid — --- onderzoeken. Bij volkomen gassen is die
grootheid gelijk één, bij de kritische omstandigheden van een niet-
samengestelde stof is zij gelijk 7, en deze zelfde waarde moet zij hebben
in een punt eener plooipuntslijn, waar die lijn geraakt wordt door de
spanningslijn van een mengsel van maximaal- of minimaalspanning1).
») Zittingsversl. Kon. Akad. 1895/96. Dl. IV. p. 20—30. Arch. Neerl. T. XXX,
p. 266—277.
( 288 )
Beginnen wij in het punt M van fig. 2, en gaan wij van dat punt
uit naar punten, behoorende bij toenemende waarde van ip, dan be-
t dp
gint de waarde van met oneindig te zijn, om eerst te gaan
p dv
dalen, maar later weder te gaan stijgen. Bij ip = 90° is zij weder
tot de waarde 2 teruggekomen. Er zal bij zeker punt boven M een
minimumwaarde voor deze grootheid bestaan. Niet in het buigpunt;
dp
daar is — minimum — maar in een punt dat boven Bx ligt. De
dr
vraag, die wij nu te beantwoorden hebben is deze : Tot hoe lang
kan de waarde van — dalen. Het antwoord op deze vraag kan
p dr
op de volgende wijze gevonden worden :
D dp = 2(Atgip—B)dtgip
C
D dr = ( A — - ) dtg lp
\ UfipJ **
dP _ o A *9 f
dr
— B
C
A
tyV
T dP _ 2 A tff V
p dr
Atguj-
larden van ut. wa
— B
C '
nrvoor
t dp
0 ... T1 __. , hetzij een mi-
jt) dr
nimumwaarde, hetzij een maximumwaarde verkrijgt, uit de verge-
lijking :
C
A +
Hf V
Atgip—B A C
Atgifj-
tgip
of
ty* V ~ 2 - ty <// + j = 0
Deze vergelijkingen leveren twee bestaanbare positieve waarden
van ip als -4, B en C en AC—B* positief zijn, en dus in de onderstel-
lingen, waaronder wij de lijn geconstrueerd hebben. De eene waarde
( 289 )
van tfj behoort bij het punt boven Bx , de andere bij een punt links
gelegen van B% . Men vindt dan voor deze punten
AC— B*
p dv AC
Deze waarde is dus grooter dan 1, maar blijft beneden 2.
En het besluit is dus dat tusschen M en een punt in de nabij -
t dp
heid van Bx , er op de lijn een punt S bestaat, waarvoor — - — de
waarde heeft, vereischt voor de bijzonderheid, die noodig is om een
nauwe aansluiting te geven, tusschen deze lijn en de werkelijke
plooipuntslijn.
Elk willekeurig gedeelte dezer lijn kan nu gebruikt worden om
tot plooipuntslijn te dienen voor een mengsel van twee stoffen, wier
kritische grootheden, druk en temperatuur, door de keuze der uit-
einden bepaald zouden zijn. Kiest men dat gedeelte der lijn, dat be-
grepen is tusschen een punt in de nabijheid van J8X en een punt
tusschen M en P, zorgende dat de projectie van het laatste punt
op de r-as iets dichter bij den oorsprong ligt dan de projectie van
het eerste punt, dan hebben wij een lijn, die volkomen gelijkt op
de plooipuntslijn voor mengsels van N20 en C2H6. Of de lijn door
Kuenen gevonden (die trouwens slechts op waarnemingen van
mengsels, waarbij
* = 1, * = 0,76, x = 0,5, * = 0,25 x = 0,18 en x = 0,
en dus de samenstelling met groote sprongen afwisselde, berust) het
buigpunt reeds bezitten moest, kan misschien niet beslist worden.
Maar alles wijst er op, dat de lijn in de nabijheid van het bovenste
eindpunt slechts een geringe kromming bezit. De uiteinden der lijn
van Kuenen zijn door de punten F en G en fig. II* aangeduid.
Het punt G zou echter iets meer links moeten geteekend zijn.
Dat er meer dan een oppervlakkige overeenkomst is, kan ook nog
op de volgende wijze geloond worden. Zoo zullen wij bij onze lijn
berekenen, uit de gegevens der eindpunten px en rl7 pa en t2 en
uit de minimum-temperatuur rm de waarde van de drukking voor
het punt My en die vergelijken met de waarde van het experiment.
Door pi en rl7 p$ en r2 zijn au bu a2 en b2 bepaald. Daar wij nog
slechts één parameter meer n.1. a12 in onze vergelijking hebben,
moet dus nog één experimenteel gegeven dienen om die te bepalen.
Maar dan moet ook de geheele lijn bepaald zijn. Kiezen wij ter
( 290 )
bepaling van den overblijveuden parameter de grootheid t«, , dan
moet dus pm of wat op hetzelfde neerkomt, ipm te berekenen zijn.
Eenvoudiger handelen wij als wij niet tot de bepaling der a en b
overgaan, maar de benoodigde vergelijking op andere wijze zoeken.
Uit
C
Dr= Atgw — 2BA
volgt, als wij de temperatuur der uiteinden door tx en r2, en de
verhoudingen — en — der uiteinde door tq Vi en tg u/2 voorstellen,
D(j - Tl) = A{tg<}j-tg ipx) + C (—--—)
\tg tp tg ifjxj
C
of, daar tg* </'« = -- is
A
en dus ook
{f§v - tgvx) + tfVm (^ - — )
r— r,
(<<7
v-^»") + ^^(^;-^~)
of-
of
tp </'m
2 ty «J>m —tgtjjl
Tm— ri_ <j7«/i
2tgif>m- tgVfL— ■■■--
tg ip«
Ti — Tm _ <<7>2 (ty^l — tgtl>vif
H — *» ~ UJ Vl ('<7 <P>n — U' fz)2
Nu is voor ^0^ = 273 + 3(5, *>! = 72; voor C2II6 is r2 = 273 + 32
en p2 = 48,5, verder is rm = 273 + 25,8. De waarde van tg ^ is
72 48,5 n,,n
gelijk aan -- = 0,233 en tg ^ = — -&- = 0,lo9.
(291)
Men moet dus vinden ter bepaling van tg «//,„:
0,233 - tg ipm _ 1^1072 0,233 _ i
tg tfm — 0.159 "" V 6,2 # 0,159 — '
of tgipm= 0,188
en/>m=56,l Atmosferen.
De proef heeft Kuenen doen besluiten tot 57,1 Atm., afgelezen
uit grafische voorstelling; terwijl juist daar ter plaatse waar de
raaklijn vertikaal staat, een kleine fout in de juiste samenstelling
een zeer grooten invloed op de drukking hebben moet, zonder een
merkbaren invloed op de temperatuur uit te oefenen.
Daar Küenen voor elk der gebezigde mengsels, behalve de waarde
van p en r, ook de waarde van x heeft opgegeven, zijn wij in staat
no£ op een andere wijze na te gaan in hoever de bijzondere onder-
stellingen onzer theorie, door zijn waarnemingen bevestigd worden.
Voor de grootheden bx hebben wij, al is dit slechts een benadering,
gesteld 6i(l —*) + bix. Verder volgt uit de onderstelling, dat de
plooi puntslijn, ten minste in dit geval, bij benadering met onze lijn
samenvalt, dat
t 1
bx =
273 Sp
Stellen wij de kritische grootheden der uiteinden rh px en r2, p%
dan besluiten wij tot de vergelijking
P Pi Pi
Met tj = 309, />i - 72, r2 = 305, p2 = 48,5 wordt deze vergelijking
— = 4,29 (1 — x) + 6,29 *
P
Voor j- = 0,7(> berekenen wij — = 5,81. Volgens de wasirnemin-
P
gen is deze verhouding gelijk aan 5,72.
Voor * = 0.55 zijn deze getallen, berekend gelijk aan 5,39, ge-
vonden 5,34.
Voor * = 0,43, berekend 5,15 — gevonden 5,12.
Voor x = 0,18, berekend 4,75 — gevonden 4,91.
( 292 )
Voor het punt, waar de spanningelijn der mengsels met maxi-
maalspanning de plooipuntslijn raakt geeft Kuenen p = 64,4 en
t=273 + 29, terwijl hij1) het gehalte op ±0,22? aangeeft. Uit
p en r berekend zou een gehalte 0,2 circa volgen.
In het kort: de eenvoudige onderstelling, die in de aanname
r
bx = b} + (*2 — *i) x ligt opgesloten, dat de grootheid — lineair van
P
x afhangt, wordt zoo niet geheel dan toch als benadering voldoende
bevestigd.
Als tweede verificatie zullen wij de plaats berekenen, waar =7
p dr
is, daarvoor hebben wij de vergelijking:
nAtgy-B _
Atgty
of
of
tgifj
2 B 7 6
2 7
als tg ipp op het punt van de irinimumdrukking en tg ipm op bet
punt der minimumtemperatuur betrekking heeft. Dus de plaats,
waar de pl:oipuntslijn geraakt wordt door de spanningslijn der
mengsels me maximaalspanning, beantwoordt aan
tg ' = ~~ T tg qjp * V ! 25 tgZ Wp + T tg* ^m i
Kübnen geeft voor de waarde van p 64,4 Atm. en n=273-}-29
64 4
of tg ip = -— | =0,213. Nu is de waarde van tg yjp niet bekend,
daar de minimumdrukking niet op het aan de werkelijkheid beant-
woordende gedeelte der lijn li#t. Maar in elk geval kan besloten
worden dat tg ipp veel kleiner is dan tg v voor het onderste einde
der lijn. Stellen wij tg \pp = 0,1. Een fout in tg ipp beteekent daar-
enboven niet veel, daar slechts — tg wp in de vergelijking voorkomt.
l) Ten minste in de teekening, die hij zoo vriendelijk was in\j kort na zijn proef-
nemingen toe te zenden.
( 293 )
Benaderen wij, dan vinden wij
n
, tffip=z — 0,02 + Uj tpM j/'-g-
57 1
Nu is tffif,m= - — ~£-z =0,191 of t</ip = 0,206. Al is de over-
eenkomst niet volkomen, als benadering kan de uitkomst der bere-
kening zeker beschouwd worden.
Men zou uit de waarde van
dr C tg* lp
A 1 -
m
tg2 V tg* y
4,4
voor het eindpunt, en dat grafisch = — '- gevonden wordt, terwijl
•?^
tgtp voor dat zelfde einde =0,159 is, een waarde van igwp kunnen
berekenen, dan vindt men tg ipp = 0,025. Met deze waarde voor
ty<ty vindt men tg tpm = 0.221.
Ook de waargenomen temperaturen voor elk der mengsels, waar-
voor het gehalte bekend is, kunnen rechtstreeks dienen om de juist-
heid onzer onderstellingen te toetsen. Voor het punt K moet dan
de betrekking gelden
of als wij de zeer kleine veranderingen, die iu de waarde van
(1 + o) (1 + b) bij verschillend gehalte kunnen voorkomen, ver-
waarloozen
27 r _ax _ai(l — xf -f 2 anx(\ —x) + a%a*
~8 273~"£7~ bx(l—x) + b2x
Hieruit leiden wij af1)
27 r ax o3 x(l—x) (ax a2 2ax
8 273 ' t>\ h , b2
1 — x -\- —x
b f-1 4- - *- — l2\
3W ^ b%% blbj
of
T = (1 X) Ti -\- X T2 — A
x(l — x)
1 — x + rnx
l) VereL en Meded. Afd. Natuurk. 3. VI. Arch. Neerl. T. XXIV, p. 52.
20
Verslagen der Afdeeling Natuurk. DL VI. A°. 1897/98.
(294)
Hierin is tx (de kritische temperatuur van N20) gelijk aan 309°,
t2 (de kritische temporatuur van CSHÖ) gelijk aan 305°, en m de
verhouding der molekulairvolumes van C2H6 en N^O. De laatste
verhouding wordt op bekende wijze uit de kritische grootheden be-
rekend en gelijk aan 1,46 gevonden. De grootheid A hangt, behalve
van de kritische grootheden der samenstellende stoffen, ook af van
den eenigen onbekenden parameter, die in onze theorie voorkomt,
en die, ingeval a12 bekend was, k priori zou kunnen berekend
worden. Omgekeerd kan, als de waarde van A uit de waarnemingen
te bepalen is, deze waarde dienen om an te vinden.
Tusschen de door Kuenen gevonden waarden voor t en x moet
dus de betrekking bestaan :
t = 309(1 — *) -fS05# — A v }
1 — x -(- 1»46 x
Uit een der waarnemingen heb ik A = 40 circa afgeleid.
De volgende tabel geeft voor elk der samenstellingen de waarden
van t der waarneming en der berekening.
X
t— 273 ber.
t — 273 waarg
0.18
29.8
29.8
0.25
28.3
28.2
0.43
26.1
26.05
0.55
25.83
26
0.76
27.6
27.8
Berekenen wij voor welke waarde van x de minimumteraperatuur
moet voorkomen. Daarvoor hebben wij de vergelijking:
(1 —xf~ 1,46**
0 = 30S~309-40'(1_;+MM8
Aan deze vergelijking voldoet * = 0,515 — terwijl Kuenen het
minimumpunt uit grafische constructie bij x = 0,5 stelt.
Uit deze enkele plooipuntslijn, waarbij daarenboven de kritische
temperaturen der eindpunten zoo weinig verschillen, is het natuur-
lijk niet mogelijk een oordeel te vormen over de maat van overeen-
stemming der gegeven vergelijking met de resultaten der waarneming
in het algemeen. Toch is de overeenstemming zoo groot, dat ik er
een bevestiging in metn te mogen zien voor de ten minste benaderde
( 295 )
juistheid der bijzondere onderstellingen in de toestandsvergelijking
voor een mengsel.
Neemt men begin- en eindpunt willekeurig, steeds zal men een
mogelijkcn vorm der plooipuntslijn in het tusschenliggende gedeelte
vinden. Een plooipuntslijn met minimum-temperatuur, minimum-
druk en twee buigpunten moet dus als mogelijk worden geacht. Maar
zeer zeker is het te verwachten, dat de gedeelten die vèr verwijderd
zijn van het gedeelte dat bij Na O en C2 H6 voorkomt, niet zoo
groote overeenstemming met de ervaring zullen vertoonen.
De tot hiertoe in bijzonderheden bediscussieerde vorm eischte
-4, J9, C en A C — B2 allen positief. Bij andere onderstellingen
krijgt de lijn een geheel anderen vorm, en de andere lijn door
Kuenen gegeven, bij mengsels van koolzuur en chloormethyl, heeft
dan ook een zoodanig verloop, dat zij niet kan beschouwd worden
als een stuk der lijn vau fig. 2.
Het kan eenig nut hebben alle vormen na te gaan, die in de
algemeene vergelijking
Dp = Atg*y— 2Btgip + C
bevat zijn.
Daarvoor onderscheiden wij twee hcofdgevallen ;
I AC—B1 positief
II AC — B2 negatief.
In het eerste hoofdgeval heeft de lijn geen takken door den oorsprong.
In het tweede hoofdgeval daarentegen wel.
I. A en C moeten nu steeds gelijk teeken hebben; de onder-
gevallen zijn dus:
ABC
(1) + + +
(2) + - +
(3) - + _
De teekeuing van een dezer ondergevallen is echter voldoende, als
men namelijk de geheele lijn, ook voor negatieve waarden van r
en p construeert. Zoo zal, als men (1) geconstrueerd heeft, (2) ge-
vonden worden door de lijn om de p-as om te slaan ; zoodat, wat
bij (1) in het tweede kwadrant voorkomt, bij geval (2) in het eerste
zal komen. Evenzoo, wat in het derde kwadrant bij (1) mocht voor-
komen, zal voor (2) in het vierde komen. Zoo vindt men (3) uit
20*
( 296 )
(1) door om de r-as om te slaan — en (4) uit (1) door om beide
assen om te slaan.
De tot hiertoe gegeven figuur (2), die aan het ondergeval (1)
beantwoordt, kan dus voor de genoemde 4 gevallen dienst doen, als
men echter de teekening volledig maakt door ook de takken, die in
andere kwadranten mochten voorkomen, na te gaan. De volledige
teekening is schematisch voorgesteld in fig. (IT). Uit deze teekening
blijkt 1°. dat de ondergevallen (3; en (4), dus A en C negatief en
AC — J92 positief, voor het tot de werkelijkheid behoorende gedeelte
der lijn geen oplossing geven. Trouwens C negatief eischt ax + «t —
— 2 a12 < 0, terwijl AB—C% positief eischt ax a2—a*n > 0; onder-
stellingen, die met elkander in strijd zijn. 2°. dat de ondergevallen
(1) en (2) alleen daarin verschillen, dat bij (1) het prakti&ch belang-
rijke gedeelte der lijn een minimumdruk toelaat, terwijl die bij
(2) ontbreekt. De door Küenen geteekende lijn zou misschien op
beide lijnen kunnen afgepast worden. Toch brachten verschillende
bijzonderheden mij er toe aan geval (1) de voorkeur te geven.
IL Het tweede hoofdgeval, A C — £2 negatief, zullen wij in twee
ondcrafdeelingen verdeelen: (a) waarbij A en C gelijk teeken hebben,
en (b) waarbij zij ongelijk teeken bezitten.
Tot (a) behoort dan
(1)
f2)
A
B
C
a c—m
+
_
(3)
+
—
+
—
(4)
+
+
+
—
Een enkele figuur is weder voldoende, evenals in het vorige
hoofdgeval. Fig. (3) geeft de teekening voor ondergeval (1).
Uit
Dp = A ty2 ift — 2 B tg tf) + C
of
Dp = A[tgit,--J + C- —
volgt voor de richting der beide takken, die door den oorsprong gaan,
B + ]/(&— AC)
tgipa= A L
en
B-\/(B*—AC)
tg n = *L}— L
volgt
( 29Y )
Beide richtingen geven lijnen in liet eerste kwadrant. Er bestaat
AC—B*
een maximumwaarde voor den druk, gelijk — -j-jz — , die posi-
tief is, en gevonden wordt op de lijn, waarvan de richting gegeven
• ^ B
is door tg */> = -7.
A
Uit
C
Dt= Atgw — 2B +
tgy
Dd r = ( A 0 — ) dtgw
\ tg* ipj y*
C
voor tg*y= . is rfr = 0; in die richting moet dus een punt zijn
van minimum- of maximumtemperatuur, en waarvan men zich ge-
makkelijk . overtuigt, dat het een maximumtemperatuur is. In het
eerste kwadrant bepaalt zich de geheele lijn tot een lis, die binnen
de richtingen yja en ipu beperkt blijft. Neemt men op deze lis het
gedeelte tusschen de punten F en ö, dan hebben wij den benaderden
vorm voor de door Küenen experimenteel bepaalde plooipuntslijn
van koolzuur en chloormethyl. Dit is echter een gedeelte dat ver
V dp
verwijderd is van het punt waarvoor — - = 7 is. Dit laatste
punt zou n.1. te vinden zijn op den benedentak der lis, niet zeer ver
van het punt van maximumtemperatuur. Er is hier dus geen grond
om nauwe aansluiting te verwachten. In het tweede kwadrant bezit
de lijn geen punten. Dus (2; met teekenopvolging — + — bevat
een onbestaanbaarheid — dit is trouwens dezelfde teekenopvolging
als (3) van hoofdgeval I. De reden, waarom deze teekenopvolging
geen oplossing toelaat, wordt gevonden, als men uit do waarden
voor A, B en C de grootheden ah a2 en a12 oplost en de voorwaar-
den nagaat waaronder al9 a2 en o12 positief zijn.
Tot (b) behooren de gevallen, waarin A en C ongelijk teeken
hebben. Fig. IV geeft de teeken ing voor
ABC AC—B*
+
De overige 3 gevallen zijn in dezelfde teekening in de andere
kwadranten te vinden.
Om zich een denkbeeld te kunnen vormen van de ligging der
werkelijke, hetzij plooipuntslijn, hetzij kritische raakpuntslijn, ten
( 298 )
opzichte der door onze vergelijking bepaalde kromme lijn, kan het
volgende dienen. Denken wij ons een mengsel van zeker gehalte en
de temperatuur zoodanig, dat er op de theoretische isotherme dezer
,.. . . . 33j/> 33V r %P 32P
lijn een punt aan te wijzen is, waar ^rr^enTT7iof — aVen — ars
gelijk nul is — dan ligt, blijkens het hierboven behandelde, dit
punt in het labiele gedeelte der plooi, en kan de toestand, door dit
punt voorgesteld, dus niet verwezenlijkt worden. Eerst bij hoogere
temperatuur komt dit punt op het stabiele gedeelte. Denken wij
de temperatuur zooveel verhoogd, tot de plooi puntstemperatuur voor
dat meugsel bereikt is, of nog verder tot aan de raakpuntstempera-
tuur, dan moet in aanmerking genomen worden, dat de punten die
den kritischen toestand in plooipunt en raakpunt aangeven, ook een
ander volume vertoonen dan het beschouwde punt en de druk zal
dus in plooipunt en raakpunt veranderd zijn. Uit
*=(st)F* +(&),"
volgt, in aanmerking nemende dat (gy) en zelfs (gy^J gelijk nul
is, dat bij eerste benadering de volumeverschuiving niet in aanmer-
king komt, en dus de drukverandering gelijk gesteld kan worden
P
aan 1 T Lt of 7 ig ip Lr. Willen wij dus uit onze lijn een bena-
derde plooipuntslijn of raakpuntslijn afleiden, dan moet van uit elk
punt een lijntje uitgezet worden, in zccdanige richting, dat de tan-
gens van den heek dien zij met de ras iraakt, 7 maal zoo groot is
als de tangens van den hoek, dien de voerstraal van dat punt met
genoemde as maakt. De lengte van dat lijntje, voor plooipuntslijn
en raakpuntslijn verschillend, hangt af van L t. En de waarde
daarvan is voor de verschillende punten verschillend. Voor drie
punten is zij nul; nl. voor de twee eindpunten en voor het punt
van aanraking met de lijn der maximaal- of minimaalspanning. In
het algemeen kan men dus verwachten, dat zij ongeveer midden
tusschen deze punten in een grootste waarde verkrijgen kan. QÏL%
in alle gevallen positief moet genomen worden, wat ik hierboven
reeds als van zelf sprekend heb aangenomen, zou misschien nog
bewezen moeten worden. Maar het bewijs daarvoor zal ik hier ter
plaatse, om niet de beschouwingen te zeer te rekken, achterwege
( 299 )
laten 1). Voert men de bovengenoemde verschuiving voor alle pun-
ten onzer lijn uit, fig. II*, dan blijven dus F en G op hunne
plaats; de punten beneden S komen rechts, daarentegen de punten
boven S komen links van de lijn te liggen. Daaruit blijkt dat
de plooipuntslijn met de door ons geconstrueerde in het punt S
een aanraking van de tweede orde hebben moet.
Uit dit alles volgt een vervorming van de door ons geconstrueerde
lijn, die als A t een merkbaar bedrag verkrijgt, enkele van de ge-
geven eigenschappen kan doen wegvallen. Deze vervorming is merk-
baar in de tweede door Kuenen experimenteel bepaalde plooipunts-
lijn (naar tijdorde de eerste), die van koolzuur en chloormethyl.
Bij deze plooipuntslijn, die aan een deel van fig. III* ontleend zou
kunnen worden en wel tusschen de punten F en Gy een gedeelte
verwijderd van het punt, waar de lijn van minimaalspan-
ning, als die aanwezig geweest ware, zou hebben kunnen raken,
waarborgt niets de nauwe aansluiting tusschen onze hulplijn en de
werkelijke plooipuntslijn. De proef leverde dan ook een merkbaar
verschil tusschen plooipunts- en raakpunts-teraperatuur. A r zal dus
daar groot geweest zijn. Onze hulplijn verkrijgt men uit de expe-
rimenteel bepaalde terug door alle punten der laatste lijn in de
vroeger aangegeven richting naar beneden te bewegen. Met andere
woorden — het was te wachten, dat de plooipuntslijn aan het eene
uiteinde sneller zou stijgen dan met de hulplijn het geval is. Daar-
door is een der gegeven eigenschappen weggevallen, nl. dat een
voerstraal, van uit het absolute nulpunt getrokken, niet tweemaal
snijden kan. Aan den kant van C02 is die tweevoudige snijding
— ten minste als de lijn van Küenen geheel juist is — mogelijk
geworden. Om het bedrag te kunnen berekenen, dat bij laatstge-
noemde plooipuntslijn zou moeten aangenomen worden om aan den
kant van C02 dubbele snijding door een voerstraal mogelijk te
maken voor de waarde, die wij door A r hebben voorgesteld, kun-
nen wij den volgenden weg inslaan. Wij zullen blijven onderstel-
len, dat de verschuiving van het volume niet medewerkt, om den
druk grooter te maken. Het bedrag, dat wij zullen afleiden zal
dus grooter kunnen geacht worden dan het werkelijk bedrag. De
') In fig. V is voor de temperatuur waarby de meetkundige plaats der punten K
zich splitst de teekening gegeven. Eerst by iets hoogere temperatuur splitst zich de
connodale en spinodale lyn. Mnar dan liggen de punten K reeds binnen de zich
splitsende plooi in den stand zooals in iig. I voor een afconderlyke plooi getee-
kend is.
( 300 )
grootheid A r zullen wij approximatief kunnen voorstellen door
Ar
T
= * (ty Vi — tg V) (ty V — ty *P*)
De maximumwaarde wordt dan gevonden bij
, , *<J Vi + tg fa
tgV = g
en is dan gelijk aan
(¥) = •
(tg fa — tg faf
4
Door de verschuiving wordt de grootheid p vermeerderd met
P
— A t en r met A
T
door tg lp' vinden wij :
P
7 — A r en r met A t. De nieuwe waarde van ty «,(/ voorstellende
p + 7 P At
fr^-T + 1* ■=»»(* + «~r)
of
ty y' = tg y [l f 6 € (ty <//j — tg ifj) {tg ifj — tg fa)}
Stellen wij in deze vergelijking tg ip' = tg i/»lf dan doet zij vinden
welke waarde van i/» door de vervorming tot die van den eersten
voerstraal is teruggebracht. Daar de vergelijking dan doorty^ —
tg ifj gedeeld kan worden vinden wij
— = tgxp (tg ip — tg </»2)
Zoodra wij nu in deze laatste vergelijking i\, ip iets kleiner nemen
dan tg fa is er dubbele snijding. Stellen wij tg ip gelijk aan tg if/i7
dan is de eerste voerstraal wel nog geen snijlijn, maar toch raak-
lijn. De waarde van ê hiervoor noodig vinden wij dus gelijk aan
— = tgyi (tg fa — tg fa) .
06
(301)
Voor f ] vinden wij, na substitutie van de waarde van t :
^ T 'm
f Ajr\ _ J_ tgtyx — tg tf/ü
\ r / — 24 tg Wi
Bij de plooipuntslijn van CO* on CII3Ol is ty Vi = 0,24 circa
en tg ip% =r 0,1 G ; bijgevolg
V r Jm-72'
Nemen wij voor r een gemiddelde waarde tusschen 273 + 31 en
273 + 143 en dus 360, dan is (A r)m = 5° — een waarde, die
zeker niet hooger is, dan men h priori zou kunnen verwachten.
Maar als door het hierboven gegeven proces der vervorming dub-
bele snijding aan het eene uiteinde mogelijk is geworden, dan is
dit niet het geval aan het andere uiteinde. Door voor tg ip' de
waarde tg y^ te stellen, komen wij tot de vergelijking
05
Behalve door de waarde tgip = tg ^2, die bij de deeling door den
1
factor (tg tp — tg #%) verduisterd is, zou, nu — met het negatieve
u £
teeken voorzien is, niet aan de vergelijking kunnen voldaan wor-
den. De dubbele snijding, zoo zij tot stand komt, komt dus slechts
aan het uiteinde, waar if/ het grootst is. Dat de volumeverschuiving
echter ook, en misschien in sommige gevallen zelfs sterk medewerkt
om den druk te doen veranderen, blijkt uit het feit, dat de raak-
puntsdruk veelal kleiner is dan de plooipunt3druk, ofschoon de raak-
puntstemperatuur hooger ligt.
De hier aangegeven vervorming der lijn is echter, dit mag niet
over het hoofd gezien worden, alleen in die gevallen van toepassing
als de plooipuntslijn zich niet vèr verwijdert van de meetkundige
plaats der punten K. Hebbeu wij de voorwaarde kunnen aangeven
voor het geval, dat de lijnen dicht bijeen blijven — de voorwaarde
voor het tegenovergestelde geval, dat de twee lijnen sterk van elkan-
der gaan verschillen, schijnt niet zoo gemakkelijk te vinden. Wil
men duidelijke retrograde condensatie, dan moet men dit niet zoe-
ken bij mengsels waarbij nauwe aansluiting tusschen de beide lijnen
bestaat. Of deze stelling, zonder meer, mag omgekeerd worden, moet
ook voorloopig nog als onzeker aangemerkt worden.
( 302 )
Langs thermodynami8chen weg kunnen wij een volkomen juiste
waarde afleiden voor het verschil in het bedrag van f — ) en f — j
in het beginpunt eener plooipuntslijn. De waarde van r ( — ) heb
ik reeds vroeger (Arch. Néerl. T. XXX) gevonden gelijk aan
*fê)H£)
3K* 3* 3F
f» 3> i / 9V \2
3*31™
1_ / 3V \«
MRv \dxdv)
Nu i8 (1)^(^)^(1),- 5? ^ «^^kiDg, waarin (^
OP
ontbreekt, omdat voor het punt iC de waarde van — gelijk 0 is.
dx
De waarde van — wordt bepaald, door de voorwaarde, dat r en
dr
t en V zoo veranderen moeten, dat — of — - standvastig gelijk 0
o v o V
blijft. Men vindt dus
Tv. ^ a(aT) 3(a>)
3V
of daar voor het punt K ook j-{- gelijk = 0 is
3^
3V , , 33V
Verder is
of
3r3Fa' ^S-rSK*
UU' u
32>?
3<ü , dx
— = — n, en dus — —
3r " dr
3 v*
33V
3* 3 V'2
39r«
dx 3 F*
</r ~~ 3V _ "
3/3^
~ 3 F» "
3fy
3-r 3 K*
&>*-
- 1 /it
^c-a'
( 303 )
Bijgevolg
\<h'K \drJvx
3«« d2<f
~Jk3F*
Men vindt met behulp dezer waarde
32f 3ty
LWr/p \rfr/A'l 3F*3-r3Fl 3V 1 / 3V \2 3V
/ï
i / 3y y
f/?r \3-p 3 Vj
(3^3 F2 JfAr\3*dl7 3* 3 F*
of
3*g / 3V ^ 1
3r»lz
^_ [3V 1 / 3V \2-[
r/dp\ /^\ i 3f"l3*3K; ' MR
[\dr)p Wr/jJ ~ 33(/, r 3*,,«
Denken wij een beginpunt eener plooipuntslijn zeer dicht bij het punt
3V
5, waarbij = 0 is, en kiezen wij dit punt of aan de eene
3^3 V
zijde van S of aan den anderen kant, zoodat in het eene geval
r-^- een kleine negatieve, of in het andere geval een kleine
positieve waarde heeft — dan is voor die twee punten het toeken
van (—) — f—j verschillend. Was het beginpunt juist in 5,
dan zouden de lijnen P en K elkander raken. Nu blijkt, dat zij
bovendien elkander snijden, iets, waartoe wij hierboven reeds be-
sloten hebben.
Plantenkunde. — De Heer Moll doet namens den Heer C. van
Wisselingh eene mededeeling ; ^Over den nucleoltw van
Spirogyra"
Door den Spreker is vóór eenigc jaren aan de Akademic mede-
deeling gedaan van onderzoekingen omtrent de kerndeeling van
Spirogyra crassa Kütz. Het voornaamste resultaat, daarbij aangaande
den nucleolus verkregen, is het volgende : bij den aanvang dor kern-
deeling krijgt de nucleolus een peervormige gedaante en laat uit
het spitse uiteinde de chromatische stoffen naar buiten in de kern
treden. Zij worden opgenomen in een gewonden draad, die later
( 304 )
de 12 kernlissen of segmenten vormt. Volgens deze opvatting is
dus de chromatine, welke het hoofdbestanddeel der kernlissen is, uit
den niicleolus afkomstig en wordt daar gedurende den rustenden
toestand bewaard.
Deze waarnemingen werden gedaan aan gekleurde preparaten van
materiaal, dat met chroom-osmium azijnzuur gefixeerd was. Thans
is door den Heer van Wisselingh het van het bovengenoemd onder-
zoek overgebleven materiaal gebruikt, om een hernieuwd onderzoek,
in 't bijzonder naar den rol van den nucleolus, in te stellen.
Daarbij heeft hij echter een geheel andere methode gevolgd, een
methode, die zeer eenvoudig en origineel is en, voor zoover Spreker
kan nagaan, tot heden nog niet bij het onderzoek der kerndeeling
is toegepast.
De Heer van Wisselingh heeft namelijk waargenomen, hetgeen
er geschiedt, als men Spirogyra-draden met rustende en zich deelende
kernen, in een sterke (± 50%) chroomzuur-oplossing onder den micros-
coop brengt. Protoplasma en kern lossen dan langzaam op, maar
speciaal wat de kern betreft, niet alle deelen gelijktijdig. Gedurende
dit oplossingsproces bleek het nu mogelijk te zijn, een aantal zaken
zeer duidelijk waar te nemen, die bij geen der vroeger gebruikte
methoden aan het licht zijn gekomen, ook niet daar, waar verschil-
lende onderzoekers getracht hebben, door de werking van kunstmatig
maagsap en dergelijke stoffen, sommige bestanddeelen op te lossen,
terwijl andere behouden bleven.
Op deze wijze zijn door den Heer van Wisselingh hoogst belang-
rijke resultaten verkregen, waarbij gebleken is, dat Spreker's boven
vermelde conclusie omtrent den rol van den nucleolus slechts ten
deele juist is.
Spreker gaat thans de voornaamste, door den Heer van Wisse-
ling h verkregen uitkomsten na.
In de rustende kern bevatten de nucleoli (fig. 1 en 2), die soms
afwijkende vormen kunnen vertoonen (fig. 3—5), steeds een sierlijk
gewonden draadwerk, dat aan de werking van het chroomzuur lan-
gen tijd weerstand biedt. Soms is het bij kernen met één nucleolus
reeds in den rusttoestand te zien, dat deze twee zulke draden bevat.
Steeds echter is dit duidelijk, als de kernen zich gaan deelen of zich
pas gedeeld hebben (fig. 7, 8, 9, 11 en 24). Waar dezelfde kern
twee nucleoli bevat, is in elk van deze één dergelijke draad waar
te nemen (fig. 6, 10).
Het bovenstaande geldt voor alle kernen van Spirogyra crassa.
Maar bij het onderzoek der deelingsstadiën bleken twee soorten van
kerndeeling voor te komen, die aan bepaalde draden gebonden zijn.
( 305 )
In sommige draden vindt men namelijk vorming van segmenten of
kemlissen, zooals bij de karyokinese gewoon is en deze kerndeeling
is door alle schrijvers, die het verschijnsel bij Spirogyra waarnamen,
behandeld. Maar daarnevens vindt men in andere draden steeds
kerndeeling zonder segmentvorming, een hoogst merkwaardig ver-
schijnsel, dat nog nooit werd beschreven.'
1. Kerndeeling met segmentvorming (fig. 12 — 23). De Heer van
Wisselinoh vond, evenals vroegere onderzoekers, dat er twaalf seg-
menten of lissen ontstaan. Maar de oorsprong van deze is ver-
schillend. Vooreerst ontstaan er 10 in de kern zelf, uit het daar
aanwezige skelet; zij zijn aanvankelijk parelsnoervormig. Maar de
beide overige ontstaan uit den nucleolus en dat wel op de vol-
gende wijze (fig. 12 - 16). Zorgvuldige waarnemingen leerden, dat
de twee draden eigenlijk buizen zijn met vrij dikken wand. Meestal
blijven zij zelve in den nucleolus liggen, maar haar inhoud komt
steeds naar buiten en doorboort ook den nucleolus wand. De draden,
die aldus in de kern overgaan, zijn aan de 10 segmenten van de kern
aanvankelijk geheel gelijk en parelsnoervormig, maar onderschei-
den zich van deze, doordien zij met den nucleolus verband houden.
Eindelijk worden echter de nucleoluswand en de buizen opgelost,
zoodat de twee nucleolussegmenten dan, evenals de tien nucleus-
segmenten in de kern komen te liggen (fig. 17). Zij zijn dan echter
van deze te onderkennen, doordien zij aan één hunner uiteinden elk
een fijn draadje bevatten, dat sterker lichtbrekend is dan de rest
van het segment en nog geruimen tijd overblijft, als de segmenten
zelve door de werking van het chroomzuur alle geheel zijn opge-
lost. De Heer van Wisselinoh noemt ze : resistente draadjes.
Bij de overlangsche splitsing der segmenten, doet zich het merk-
waardig verschijnsel voor, dat ook de resistente draadjes dezelfde
splitsing ondergaan en, evenals de segmenten, het verschijnsel der
heteropolie vertoonen. Bij het uiteenwijken der dochterkernen blij-
ven zij meestal een weinig achter en soms aanvankelijk met elkaar
verbonden (fig. 19 en 20).
In de dochterkernen (fig. 21, 22) heeft thans versmelting der seg-
menten plaats, die soms reeds vóór de overlangsche splitsing (fig. 18)
aan kan vangen en gewoonlijk hiermede gepaard gaat. Maar de
resistente draadjes blijven zichtbaar en de Heer van Wisselinoh
heeft kunnen nagaan, dat zij, ook als de segmenten niet langer te
zien zijn (fig. 23), nog aanwezig zijn, om vervolgens binnen den
zich vormenden nucleoluswand te worden opgenomen. Ontstaan er
twee nucleoli, dan ontvangt elk van deze één resistent draadje.
De Dwergnucleolcn. Bij de kernen, die zich met segmentvorming
( 306 )
deelen, komen er soms voor, die twee nucleoli van zeer verschillende
grootte bezitten. De eene kan dan zeer klein zijn en wordt in dat
geval door den Heer van Wisselingh Dwergnucleolus genoemd
(fig. 10). Merkwaardig is het feit, dat in alle kernen van zulke
draden, ook wanneer zij slechts één nucleolus bevatten (fig. 9 en 11)
de twee nucleolus-buizen verschillend van grootte zijn. Men heeft
hier dus te doen met een voor bepaalde draden erfelijke organisatie.
2. Kerndeeling zonder segmentvorming (fig. 24 — 39). Dezen vorm
van kerndeeling vindt men uitsluitend in draden, wier wandstandig
protoplasma een weinig gecontraheerd, dus niet fraai gefixeerd is.
Zulke draden waren voor Spreker's indertijd gevolgde methode van
onderzoek ongeschikt. Voor den Heer van Wisselingh bestond dit
bezwaar niet en hij vond bij deze kernen het volgende.
Ook hier worden tegen den tijd der deeling in den nucleolus twee
buizen duidelijk zichtbaar (fig. 24). Een ledigloopen van de buizen
heeft niet plaats, maar zij ondergaan aanmerkelijke veranderingen, die
vroeger of later met een oplossing van den nucleoluswand gepaard
gaan. Soms lost deze wand het eerst op, zoodat de nucleolusbuizen
dan vrij in de kern komen te liggen (fig. 32). In andere gevallen
zijn de buizen reeds zeer veranderd als de nucleoluswand nog aan-
wezig is (fig. 25, 26, 27, 28, alle van dezelfde kern). Ook komt
het voor, dat beide processen ongeveer gelijktijdig verloopen en dit
is de meest algemeene regel (fig. 29 en 30, beide van dezelfde kern).
Maar het einde is steeds, dat in de kern twee resistente draadjes
als resten van de nucleolusbuizen overblijven (fig. 31).
Intusschen trekt het draadwerk van den nucleus zich tot een
aequatoriale kernplaat terug, waarin evenwel geene segmenten te
onderscheiden zijn, maar wel draden, die zich dwars door de kern-
plaat uitstrekken (fig. 33 en 34, 35 en 36, resp. beide van eenzelfde
kernplaat). De resistente draadjes blijven zichtbaar (fig. 33, 34),
maar zijn dikwijls met elkaar verbonden, zoodat er slechts één
schijnt te zijn (fig. 35, 36).
De kernplaat verdeelt zich nu in twee gelijke ronde schijven
(fig. 37 en fig. 38 en 39, de beide laatste naar hetzelfde object),
die uiteenwijken en de dochterkernen vormen. De resistente draadjes
gedragen zich daarbij evenals bij de kerndeeling met segmentvor-
ming. Zij splijten overlangs, blijven bij het uiteenwijken aanvankelijk
achter (fig. 37 en 38), maar ten slotte trekken hunne helften zich
naar de dochterkernen terug. De mazen van het draadwerk der
dochterkernen worden duidelijker (fig. 39) en, onder soortgelijke
verschijnselen als bij de kerndeeling met segmenten, ontwikkelen zij
zich tot normale kernen. Ook hier worden de twee resistente draadjes
JU f
C. VAN WISSELINGH. Over den nucleolus van Spirogyra.
0 o 0 o <? .
rf. 7. <?. £ /0- //
&
II.
/3.
/*.
/i*.
/r
23.
18
f
19.
zi. ir.
0*«LJVb
10. 2/ -21
ö H
2<f.
-?* 2/
2£
30. 31.
32.
33. 3*.
I
3S.
36. 37.
38. 39.
H
C. v. w.
Verslagen der Afdeeling Natuurk. Dl. VI. A°. 1897/98.
( 307 )
tot nueleolus-buizen en worden gewoonlijk binnen een enkelen
nucleoluswand vereenigd. Sommige kernen verkrijgen twee nucleoli.
De hoofduitkomsten van dit onderzoek zijn dus de volgende:
1°. behalve den gewonen vorm van karyokinese heeft Spirogyra
crassa Kütz. nog een tweeden vorm, waarbij geen kernlissen ontstaan.
2°. Bij de deeling met segmentvorming ontstaan van de 12 lissen
10 in de kern zelf, terwijl 2 uit den nucleolns afkomstig zijn.
3°. Bij de kerndeeling met segment vorming bevatten denucleolus-
lissen elk een resistent draadje, waardoor zij zich van de overige
onderscheiden. Deze resistente draadjes splijten overlangs, evenals
de lissen zelve en de beide helften dragen in de dochterkern tot de
vorming van den nieuwen nucleolus bij. Bij de kerndeeling zonder
segmentvorming ontstaan uit den nucleolus eveneens twee resistente
draadjes, die zich bij de deeling geheel op dezelfde wijze gedragen
als bij de karyokinese met segmentvorming.
VERKLARING DER PLAAT.
Karyokinese met segmentvorming.
Fig. 1, 2, 3, 4 en 5 geven den vorm aan der nucleoli. Fig. 1 en 2
normale vorm, fig. 1 op den kant gezien, fig. 2 van terzijde.
Fig. 3, 4 en 5 afwijkende vormen van terzijde.
Fig- 6, 7, 9 en 10 nucleoli, fig. 8 en 11 nucleolusbuizen bij het
begin der karyokinese, door chroomzuur uit de kern afge-
zonderd ; bij fig. 8 en 11 nucleoluswand opgelost.
Fig. 12, 13, 14 en 15 nucleoli met uitloopende nucleolusbuizen,
fig. 16 uitloopende nucleolusbuizen zonder nucleoluswand,
door chroomzuur uit de kern afgezonderd.
Fig. 17 en 18 kernplaten gedurende de behandeling met chroomzuur,
fig. 18 eerste vergroeiing der segmenten.
Fig. 19, 20, 21 en 22 kernplaathelften, fig. 19 en 20 op den kant,
fig. 21 en 22 van terzijde gezien, door chroomzuur uit de
kernen afgezonderd. Fig. 20 en fig. 21 naar hetzelfde object.
Fig. 23 jonge kern na behandeling met chroomzuur.
Karyokinese zonder segment vorming.
Fig. 24 nucleolus bij het begin der karyokinese door chroomzuur
afgezonderd.
Fig. 25 kern op den kant gezien.
Fig. 26 dezelfde van terzijde, met chroomzuur behandeld.
( 308 )
Fig. 27 haar nucleolus door chroomzuur afgezonderd.
Fig. 28 resten harer nucleolusbuizen door chroomzuur afgezonderd.
Fig. 30 dezelfde van terzijde, met chroomzuur behandeld.
Fig. 31 en 32 kernen van terzijde, met chroomzuur behandeld.
Fig. 33 en 34, fig. 35 en 36 kernplaat, door chroomzuur afgezon-
derd, op den kant en van terzijde.
Fig. 37, 38 en 39 kernplaathelften door chroomzuur afgezonderd.
Fig. 37 en 38 op den kant, fig. 39 van terzijde. Fig. 38
en 39 naar hetzelfde object.
Physiologie. — De Heer Eijkman doet eene mededeeling: „Over
den invloed van het jaargetijde op de menschelijke stofwisse-
ling".
In het vorige jaar deelde ik aan de Akademie de uitkomsten
mede van een onderzoek betreffende de respiratorische gaswisseling
der tropenbewoners l). Ik had met dat onderzoek voornamelijk op
het oog na te gaan of inderdaad de stofwisseling onder den invloed
der warme omgeving vermindert en daarmede de warmteproductie tot
een lager peil daalt. Het bleek nu dat het zuurstofverbruik, m. a. w.
de levendigheid der verbranding in het lichaam, in Indië gemiddeld
niet noemenswaard verschilde van hetgeen te dien aanzien door
onderzoekers in Europa onder overigens gelijke omstandigheden ge-
vonden was.
Reeds vroeger was ik, langs geheel anderen weg, door het onder-
zoek nl. van het voedselverbruik bij de tropenbewoners, tot een
overeenkomstig resultaat gekomen.
Uit een en ander concludeerde ik dat er bij den mensch geen
chemische warm teregel ing van eenigc beteekenis bestaat, d. w. z.
geen regeling van de warmteproductie in verband met veranderingen
van de thermische condities in de omgeving.
Tegeu do wijze, waarop ik tot dat resultaat gekomen was, zou
men kunnen aanvoeren, dat ik gebruik gemaakt heb van gegevens,
die uit den aard der zaak slechts tot zekere hoogte juist kunnen
zijn niet alleen, maar ook niet in alle opzichten onderling verge-
lijkbaar. Want, aangezien de door mij aan de literatuur ontleende
cijfers, voor Europa, door andere onderzoekers en bij andere proef-
personen verkregen waren dan de mijne, konden hier allerlei bij-
komende factoren, zoowel individuecle verschillen, als verschillen in
levenswijze, voeding, beroep enz. in hooge mate hun invloed doen
*ï Zie Verslag vaii de Vergudering van 27 Juui.
( 309 )
gelden. Men zou dus, om tegenover mijn bevindingen het bestaan
eener chemische warmteregeling bij den mensch te kunnen volhouden,
zijn toevlucht kunnen nemen tot de, zij het ook tamelijk gedwongen
klinkende, onderstelling, dat in casu het effekt dier regeling toevallig
juist door die bijkomende factoren zou zijn opgeheven.
Het was derhalve van belang, een aantal personen zoowel bij
hooge als bij lage omgevingstemperatuur te onderzoeken. Voor snelle
temperatuurschommelingen waren reeds voor eenige jaren onderzoe-
kingen in die richting gedaan. Een Duitsch onderzoeker, Lokwy,
had gevonden, dat afkoeling bij den mensch de gaswisseling niet
omhoog drijft, zoolang de spieren in rust blijven. Deze bevinding
was geheel in strijd met de voornamelijk op dierproeven gegronde
stelling van Pflüger, dat de koude als een prikkel werkt, die
reflectorisch de stofwisseling aanwakkert.
Bij een vergelijking van de stofwisseling in verschillende klimaten
heeft men echter niet met snelle temperatuurschommelingen te doen.
Men kan daar denken aan het bestaan eener chemische warmte-
regeling, die niet laugs reflectorischen weg, derhalve niet nagenoeg
oogenblikkelijk in werking treedt, maar als uitvloeisel dier onder-
stelde langzame wijziging in de organisatie, welke men met den
naam van acclimatisatie pleegt aan te duiden. Zoo heeft b.v. Kochs
de hypothese opgesteld, dat het weerstandsvermogen tegen hitte ver-
hoogd wordt door een hooger watergehalte van het lichaam ; de
hoeveelheid verbrandingsmateriaal per k° lichaamsgewicht is dan
immers verminderd. Wie in het heete klimaat een hooger water-
gehalte van zijn lichaam heeft bereikt, is volgens Kochs geacclima-
tiseerd, maar tegelijkertijd is zijn arbeidsvermogen verminderd. Jam-
mer, dat deze hypothese bij onderzoek van het watergehalte niet
bevestigd is geworden ; ik noem haar dan ook alloen bij wijze van
voorbeeld, hoe men zich die onderstelde wijziging in de organisatie,
waarvan zoo even sprake was, zou kunnen denken.
Om den invloed van langzamer intredende, doch langer aanhou-
dende temperatuursveranderingen op de stofwisseling bij dezelfde
proefpersonen te onderzoeken, daartoe biedt de afwisseling vanjaar-
getijden in deze luchtstreek een uitmuntende gelegenheid.
Men zou er nu al aanstonds op kunnen wijzen, dat 's winters
doorgaans meer en steviger kost genoten wordt dan zomers, meer
vet vooral, waaraan een groote verbrandingswarm te eigen is. Zulke
feiten bewijzen echter niets, zoolang men niet tevens bewijst dat,
bij gelijke arbeidsprestatie, in den winter ook inderdaad meer wordt
otnyezet dan in den zomer. Het is immers bekend, dat men 's winters
veelal meer lichaamsbeweging neemt, waardoor het stofverbruik stijft,
21
Verslagen der Afdeeling Natuurk. Dl. VI. A°. 1897/08.
(310)
en dat men niettegenstaande dat toch doorgaans in lichaamsgewicht
toeneemt, een bewijs dat niet al het meerder opgeuomene ook ver-
bruikt wordt. Hiermede is meteen aangegeven, waarom ik bij het
onderzoek, dat ik hier beoogde, niet het voedsel verbruik heb nage-
gaan, maar de respiratorische gaswisseling. Deze doet ons de stof-
omzetti ng in het lichaam direkt kennen, hetgeen met het voedsel-
verbruik alleen het geval is, wanneer de proefpersonen in stofwisse-
lingseven wicht verkeeren. Bovendien, als men het onderzoek van
de gaswisseling met den toestel van Geppkrt & Züntz verricht,
waarvan ik mij vroeger ook bediend heb, behoeven de proeven
slechts eenige minuten te duren, gedurende welke men den persoon
zich zoo rustig mogelijk laat houden. De invloed van den spierarbeid
op de stofwisseling is dan zoo goed als uitgesloten.
In het geheel heb ik negen personen een aantal malen onder-
zocht. De winterproeven hadden plaats in Januari en Februari van
dit jaar tot een gezamenlijk aantal van 52 en bij een temperatuur
van gemiddeld 8.5°.
Het aantal zomerproeven, welke in Juli en Augustus d. a. v.
genomen werden, bedroeg 65; gemiddelde temperatuur 24.5°.
Eenige personen werden éénmaal per dag, de anderen tweemaal,
nl. 's morgens en 's middags, telkens op ongeveer dezelfde uren,
onderzocht.
De gemiddelde uitkomsten waren de volgende :
aantal
o. c. ra. ')
per min.
resp.
cxp. lucht
CO,
freq.
(droog).
CO,.
0.
0
's winters
15.4
7644
232.2
253.8
0.915
's zomers
14.3
7050
225.5
25a.3
0.890
Zooals ik reeds de vorige maal opmerkte, kan men de levendig-
heid der oxydatic en warmteproductie juister beoordeelen naar het
zuurstofverbruik dan naar de koolzuurproductie. Wij vinden nu,
ondanks een verschil in de omgevingstemperatuur van 16°, zoogoed
als geen verschil in de zuurstofconsumptie.
Dat de overeenstemming zoo volkomen is, kan zeker voor een
deel van toeval afhankelijk zijn, in aanmeiking nemende de tamelijk
aanzienlijke individueele afwijkingen. Slechts bij één der proefper-
sonen nl. was er nagenoeg geen onderscheid tusschen het O-verbruik
in den winter en in den zomer. Bij vier hu uuur echter vonden wij
l) Bij normaal-druk en -temperatuur.
( 311 )
een meerder O-verbruik in den winter, wisselend van 7 — 12 proc,
bij de vier overigen eindelijk, ongeveer even groote afwijkingen in
tegengestelden zin. Het gemiddeld verschil bedroeg 0.7 proc. ten
gunste van den zomer, met een waarschijnlijke fout van dr 2.3 proc.
Zooveel kan men wel zeggen, dat ons vergelijkend onderzoek van
de stofwisseling bij den mensch in zomer- en wintertijd weder geen
gegevens heeft opgeleverd, die wijzen op het bestaan eener eeniger-
mate belangrijke chemische warmteregeling.
Deze conclusie klinkt misschien weinig bemoedigend met het
oog op de vraag, of acclimatisatie van den Europeaan in het tropisch
klimaat over 't geheel mogelijk is. Ik wil hier echter al aanstonds
bijvoegen, dat de inboorling in dit opzicht niets op ons voor heeft.
Bij den Maleier vond ik indertijd de stofwisseling niet minder
levendig dan bij den blanke.
Niet door regeling van de warmteproductie, maar alleen of hoofd-
zakelijk door regeling van de warmteafgeving, d. i. door de zgn. phy-
sische warmteregeling moet dus in de hier bedoelde gevallen de
lichaamstemperatuur constant worden gehouden.
Aan deze physische warmteregeling nemen in casu de longen geen
deel ; zij staan aan de warme lucht minder warmte af dan aan de
koude en compenseeren of overcompenseeren dit niet door diepere
en snellere ademhalingen, zouals men dat bij sommige dieren, b.v.
honden, zoo duidelijk ziet. Bij onze proeven was de diepte der
ademhalingen door elkander genomen 's zomers en 's winters gelijk
(V2 L- lucht per respiratie), doch de frequentie was 's winters iets
grooter, juist omgekeerd dus als in 't belang der warmteregeling
vereischt wordt. Deze wordt derhalve geheel aan de huid overgelaten.
Nog uit een ander oogpunt zijn de hier medegedeelde onderzoe-
kingen van belang, nl. ten aanzien van de beteekenis der kleeding.
Een der verdienstelijkste onderzoekers op het gebied der dierlijke
warmtehuishouding, Hubner, is van meening dat de goed gevoede
en gekleede mensch in den regel met zijn physische warmteregeling
volstaan kan, maar dat daarnaast een chemische warmteregeling bestaat,
die eerst in werking treedt als de physische tekort schiet, b.v. als
men in de koude onvoldoende gekleed is. Volgens deze opvatting
zou men meenen — en Rübner drukt het ook zoo uit — dat een
warme kleeding de behoefte aan voedsel minder groot maakt, dus
voedsel besparing ten gevolge heeft. Naar mijn meening is dit niet zoo.
Bij mijn winterproeven zaten de personen 8til, zonder overklee-
ding, bij een temperatuur van 6 — 12° en hadden het dikwijls koud,
de kleeding was dus in de gegeven omstandigheden eigenlijk onvol-
doende. Toch was de warmteproductie gemiddeld niet hooier dan
21*
( 312 )
in den zomer, toen zij vaak over te groote hitte klaagden. Ik houd
het er dus voor, dat wij tol ondersteuning van de physische warmte-
regeling en om ons behagelijk te gevoelen, juist de kleeding noodig
hebben, omdat wij niet over een chemische warmteregeling beschik-
ken, die daarin in voldoende mate voorzien kan.
De onderzoekingen, waarvan ik hier in 't kort de uitkomsten
mededeelde, zijn verricht in het laboratorium van Prof. Place, wien
ik hier gaarne mijn dank betuig voor zijn krachtige hulp.
Natuurkunde. — De Heer V. A. Jültüs biedt een mededeeling
aan van den Heer N. G. van Hüffel: ^Metingen omtrent de
magnetische nawerking in een ijzeren staaf \ verricht in het
natuurkundig Laboratorium te Utrecht.
In de zitting van 4 Maart 1897 van de Keizerlijke Academie
van Wetenschappen te Wecnen heeft Ignaz Klemencic eene ver-
handeling aangeboden over „Magnetische Nachwirkuug".
Daarin geeft hij de resultaten van zijn hoofdzakelijk magnetome-
trisch onderzoek van genoemd verschijnsel te beginnen ± 5 sec. na
het optreden van den magnetiseerenden invloed, dat is juist van het
oogenblik af waar blijkens de hier volgende mededeeling een ballis-
tisch onderzoek van dat verschijnsel door mij verricht sluit. Het
volledig verslag der gebruikte methode en de resultaten daarmede
verkregen zullen weldra don inhoud vormen van mijn academisch
proefschrift. Met het oog evenwel op de genoemde verhandeling van
Klemencic wensch ik enkele der door mij verkregen uitkomsten
reeds nu openbaar te maken.
Het onderzoek naar de magnetische nawerking is verricht op een
week ijzeren kwadratische staaf van 2.25 Meter lengte en 1 cM2.
doorsnede die gedurende 14 dagen in een der heeteluchtbuizen der
stedelijke Gasfabriek was uitgegloeid.
De staaf opgesteld in de richting Oost — West droeg in 't midden
een draadklos van 4 cM. lengte en 10 cM. middellijn gewonden van
geïsoleerd koperdraad van 1 mM. dikte en in de tweede plaats een
verschuifbare klos van zeer dun geïsoleerd koperdraad gewonden op
een ebonietklos van 10 cM. middellijn en 1 cM. lengte.
De eerste of primaire klos was met het oog op lekkage naar de
tweede of secundaire klos door parafine van de staaf geïsoleerd.
Door eene bepaalde contactinrichting werd nu op een zeker oogen-
blik een stroom van ongeveer 0.25 ampère gezonden in de eerste
klos, en werd na een willekeurig tijdsverloop (bijv. van Vs of % sec.)
do tweede klos gedurende een tijdsverloop van ongeveer 0.01 sec.
S. VAN HUFFEL. Metingen omtrent de magnetische nawerking in een
ijzeren staaf.
+Oo
A.
SLuiii
na set
itndaL
~e keten, f/^s\
v.nap
rimairt
B.
»>
»
»>
%
»• >♦
n
C.
79
*»
*»
/
»' ?»
V
D.
»»
»»
»i
*%
t» i»
>»
•
Devoi
qende
li/nen
xyn, yv dcz.
f jota
«/
ft
UI
1-
niet i
neer i ? qeut
/£>.
|f 300
l
0
z
5
«
0
z
UI
0
><
z
hl
0
5
12
5
.A
•A
o i
o
\o
\0 A
\o
S0
so
fO i
w
90 t
00 /
IO
lengte van de staaf gerekend van, hel midden af-
Verslagen der Afdeeiing Natuurk. Dl. VI. AP. 1S97/98.
(313)
gekoppeld aan een galvanometer van Dübois — Rubens. De gal va-
nometer had een weerstand van 6000 ohms ; bij verschillende serieën
waarnemingen was een shunt noodig.
De uitslag van den galvanometer geeft nu een maat voor de snel-
heid der verandering van de magnetische inductie op de plaats waar
de tweede klos op de staaf is geplaatst ; en op het oogenblik waarop
deze klos aan den galvanometer wordt gekoppeld.
Na iedere waarneming werd de hoofdstroom gecommuteerd en
bij het begin van een serie waarnemingen werd de staaf herhaalde-
lijk omgemagnetiseerd alvorens tot de eigenlijke waarnemingen werd
overgegaan.
Bijgaande grafische voorstelling geeft het resultaat van de waar-
nemingen gedaan bij plaatsing van de secundaire klos op afstanden
van 10 cM., 20 cM. enz. tot 110 cM. van het midden van
de eerste klos en wel respectievelijk Vs sec., 2/3 sec. — — tot 2
sec. na sluiting van den magneti9eerenden stroom.
De lijn die de toestandsverandering weergeeft op den tijd l/s sec.
na sluiting van den stroom die de staaf magnetiseert, toont dat op
dien tijd de grootste variatiesnelheid gevonden wordt in de nabij-
heid van de primaire klos. De volgende lijn die hetzelfde weergeeft
maar op den tijd 2;3 sec. na sluiting van den magnetisecrenden
stroom vertoont een maximum op een afstand van 30 cM. gerekend
van het midden van de primaire klos. Uit de volgende lijnen blijkt
dat met den tijd het maximum zich naar rechts verplaatst en tevens
minder scherp uitgesproken zich vertoont totdat na 2 sec. de variatie
over de geheele lengte van de staaf ongeveer dezelfde is.
Scheikunde. — De Heer van Bemmelen deelt, namens den Heer
Schreinem akers, Lector in de Physische Chemie aan de
Rijks-Univer8iteit te Leiden, de uitkomsten mede van een :
^Onderzoek over de evenwichten in stelsels van drie kompo-
nenten, waarbij 2 en 3 vloeistofphasen optreden.'1
In een vorige vergadering, waarin het onderzoek van den Heer
Schreinemakers over het stelsel „HaO, barnsteenzuurnitril en
Ka Cl" werd medegedeeld, werd reeds met een enkel woord gewezen
op een volgend onderzoek, waarin behalve twee, ook drie vloeistof-
phasen konden optreden. Het was het systeem: H20, aether en
barnsteenzuurnitril.
In de schematische Figuur 1, waarin N nitril, W water en E
aether beteekent, zijn de uitkomsten van dit onderzoek ten deele
samengevat. »
(314)
Beneden — 4Ó5
kan men slechts het
systeem N+Ys+Le
hebben (de damp-
phase is hier, zooals
overal in het vol-
gende weggelaten),
waarin N nitril be-
teekent en Le eene
vloeistofphase, welke
zeer veel aether be-
vat.
Bij verwarming
treedt bij — 4°5
een quintupelpuntop
met de phasen :
N + Ys + LE + Lw
waarin naast twee vaste phasen ook twee vloeistofphasen optreden.
De beide vloeistofphasen zijn door Le en Lw aangegeven, van
welke de eerste veel aether, de tweede veel water bevat.
Dit is het tweede voorbeeld van een quintupelpunt met 2 vloeistof-
phasen door den Heer Schreinemakers gevonden; het eerste was
in het vroeger medegedeelde systeem: H20, nitril en Na Cl.
In Figuur 1 is de samenstelling van Le door Ki, die van Kw
door K3 aangegeven.
De reactie in dit quintupelpunt is:
N + Ys + Le^Lw,
dus een andere dan in het vroeger medegedeelde geval, in het
systeem: H2 O, nitril Na Cl, waarin zij
N + L^NaCl+L1
was.
Van het quintupelpunt met de phasen N + Ys + Le + Lw ga*"*
nu vier evenwichten uit, nl.
N + Ys + Le naar lagere T.
en N + Ys + Lw
N + LE + Lw
Ys + Le + Lw naar hoogere T.
Het eerste evenwicht, nl. N + Ys + Le dat naar lagere tempe-
( 315 )
ratuur gaat, is in de Figuur door K2 1 aangegeven; het is slechts
vervolgd tot — 16° en eindigt waarschijnlijk eerst bij de temperatuur,
waarbij ook de aether als vaste phase kan optreden.
Het evenwicht N + Ys + Lw is door de lijn K2 a aangegeven
en eindigt dus op de zijde WN des driehoeks in het punt a, dat
de kryohydratische temperatuur van nitril in water aangeeft. Vol-
gens een vroeger onderzoek van den Heer Schreinemakers ligt
dit bij — 1°.2.
Het systeem Ys + Le + Lw wordt door twee lijnen aangegeven,
nl. K2 f en Ki g, van welke de eerste de samenstellingen der oplos-
singen Lw, de tweede die der oplossingen Le aangeeft. Beide lijnen
eindigen op de zijde W E des driehoeks in de punten f eng, welke
de oplossingen aangeven, die uit water en aether alleen bestaan en
met Ys in evenwicht kunnen zijn.
Het evenwicht N + Le + Lw wordt natuurlijk ook door twee
lijnen aangegeven K2 m2 en Kj mx. Bij temperatuursverhooging
treedt in dit evenwicht bij 1° — 2° een nieuw quintupelpunt op, het
eerst bekende voorbeeld van een quintupelpunt met drie vloeistof-
phasen. De phasen zijn:
N + Le + Lw + Ln.
en de samenstelling van Le is door mi, die van Lw door m2 en
die van Ln door m3 aangegeven. Van deze drie vloeistoffen bevat
de eerste nl. Le het meest aether; Lw het meest water en Ln
het meest nitril.
De reactie in dit quintupelpunt is :
N + Le + Lw ^ Ln ,
zoodat hiervan uitgaan : het evenwicht : N + Le + Lw naar lagere
T., zooals zooeven reeds besproken is benevens de even wichten:
N + Le + LN
N + Lw + Ln
en Le + Lw + Ln
naar hoogere T.
Beschouwen wij eerst het evenwicht N + Lw + Ln dat door de
lijnen m2b en m8c is aangegeven, en dus op de zijde WN des
driehoeks eindigt. Het moet natuurlijk eindigen bij de temperatuur,
waarbij het systeem N + Lw + Ln voor de komponenten water en
nitril alleen optreedt, en ligt dus bij 18°5, zooals uit vroegere on-
derzoekingen van den Heer Schreinemakeks volgt.
(316)
Het systeem N + Le + Ln, door de lijnen ni! e en tns d aange-
geven, eindigt natuurlijk eveneeus bij de overgangstemperatuur van
vast Ui tril in aether. Deze ligt bij ± 33°.
Nemen wij thans het evenwicht Le + W + Ln dat uit drie
vloeistofphasen bestaat.
Bij T. verhooging veranderen alle drie hunne samenstelliug en
het evenwicht wordt door drie lijnen voorgesteld, nl. n^ n! welke
de samenstelling van Le, m2 n2 welke die van Lw, en m3 n3 welke
die van Ln aangeeft.
Het systeem Le + Lw + Ln is slechts tot 30° in open buisjes
vervolgd kunnen worden, daar boven deze T. het verdampen van
den aether te hinderlijk werd om nog eenigszins nauwkeurige analy-
sen te verkrijgen.
Toch bleek, dat Le zijn samenstelling slechts weinig veranderde ;
Lw echter meer, Ln het sterkst. De beide laatsten, nl. Lw en Ln,
naderden elkaar in hunne samenstelling, zoodat zij bij hoogere T.
vermoedelijk in elkaar zouden overgaan. Om dit verder te onder-
zoeken werd met afgewogen hoeveelheden der drie komponenten in
gesloten buisjes gewerkt, waaruit met zeer groote waarschijnlijkheid
volgde, dat bij dt 56°5 de beide phasen Lw en Ln in elkaar over-
gaan. Het evenwicht Le + Lw + Ln eindigt dus bij ^ 56°5, om-
dat bij deze ï. de beide vloeistoflagen Lw en Ln hetzelfde worden.
Uit verschillende bepalingen in de nabijheid van het punt p2,
waar dit gebeurt, schijnt echter te volgen dat aldaar nog nieuwe
verwikkelingen optreden, welke ten deele hunne verklaring kunnen
vinden in de aanname, dat er eene splitsing van ééne plooi in twee
andere plaats vond. De
Heer Schreinemakers wil
dit echter eerst nog nauw-
keuriger onderzoeken.
Ook zijn in dit systeem
verschillende isothermen
bepaald. Nemen wij b. v.
een isotherme bij 10° —
11°, dan verkrijgt men
fig. 2.
De lijnen ae, fg en hd
geven de oplossingen aan
die met vast Ni tril iu
evenwicht kunnen zijn;
de oplossingen op ae bevatten veel water en weinig nitril en aether;
die op fg veel nitril en weinig water en aether; die op hd veel
W^
(317)
aether en weinig nitril en water. Het vaste Nitril kan in evenwicht
zijn met de oplossingen e en f, maar ook met de oplossingen g en
h. De binodale lijn bestaat uit verschillende stukken. De oplossin-
gen van tak bn2 zijn geconjugeerd met die van tak cni. Die van
tak en3 met die van tak nsf en die van tak n3g met die van nih.
De drie punten nb n2 en n3 geven de drie oplossingen aan, die met
elkaar in evenwicht kunnen zijn.
Men ziet uit deze figuur, dat men bij het samenbrengen van water,
nitril en aether allerhande verschijnselen kan verwachten, naargelang
der verhouding, waarin men deze bij elkaar voegt.
Men kan nl. een homogene phase krijgen, als het punt binnen
W a e n2 b of E d h ni c of f 1 g K n3 ligt. Splitsing in oplossing
en vast Nitril zal volgen als het punt binnen Nae of Nflg of
Nhd ligt. Men zal vast Nitril naast twee vloeistofphasen krijgen,
als het punt binnen den driehoek Nef of Ngh ligt. Splitsing in
twee vloeistofphasen treedt op binnen fn3n2e of gnsnih of bn^njc;
splitsing in drie vloeistofphasen binnen den driehoek ni n2 n3.
Ook kan men uit de figuur gemakkelijk afleiden wat gebeuren
zal bij toevoeging van een der komponenten aan eene oplossing.
Nemen wij b. v. Nitril en aether, samen het komplex v vormende,
hetwelk dus uit elkander valt in vast Nitril en oplossing d, en
voegen water toe. Het komplex beweegt zich dan langs de lijn vW
van v naar W en wij krijgen achtereenvolgens: N naast oplossing ;
twee oplossingen naast vast Nitril: twee oplossingen; drie oplos-
singen; twee oplossingeu; en eindelijk één homogene oplossing, als
het komplex binnen Waeu2b is gekomen.
Overeenkomstige verschijnselen kan men ook waarnemen, als men
b.v. aether voegt bij een komplex S, dat alleen water en nitril
bevat.
Aardmagnetisme. — De Heer Kamerlingh Onnes biedt namens
Dr. W. van Bemmelen te de Bilt bij Utrecht eene mede-
deeling aan, getiteld : „Nieuwe Aanwinsten voor de Verzame-
ling van oude Miswyzings-waarnemingen."
Sedert de niededeeling (27 Februari 1897) over de uitkomsten der
bewerking van de verzamelde bouwstoffen, zijn deze niet onbelang-
rijk vermeerderd. In chronologische volgorde, met bijvoeging van
eenige voorloopige aanwijzingen, zijn deze aanwinsten de volgende:
Le Discours de la Navigation de Jean et Raoul Parmentier^
Dieppe; publié par Ch. Shefer. Paris 1883.
O. a. leest men in het journaal : „18 Juin .... 1'orient fut pris
( 318)
k 47°30', la hauteur k raidy 36°19'; 1'occident k 79°30'; de longit.
oriëntale 15°."
De berekening en herleiding van deze en nog 5 andere amplitudo-
waarnemingen leverde op :
v. Gr.
1529, Juni 8.
17°20' N.O.
27°20' Z. Br.
6° W.
11.
22 20 ,
31 0 ,
3 ,
12.
23 0 „
32 30 ,
1 „
16.
17 0 ,
35 0 „
5 0.
18. 15 0 „ 36 20 , 9 , ,
20. 14 0 , 37 40 , 12 , „
Vergeleken met de waarnemingen van Joao de Castro in 1538,
(die uitstekend met latere waarnemingen in overeenstemming zijn),
blijken zij verdacht groote waarden voor de seculaire variatie op te
leveren. Alleen de eerste maakt een uitzondering. Volgens Shefer
is hoogstwaarschijnlijk Crignon de schrijver van het journaal.
Kompasafbeelding op een kaart van Palestina: Jac. Ziegler,
Syriae ad Ptolemaici operis rationem . . . . 1532. Nordenskiöld
heeft die kaart in zijn fac-simile atlas (pg. 105 Engelsche uitgave)
opgenomen en de opmerkzaamheid op die afbeelding gevestigd.
Hellmann (Die Anfange d. Magn. Beob. Zeitschr. f. Erdk. XXXII)
wijst op de abnorme grootte der afwijking (at 25° N.W.), en ziet
het voor niet meer dan een aanwijzing, dat de afwijking aan de kust
van Palestina westelijk was, aan. Daar die afwijking aldaar in het
begin der 16de eeuw niet dan gering geweest kan zijn, en aan de
kompassen voor die streken geen vergoeding werd gegeven, schijnt
mij zelfs dat besluit gewaagd toe.
Stephen en Christopher Hörough.
De waarnemingen van oom en neef, (zie Hackluyt I), zijn zoo
goed als geheel over 't hoofd gezien. Zij zijn :
Stephen Borough :
1556 Juli 17. 3°30'N.W. 69°10'N.Br. 55° 0'O.vGr. Monding Pet-
chora.
27.
7 30
H
70 42
, 57 30
n
Kus80w eiland.
Aug. 6.
8 0
Tï
"Ï0 25
. 59 0
V
Kust Waigatz.
1557
5 10
W
64 25
, 4150
V
Colraogro.
Juni 2.
4 0
1)
65 47
. 40 0
Ti
Bij Dogano8e.
16.
3 30
n
66 59
„ 39 30
n
Bij 3 eil. aan de
kust van Kola.
( 319 )
Christopher Borough.
1580 April 17. 13°40'N.W. 46°21'N.Br. 48° 2' O. v. Gr. Astracan.
Juni 11-16. 10 40 „ 40 25 „ 49 30 „ Biidih.
Oct. 4. 11 0 „ 42 5 „ 48 15 „ Derbent.
Del VArcano del Mare, de Roberto Dudleo, Firenze, 1646.
De talrijke op de kaarten ingeschreven miswijzingen zijn reeds door
Ch. Schott voor de verzameling van Noord-Amerikaansche waar-
nemingen gebruikt. Het schijnt mij onraadzaam ze voor de epoche
1600 te gebruiken ; ten eerste, omdat het duidelijk is, dat Dcdley
vele naar gissing en niet volgens werkelijke waarnemingen heeft
ingeschreven ; ten tweede, omdat hoogst belangrijke waarnemingen,
aan Dudlet ongetwijfeld bekend, niet zijn ingeschreven ; ten derde,
omdat de opgave op de kaarten niet voor een bepaald punt geldt,
maar een plaats van verscheidene graden beslaat.
In het werk komen evenwel eenige portulanen voor, die hoogst
belangrijke waarnemingen vermelden.
Het eerste geeft de waarnemingen door Abram Kendal opDüD-
lky's tocht 1594 verricht. Zij stemmen in West-Indië vrij slecht
met mijn isogonen-kaart voor 1600 overeen; een verdere beoordee-
ling behoud ik mij voor.
Een ander heeft tot opschrift: Portulano quinto del Mare del
Zur, con la California d'un Piloto Inglese valente, sin alV Isole
Filipine. Uit het verloop van de reis blijkt zonder voorbehoud, dat
hier van den tocht van Cavendish, waarvan geen waarnemingen nog
bekend waren, sprake is. De volgende miswijzingen worden vermeld:
1587 April 2°30'N.W. 34° 0'Z.Br. 71°39'W.v.Gr. Maipo.
Mei 25. 2 0 N.O. 2 45 „ 80 0 „ Puna.
Aug. 2 0 „ 13 15 N. 104 „ Mauranilla?
2 0 „ 20 45 „ 106 0 „ Kaap Corrientes
3 0 „ 22 55 „ 111 56 „ Kaap S. Lucar.
De vermelde lengten maken het mogelijk de twee waarnemingen,
door Kircher aangehaald en door Carlheim-Gyllenskiöld gebruikt,
te beoordeelen. Zooals ik reeds vroeger meende te moeten besluiten,
blijken zij waardeloos te zijn.
Het derde portulaan is van een zekeren Dayis (vermoed. Da vis van
LIMEUOU8E, op de l8te reis der Engelschen) naar Oost Indië, waarbij
evenwel de lengten te onzeker zijn, om de waarnemingen eenige
waarde toe te kennen.
Op de kaart der HüD80iN8-baai komen eenige afwijkingen voor,
met verwijzing naar Hudson's tocht 1610 — 11, terwijl het toch
( 320 )
zeer onwaarschijnlijk is, dat Dudley de verloren geraakte waarne-
mingen van dien tocht, zou gezien hebben.
P. Sarmiento de Gamboa vond in Port Bcrmejo in 1579 geen
afwijking. Zie Deel III der Hackluyt Society, pg. 93 en J. Bür-
ney, A Chron. Hist. etc. II. pg. 4.
Onder de Mss. van Delisle (Dépót de la Marine, Paris) is een
kaart van Bellini : vCarte Marine universeüe ou Von voit Vétat de
la Variation en 1600 suivant les observations de Gilbert 1600,
celles de Stevin en 1599, celles de Düdley en 1594, celles Dalenis
de Fioueiredo en 1609, celles de Champlain en 1604, celles de
Castelfrancs en 1603 et celles de Barentson en 1594, de Spil-
berg en 1602, de Candish 1588 et de Davis 1590 etc"
Talrijke waarden der miswijzing zijn ingeschreven; mij nog onbe-
kende vermocht ik onder hen niet te vinden.
Verder een noot: „En 1626 Herbert marque 16 degr. N.W. de
Décl. a Vembouchure de la Biv. Vindus. Il y avait alors 20£ degr.
d Ispahan".
Evenzoo : 1iMoscau1 Ferguarson m'a dit y avoir observé exac/e-
ment la déclinaison de Vaiguille aimantée et y avoir trouvê en 1706
de 7°0' d Vouest, 1714 de 8C24\"
Jens Münck. Danish arctic ErpeJitiori, Hackluyt, Soc. Deel.
1162. In het journaal leest men, (tijdens de overwintering bij Port
Churchill, in de Hudsousbaai) :
12 Nov. 1619. Zonsondergang Z.W.t.W.
11 Maart 1620. „In those quarters the sun rosé in the East
South East and set iu the West North West at 7 'oclock in the
evening, but it was not really more than six 'oclock on account
of the variation"
De commentator merkt op, dat 't dan bij 2 streken N.W. 6n45m
zou zijn geweest. De zonsondergang op 12 Nov. behandelt hij niet;
die levert 8°:*5' N.W. Daar Luke Foxe in 1631 17°30'N.W. vond,
(de seculaire variatie voor die streek is zoo goed als onbekend),
zoo schijnt 2 streken N.W. wel aannemelijker; maar de geheele
opgave blijft helaas onzeker.
Admiral Beaulieu, 1619 naar Oost-Indië en terug. Thévenot,
Relation de div. Voyages cur. Paris 1664. T. II. Het logboek be-
vat talrijke waarnemingen.
In John Harris, Navigantium adque ltinerantium Bibliotheca
1705, vindt men op pg. 610 de reisbeschrijving van John Wood naar
Nova Zerabla, waarin 2 zeer belangrijke waarnemingen.
1676. 7°0' N.W. 69°50' N.Br. 15°16' O. v. Gr.
13 0 „ 74 30 „ 54 30 „ Kaap Speedill.
( 321 )
De journalen van tochten naar Amerika en den Stillen Oceaan
omstreeks 't jaar 1700, die zich op 't Dépót de la Marine te Parijs
bevinden, leverden eenige honderden hoogst belangrijke waarnemingen.
Behalve die op 't schip St. Antoine, welke ik reeds vroeger ont-
vangen had, waren hieronder een zestal kruisingen van den Grooten
Oceaan. Het zijn de volgende reizen :
1689 8r. de la Caff....re naar Canada.
1692 Chev. de Didoigne naar New-Foundland.
1695 La Mutine naar Canada.
1699 La Badine bij Cuba.
1703 ? naar Peru.
1706 de Boislorée naar Peru.
1707 Hébert van Conception direct naar Kaap
de Goede Hoop.
1710 de Moncourant van Peru naar China.
1710 Duboccage over Chili naar China en terug.
1711 La Princesse van Chili naar China.
1711 Brunet van Peru naar de Philipijnen.
1712 Frezier naar Peru.
1713 Gardin naar Chili.
1716 Bevin van Peru naar China.
1718 Benard de la Harpe. naar Louisiana.
Natuurkunde. — De Heer Behrens biedt voor de Verhande-
lingen aan een opstel van den Heer L. Houwjnk: ^Onderzoek
omtrent den bouw en de eigenschappen van het zoogenaamde Hard-
gla*"] in handen gesteld van de Heeren Behrens en Haga om
daarover in de volgende vergadering verslag uit te brengen.
Scheikunde. — De Secretaris biedt, namens den Heer II. C. Dibbits,
voor het Verslag der Vergadering een opstel aan van den
Heer Dr. A. Smits te Utrecht, getiteld: 90ver een toestel om
de spanning boven eene kokende vloeistof constant te houden"
Terwijl ik bezig was met een onderzoek omtrent de kookpunten
van zoutoplossingen, bemerkte ik, hoezeer de nauwkeurigheid der
uitkomsten in gevaar wordt gebracht door de veranderingen van de
spanning der buitenlucht. Dit gaf mij aanleiding tot het vervaar-
digen van een toestel, waardoor men van genoemde veranderingen
onafhankelijk wordt.
De bijgevoegde plaat, Fig. 1, zal het volgende der beschrijving
( 322 )
duidelijk maken. Gesteld men heeft een zekere ruimte X, waarin
de spanning constant moet worden gehouden. Deze ruimte staat
in verbinding : 1°. met het open been van een U-vormigen manome-
ter, en 2°. met een zuig- en niet een blaastoestel.
Verder is eene inrichting aangebracht, waardoor, zoodra de kwik-
spiegel in het korte been daalt beneden een zekeren stand d, de
verbinding tusschen de ruimte X en den blaastoestel wordt verbro-
ken en tegelijkertijd deze ruimte in verbinding wordt gesteld met
den zuigtoestel. Is nu, tengevolge van dit zuigen, de kwikspiegei
weer tot d gestegen, dan komt de blaastoestel weer in verbinding
met X. Blijven de schommelingen van den kwikspiegei in het
korte been zeer klein, dan is het duidelijk, dat men zoodoende de
spanning in de ruimte X binnen zeer enge grenzen constant kan
houden.
De inrichting is als volgt :
A (Fig. 1) is eene aan ééne zijde toegesmolten U-vormig omge-
bogen glazen buis, die als manometer dienst doet. Het eene been
is 1 Meter en het andere been is 20 cM. lang. Aan dit korte been
zijn twee zijbuisjes « en b gesmolten. In het onderste buisje a is
een platinadraad gekit, terwijl het bovenste b open is. Om het uit-
einde van het korte been is een koperen rJng aangebracht, aan de
binnenzijde voorzien van een schroefdraad ; in deze moer kan een
koperen staaf met kop cd, van onderen voorzien van een platiua-
punt, op en neer worden geschroefd. Om het buisje b is eene caout-
chouc slang geschoven, die naar eene bijzondere soort van kraan
B voert. In Fig. 2 is de kraan in onderdeden geteekend. Zij
bestaat uit twee koperen schijven R en Rl. De schijf R is aan de voor-
zijde vlak afgedraaid en voorzien van (wee openingen a en b} die
met de buizen p en o in verbinding staan. In het middeu bevindt
zich een staafje *. Rl is eene schijf van dezelfde afmetingen als R}
doch is niet geheel vlak. Alleen de gestroepte helft is vlak, terwijl
de andere helft is uitgehold. In dit uitgeholde gedeelte mondt de
opening c van het buisje n uit. terwijl g eene opening is voor het
staafje *, dat als as dienst doet. Denkt men nu de schijf Rl om-
gedraaid, zoodat de voorzijde achter ligt, en daarna op de schijf R
geplaatst, met de as * door de opening g, dan zal, als het buisje
n naar beneden wordt bewogen, alléén de opening b zich tegenover
het holle gedeelte van de schijf Rl bevinden, terwijl de opening o
is afgesloten. In dit geval is dus alléén het buisje o in verbinding
met het buisje n. Beweegt men het buisje n naar boven, dan wordt
bij een zekeren stand de opening b afgesloten, terwijl de opening a
tegenover het holle gedeelte van de schijf Rl komt, tengevolge waar-
( 323 )
van het buisje p in verbinding staat met het buisje n. Verder dient
nog te worden vermeld, dat de schijven R en Rl op elkaar zijn
geslepen en op elkaar worden gedrukt door eene spiraal veer en moer.
In Fig. 1 is het buisje o afgesloten en staat het buisje p in ver-
binding met de zuigbuis van den aspirator. De reden waarom hier
niet wordt geblazen, zal straks worden vermeld.
Zooals uit de schematische teekening duidelijk is, maken de staaf
cd} de kwikkolom ad, een GROVE'sche cel e en de windingen van
de clectromagneet ƒ deel van eene keten uit, die gesloten wordt, wan-
neer de platinapunt van de staaf ad in contact komt met het kwik.
De electromagneet ƒ met anker g doet verder dienst als relais, daar
het anker g) het kwikbakje K, de windingen van den electromagneet
h en de twee GnovE'sche cellen ex en e2 deel uitmaken van eene
tweede keten. Deze wordt bij het verbreken van de eerste keten
gesloten, daar bij het terugvallen van het anker de punt t met het
kwik in het bakje K contact maakt. Is de tweede keten gesloten,
dan wordt door den electromagneet A de hefboom l overgehaald.
Deze hefboom is verbonden met het buisje n en heft dit bij sluiting
van den stroom zóó hoog op, dat het buisje n in verbinding wordt
gesteld met den aspirator; omgekeerd zal bij verbreking van de
tweede keten het buisje n door het terugvallen van den hefboom l
naar beneden worden bewogen, zoodat de aspirator wordt afgesloten.
Natuurlijk is er voor gezorgd, dat de uitwijkingen van de hef hoo-
rnen g en l zoo klein mogelijk zijn.
Verder bevindt zich in de leiding van de kraan R naar den mano-
meter eene capillaire buis m en een T-stuk y, dat op de ruimte X
wordt aangesloten, waarin de drukking constant moet worden gehou •
den. T usschen deze ruimte X en het T-stuk q is eene groote flesch
v aangebracht, die als luchtkussen dienst doet. Verder is tot con-
trole van den druk bij t een watermanometer aangesloten. Stellen
wij ons nu voor, dat de buis w in verbinding is gesteld met de
ruimte JT, en dat de staaf cd naai boven is geschroefd, zoodat de
eerste keten verbroken is. Bij verbreking der eerste keten wordt de
tweede gesloten, dus de ruimte X in verbinding gesteld met de zuig-
buis van den aspirator. Tengevolge hiervan wordt de druk binnen
den toestel verminderd, waardoor het kwik in het korte been van
den manometer langzaam stijgt. Komt de platinapunt van de staaf
cd in contact met het kwik, zoo wordt oogenblikkelijk de tweede
keten verbroken, doordat het anker van de electromagneet ƒ wordt
aangetrokken. Hierdoor wordt de aspirator afgesloten. Was nu
het buisje o van de kraan R op een blaastoestel aangesloten, het-
geen in het eerst ook het geval was, dan zou de eerste keten, tenge-
(324 )
volge der drnkvermeerderin?, zeer spoedig verbroken zfjn geworden
en de zuigbuis weer met de ruimte X in verbinding zijn gesteld enz.
Niettegenstaande de capillaire buis m en het lucht kussen v waren
echter op deze wijze zelfs bij uiterst zwak blazen de schommelingen
in den druk tamelijk groot en dit is do reden, waarom het buisje o in
het vervolg werd afgesloten. Daar de spanning binnen den toestel
kleiner is dan die van de atmosfeer, dringt er langzaam door kleine
lekjes lucht binnen den toestel, hetgeen het blazen vervangt. Heeft
men nu verder den aspirator zoo gesteld, dat zeer zacht wordt ge-
zogen, dan zijn de schommelingen in den druk kleiner dan 1 raM. water.
Verder deed zich nog een bazwaar voor. Het is n.1. niet te ver-
mijden, dat de kwikoppervlakte in het korte been langzamerhand
met een oxyde-laagje wordt bedekt. Tengevolge hiervan wordt het
contact niet dadelijk verbroken, zoodra de kwikspiegel beneden d
daalt, zoodat de toestel traag werkt en de schommelingen van den
kwikspiegel te groot worden. Om dit bezwaar op te heffen, bracht
ik in het korte been een plati na-plaatje, dat op een dikken platina-
draad was geklonken. Om het plaatje op het kwik te doen drijven,
werd er een schijfje kurk onder gebracht. Deze inrichting bewees
goede diensten; het contact werd oogcnblikkelijk tot stand gebracht
en oogenblikkelijk verbroken. Om mogelijke kleving van het platina-
plaatje aan de stift te voorkomen en tevens de traagheid te vermin-
deren, liet ik tijdens de proef aanhoudend een kurken hamertje
tegen het korte been van de manometerbuis kloppen.
De spanning, die in den toestel
heerscht, vindt men natuurlijk door
van de spanning der buitenlucht het
drukverschil af te trekken, dat de
watermanometer aangeeft.
Daar deze toestel niet alleen onaf-
hankelijk van de veranderingen in de
spanning der atmosfeer, doch ook bin-
nen zekere grenzen onafhankelijk van
de temperatuur der omgeving moet
zijn, deed zich de vraag voor, op welke
wijze dit het gemakkelijkst bereikt
kon worden.
Uit nevenstaande teekening blijkt,
dat als de manometerbuis volkomen
cylindiisch was en de uitzetting van
glas en koper tegenover die van kwik
verwaarloosd kon worden bij een on-
5
-*
h B
V.
1
( 325 )
veranderlijken stand van den kwikspiegel in het korte been, de
kwikkolom A + a + l bij een temperatuur van t° niet denzelfden
druk zal vertegenwoordigen als de kwikkolom A' + a + l bij t'°. De
laatste kwikkolom zal met een grooteren druk overeenkomen. Het
verschil in druk is in werkelijkheid echter kleiner dan men bij ver-
waarloozing der uitzetting van het glas en de koperen stift c d zou
verwachten. De correctie voor de uitzetting van het glas doet het
verschil afnemen. De correctie voor de koperen stift heeft in dit
geval het tegenovergestelde teeken en doet dus het verschil weer
toenemen. Daar echter de laatste correctie veel kleiner is dan de
eerste, neemt het verschil toch af. Het is gemakkelijk in te zien,
dat men genoemd verschil nog kleiner kan maken, door het lange
been van do manorneterbuis van boven over eene bepaalde lengte
te verwijden. De invloed, door eene bepaalde verwijding veroorzaakt,
kan op de volgende wijze worden nagegaan.
Er wordt ondersteld, dat de manorneterbuis over eene lengte A(zie
tekstfiguurtje) is verwijd. De doorsnede van dit verwijde gedeelte
is = />, terwijl die van de nauwere buis = d is. De lengte van de
koperen stift, voor zoover deze hier in aanmerking komt, is = L
De lengte van de manorneterbuis tot aan het vlak A B is = p.
Gesteld nu, dat de kwikspiegel in het korte been steeds contact
maakt met de stift cd. dan zal, als de afstand der kwikspiegels bij
0° gelijk is aan A + a -f- /, de afstand A' + a + /' bij f een druk van
h' + a' + l'
— — vertegenwoordigen.
h1 + a' + t
Is nu — — - — (A + a + t) = 0, dan is de toestel ongevoe-
1 -J- cc t
lig voor temperatuursveranderingen. Na eenige berekening verkrijgt
men voor dit verschil de volgende vergelijking :
h' + a' + t ( d )
7, \ - {h+a+l) = ü>-*)--(«-f 0 «< -
1 + a t ' *' )
(2 d 2 d li /ld 1 \
- Jt'+'t; - t'd - •*( "' + (t'o + •')'"■
Hierin is a = kub. uitzettingscoëfficiënt van kwik.
ft = > » . gla».
Y = > , . koper.
d
Stelt men nu -jj = 1 en h — 100, / = 100, a = 560 en p = 960,
hetgeen in mM. uitgedrukt ongeveer de afmetingen zijn bij den
22
Verflagen der Afdee'ing Natuurk. Dl. VI. AO. 1897/98.
( 326 )
toestel, dien ik heb ingericht, dan is
h' + a' + l
1 -|- u t
— (A + fl + /) = 200 at — 773,3/? * -r 66,7 y t.
Daar nu a = 0,00018, ft = 0,000026 en y = 0,000019 ia, gaat
het tweede lid der vergelijking over in
0,036 t — 0,020 1 + 0,0013 t = 0,0173 t.
Is dus de buis volkomen cylindriscb, dan zal tengevolge van 1°
temperatuursverhooging de spanning in den toestel roet 0,0173 raM.
kwik toenemen.
dl
Stelt men j: — -, dan gaat het tweede lid der vergelijking over in
0,0167 t — 0,0172 t + 0,0012 t = 0,0007 t.
In dit geval zou dus, tengevolge van 1° tempcratuursverhooging,
de spanning in den toestel met 0.0007 mM. toenemen. Uit een
practisch oogpunt heb ik, in plaats van aan het boveneinde der
buis eene iets wijdere te smelten, eene buis gebruikt, die tamelijk
conisch is. De buis, ongeveer 1.20 M. lang, had aan het eene einde
een diameter van 14,8 mM. en aan het andere einde een diameter
van 15,8 mM. De toestel, die van deze buis werd vervaardigd, was,
hetgeen te verwachten was, slechts iets minder gevoelig voor tem-
peratuursveranderingen dan die, waarbij ondersteld was, dat —=1
was.
Om de deugdelijkheid van den toestel te onderzoeken, heb ik her-
haalde malon van tijd tot tijd het kookpunt van water waargeno-
men, dat kookte bij een druk, die door den beschreven toestel con-
stant moest gehouden worden. Om tevens te onderzoeken, hoe groot
de invloed van de temperatuur op de spanning binnen den toestel
is, heb ik eenige series waarnemingen gedaan, waarbij tusschen elke
serie de temperatuur in het vertrek opzettelijk was veranderd. Eerst
nadat de toestel 2 uren aan dezelfde temperatuur was blootgesteld
geweest, werden de aflezingen verricht. Na elke aflezing werd de ge-
meenschap met de buitenlucht eenigen tijd tot stand gebracht, waardoor
hot kookpunt eenige honderdste graden steeg; vervolgens werd de
gemeenschap met de buitenlucht weer verbroken en de toestel in
werking gesteld. Na eenige minuten was de thermometer weer in
rust gekomen en kon afgelezen worden. De waarnemingen werden
( 327 )
verricht met een differentiaal-thermometer, die op een willekeurigen
stand was ingesteld (0,°001 kon worden geschat).
AFLEZINGEN VAN DEN THERMOMETER.
Bij een e
Bij een e
Bij eene
kamertemp. van 9°.
kamertemp. van 12°.
kamertemp. van 16°.
2.206
2.207
2.210
2.205
2.208
2.211
2.206
2.806
2.210
2.205
2.207
2.209
2.205
2 208
2.209
2.206
2.207
2.210
Om nu den invloed van de temperatuur na te gaan, is het wen-
schelijk die getallen met elkaar te vergelijken, die bij het grootste
verschil in kamertemperatuur zijn waargenomen. Uit de eerste en de
laatste serie krijg ik voor gemiddelde waarde, dat hij 7° tempera-
tuursverandering (in het vertrek) de kokende vloeistofmassa eene
temperatuursverandering van 0,°0043 ondergaat, hetgeen ongeveer
d
het bedrag is, dat volgt uit de berekening voor het geval dat — = 1.
Een andere vraag, die nog door het experiment beantwoord moest
worden, was deze: Blijft de spanning nu werkelijk binnen der. toestel
ook bij tamelijk groote drukveranderingen in de atmosfeer constant?
Om dit na te gaan heb ik drie dagen achtereen het kookpunt
van water waargenomen en hij het begin van elke reeks den baro-
meterstand afgelezen. Tevens werd er zorg gedragen, dat noch aan
den kooktoestel, noch aan den toestel, waarmede de spanning boven
de kokende vloeistofmassa constant moest worden gehouden, iets
werd veranderd. Ook de kamertemperatuur werd zooveel mogelijk
constant gehouden. Evenals bij de vorige proeven werd na elke
aflezing gedurende eenige oogenblikken de gemeenschap met de bui-
tenlucht tot stand gebracht, en daarna weer verbroken. Om de
mogelijke fout, ontstaan door het oplossen van glas door het water
gedurende het koken, zoo klein mogelijk te maken, werden de proe-
ven iedere u dag niet langer dan een uur voortgezet.
Om eene bijzondere reden had ik de hoeveelheid kwik, die zich
22*
( 328 )
in de barometerbuis bevindt, een weinig verminderd, waardoor de
aflezingen, die hier volgen, niet te vergelijken zijn met de vorige.
Barometerstand
Aflezingen
DATUM.
in
Kamertemperatuur.
ran den
mM. kwik bij 0°.
thermometer.
13 November 1897
757.26
15°.
1.828
w
1.82S
m
1.827
9
1.829
*
1.828
15 , *
759.47
H,°5.
1.828
0
1.828
*
1.827
ii
1 829
ii
1.828
16 ' M
773.01
15°.
1.828
r
1.829
w
1.827
0
1.828
0
1.829
i
De grootste afwijking is dus 0,°002, hetgeen de grootte der waar-
nemingsfout is.
Uit het voorgaande volgt nu :
1°. dat, wanneer de kamertemperatuur met 7° toeneemt, het kook-
punt van water 0°,0043 stijgt; of m. a. w. dat, wanneer de kamer-
temperatuur 7° stijgt, de spanning binnen den toestel met 0.12 mM.
kwik toeneemt.
2°. dat, daar de temperatuur in een vertrek gedurende eenigc uren
gemakkelijk binnen 2° constant kan worden gehouden, hij gebruik
van den beschreven toestel de fouten in de aflezingen van het kook-
punt, tengevolge van de temperatuurschommelingen (niet grooter
dan 2°) ontstaan, binnen de waamemingsfouten vallen. Immers,
stijgt de kamertemperatuur 2°, dan neemt de spanning binnen den
toestel met 0,034 mM. toe, waardoor het kookpunt van water eene
temperatuursverhooging van slechts 0°,001 ondergaat.
3°. dat de spanning binnen den toestel constant blijft, niettegen-
staande de spanning van de atmosfeer tamelijk groote veranderingen
ondergaat.
Laboratorium voor Anorganische Scheikunde.
Utrecht, November 1897.
A SMITS. Toestel om de spanning boven eene kokende vloeistof
constant te houden.
Tig. 2,
Verslagen der Afilceling Natuurk. 1)1. VI A°. 1897/08
( 329 )
Wiskunde. — De Secretaris biedt namens den Heer W. Kapteijn
eene verhandeling aan: „Over eenige bepaalde integralen".
Wanneer men onder z eene complexe veranderlijke verstaat die
door een punt in een rechthoekig coördinaten systeem wordt voor-
gesteld en onder f(z) eene functie die binnen den cirkel met de
eenheid als straal uit den oorsprong beschreven uniform is en in
dit gebied geene andere singuliere punten bezit dan polen, dan is
iW>«('ïiO"*-^(«rff)"-
(1)
Beschrijft men uit de punten
In deze formule waarin m een geheel positief getal voorstelt, moet
de integraal uitgestrekt worden in positieve richting langs den om-
trek van eene kromme binnen den cirkel gelegen welke alle polen
omvat, en moet in het tweede lid de som der residus voor alle
deze polen genomen worden.
± 1 halve cirkels met kleinen straal
?, met hunne bolle zijden naar den
oorsprong gekeerd; vereenigt men
verder deze met den cirkel die
met de eenheid als straal uit den
oorsprong is beschreven dan is
het duidelijk dat men als integraal-
weg de kromme A' A BB1 A'
' kan kiezen, mits slechts de straal
(>, zoo klein is gekozen dat geen
der polen van ƒ(*) buiten deze
kromme ligt. Hierdoor splitst zich
de integraal in vier deelen t.w.
de integralen langs de halve cirkeltjes AA en BB' en de integralen
langs den cirkel met de eenheid als straal beschreven van A tot
B en van S tot A'.
Toonen we nu aan dat de beide eerste integralen, wanneer men
if tot nul laat naderen, verdwijnen.
Op het halve cirkeltje A' A is
mod (1 — z) = (J
(1U8
mod (1 + z) > 2 — (j
mod- <-
1 — z 2 — (f
( 330 )
en, zoo men onder log de gewone neperiaansche logarithme verstaat
1 — z o
mod l < log
l + s 9 2 — u
Daar nu mod ƒ (*) eindig is, zoo kunnen we stellen
mod f(z) < M
derhalve
, l r,,,f , l—z\mdz M / o \m rdz
AU A'A
Nu is
rdz 1 + iü „ . / u2 t \
Jt = ,ï^ïi=,"(,-T + -)
en
/dz
— = 2(>(1 +f)
waarin € eene grootheid voorstelt die met q verdwijnt.
Men vindt dus
1 C »,.( , 1 — *\mdz , Af (14- e) f o \m
•"tTifM ' Ï+-J 7<-Llïtl<>("»>ï=i)
A A
welke grootheid met q verdwijnt omdat lim f (> m log y ) = 0.
^ /p-o
Op gelijke wijs blijkt dat de integraal langs het halve cirkeltje
BB' tot nul nadert wanneer y tot nul nadert.
We houden dus over de beide integralen van A tot B en van
B' tot A'.
Stellen we hierin z = e**
dan is
1 _ z l—e* / . 0\
l = l - — l l — itg — )
1 + s 1 -f- ^*ö \ u 2 /
waaruit volgt
1 — z , / 6 \ in
n<0<2n l—^log (_ ^ _J + —
( 331 )
waarmede het eerste lid van vergelijking (1) wordt
,-!ƒ/<•*> M*4) -'t] -^
+ !ƒ/(/•> [*(» f) + 't]"*
Veranderen we in de laatste integraal 0 in 2 n — O dan, wordt
deze
r.J/^h*T+'T]*-
Vervangen we nu in beide integralen 0 door 2 0 dan gaat (1)
over in
Tot nog toe onderetelden we dat ƒ(*) geene polen hpd op den
cirkel; nemen we nu aan dat dit wel het geval is en onderzoeken
we welke verandering dit in de formulen (2) teweegbrengt. Be-
schrijven we daartoe om het punt van den cirkelomtrek waar de
pool ligt, welk punt we onderstellen niet met de punten ± 1 samen
te vallen, een kleinen halven cirkel met straal () waarvan de bolle
zijde naar den oorsprong is gericht. Vervangt men nu de middellijn
van dit cirkeltje door den halven omtrek in den integraalweg, dan
gaat de vergelijking vl) onveranderd door; dus heeft het tweede lid
dezer vergelijking nog alleen betrekking op de residus der polen
welke binnen den cirkel, met de eenheid als straal beschreven, lig-
gen. De integraal die nu betrekking heeft op het halve cirkeltje
rondom de pool beschreven is echter juist gelijk de halve residu
van de functie f / j ten opzichte van dezen pool met
het negatieve teeken genomen, terwijl de overblijvende integraal ge-
nomen moet worden over een weg waarin de middellijn van het
cirkeltje ontbreekt. Laat men nu den straal y van dit cirkeltje on-
eindig klein worden en verstaan we onder integraal de principale
waarde van de integraal dan blijkt terstond, dat de eenige ver-
( 332 )
andering die de vergelijking (2) ondergaat deze is, dat in het
tweede lid de helft der residus ten opzichte van de polen van
ƒ (z) die op den cirkeloratrek gelegen zijn moeten toegevoegd worden.
Bespreken we nu eenige bijzondere gevallen.
Zij ƒ(*)= 1 dan gaat de vergelijking (2) over in
ie
^ f * [(log HfO-i y)" + (log tff0 + i^y]d0 = O.
0
Uit deze formule blijkt terstond dat voor m = 2 p -f- 1
ir
ƒ2 / \2/>+l
[Jog tg 0) dO = 0.
o
Stelt men echter m = 2 p, en
ie
2 / 2 \s* TV \2*
— {—) J (% ^ÖJ dO = Sk
o
dan komt
2p . 2p-l g t , 2p,2/,-1.2p-2,2p-2g
p 1.2 ' ^ 1.2.3.4 P * -r
+ ( - 1)P 5b = 0.
Merkt men nu op dat S0 = 1, dan blijkt dat de grootheden S
juist de coëfficiënten zijn van de ontwikkeling
MC * = 1 + Sj — + S8 — + . . .
zoodat men heeft Sl = 1, S2 -= 5, S3 = 61 enz.
Zij, in de tweede plaats ƒ(*) = --—— ? dan liggen dus twee polen
op den cirkelomtrek. Hetgeen dus in het 2* lid bijgevoegd moet
worden is, zoo we stellen m = 2 p — 1
=<-»'-t-(t)
2p-\
( 333 )
dus wordt nu de vergelijking (2)
o
of
— I [}— % ty<?-*- j + — log tgO + i\ Jd» = (— l)i».
o
Stelt men hierin
-(-) [log tg e) =rk
n \n / J \ J cos 2 O
o
dan komt
r 2p— 1.2»— 2„ 2»— 1 .2»— 2.2»— 3.2©— 4
2p — 1 n
+ (- l)^1 • ~ — 2iJ = (- 1)"
waaruit volgt, zie van den Berg Akad. v. "Wetensch. 2e Reeks
Dl. XVI p. 83
2»-i (2»P - 1) p
*> = 5Ï ^
waarin Bp voorstelt de pde Bernouillaansche coëfficiënt, zoodat men
heeft
2\ = — — T2 = — 1 T3 = — 8 enz.
We namen m = 2 p — 1 omdat het licht in te zien is dat
TC
o
Onderstellen we nu, dat in formule (2) m = 1 is dan wordt zij
J /2[/(e2,S)+/(«-2rt)] % ^ö^-lj'2[/(e2'«)-/(,-ïrt)]rfö=
o o
p ƒ (*) 1 _ r
( 334 )
Stellen we hierin
1°. ƒ (*) = *n+1
dan is
ƒ (*2,'S) + f {<>-*") = 2 co. 2 (n + 1)0
f («2,S) - ƒ (e~~21'9) = 2 i m 2 (n + 1) 0
dus
— I cos 2(n+ 1)0 log tg 0 dO + j *i'n 2 (n + 1) 0 rfö = S\z»l .
n J J \-\~z
o o
Nu is
•**•(» + 1)^
^2 w*" v t */
Mti 2 (n + 1) ö dö =
J n -\- 1
0
stelt men dus w positief = 2 p dan komt
2 f 2 !
— co« 2 (2 p + 1) Ö log tgOdO = ,
n J 2 p -f- 1
o
stelt men n positief = 2p — 1 dan komt
\ cos ApO log tgOdO = 0 .
o
Had men n negatief = — 2p — 2 of — 2 p — l gekozen, dan had
men hetzelfde gevonden.
2°- /(z)=(*+l)»
dan is
/(«"') +/(«"* '*) = 2',+1 «• »<? co* n0
ƒ (e2rt) — ƒ («-»rt) = t . 2»+i co* «0 sin nd
dus, aannemende « positief
2 r» ei
— I co* "0 cos nö log tg 0 dd + I co* n<9 tin nddd = Q
( 335 )
of daar
ƒ2 i / 2 22 23 2n \
cos"0 sin «örfö = rt--( — + — + — + —
2"+i \ 1 ^ 2 n 3 n /
TT
2 r**
2^2*
cos n0 cos nO log tg 6 dd = — - — -r 7
2«+l ^— *
De Heer Verbeek deelt mede, dat hij in de volgende maand
weder naar Indië zal vertrekken, en neemt afscheid van de Leden.
De Voorzitter, hem dankende voor de belangstelling, die hij voor
de Akademie heeft getoond èn door herhaald bezoek der vergade-
ringen èn door door hem gedane mededeelingen, brengt hem onder
toejuichingen de beste wenschen der Leden over.
Voor de boekerij worden aangeboden 1°. door den Heer J. A. C.
Oudemans de dissertatie van den Heer Dr. A. A. Nyland, ge-
titeld: „ZJitmeting van den Sterrenhoop G. C. 4410". Van den in-
houd wordt een kort overzicht gegeven ;
2°. door den Heer van de Sande Bakhüyzen N°. III der Pu-
blications de la Commission géodésique Néerlandaise bevattende :
Détermination de la différence de longitude entre Leyde et Green-
wich par H. G. et E. F. van de Sande Bakhüyzen.
De Voorzitter stelt voor om de December- vergadering, die dit jaar
op het Kerstfeest zou vallen te doen plaats hebben op Vrijdag 24
December a.s. Wordt aangenomen.
Na resumtie van het verhandelde wordt de vergadering gesloten
(8 December 1897).
KONINKLIJKE AKADEMIE VAN WETENSCHAPPEN
TE AMSTERDAM.
VERSLAG VAN DE GEWONE VERGADERING
DER WIS- EN NATUURKUNDIGE AFDEELING
van Vrijdag 24 December 1897.
-<— <•>-*-
Voorzitter: de Heer H. G. van de Sande Bakhuuzen.
Secretaris: de Heer J. D. van der Waals.
Ix boud: Ingekomen stukken, p. 337. — Gelukwensen aan den Voorzitter bij de herdenking van
z|jn 25-jarig directeurschap van de Leidsche Sterrenwacht, p. 338. — Verslag van de
Commissie tot onderzoek naar de wijze waarop eene geologische kaart kan worden
samengesteld, die aan de praktische eischen van landbouw en nijverheid voldoet, p.
338. — Verslag van de Commissie voor de bliksemafleiders, p. 360. — Concept-schry ven
aan den Minister van Justitie, betreffende de gehoorigheid in de gevangenissen, p. 361;
Byiagen, p. 368. — Verslag over eene verhandeling van den Heer L. Houwink, p. 370. —
Mededeeling van den Heer vak Wijhe: „Een automatisch injectietoestel b(j het gebruik
der massa van Tbichmann", p. 371. — Mededeeling van den Heer van de Sande
Bakbütjzbn, namens den Heer J. Steix, S. J. : „Elementen der planeet 424 = 1896
D.F. en Ephemeride voor 1898", p. 377. — Mededeeling van den Heer van de Sande
Bakhuijzbn, namens den Heer C. Easton: „Over de groepeering van de sterren in
den melkweg", p. 881. — Mededeeling van den Heer van db Sande Bakbuijzen:
„Opmerkingen over de verdeeling der sterren in de ruimte", p. 394. — Mededeeling
van den Heer Schoute : „Over focaalkrommen en focaaloppervlakken" (met één plaat),
p. 404. — Mededeeling van den Heer tan dbb Waals, namens den Heer Dr. F. Zee-
man: „Metingen over stralingsverschjjnselen in het magnetisch veld (I)", p. 408.
Het Proces- Verbaal der vorige zitting wordt gelezen en goed-
gekeurd.
Tot de ingekomen stukken behooren :
1°. Bericht van de Heeren Stokvis, Martin, Behrens en Fran-
CBIM03T dat zij verhinderd zijn de vergadering bij te wonen.
2°. Een circulaire van Dr. G. A. F. Molengraaff, Staatsgeoloog
der Zuid-Afrikaansche Republiek, inhoudende bericht, dat de Regee-
ring der Republiek besloten heeft een geologische opname van den
Staat in het leven te roepen, met het verzoek aan de Akademie
23
Verslagen der Afdeeling Natuurk. Dl. VI. A°. 1897/98.
( 338 )
deze inrichting te steunen, o. a. door het zenden van boekwerken
en kaarten.
3°. Een dergelijke circulaire, vanwege den Consul-Generaal der
Zuid-Afrikaansche Republiek, den Heer R. A. Snethlagb te Am-
sterdam.
Besloten wordt aan deze instelling de werken der Afdeeling toe
te zenden.
4°. Een schrijven van den Heer Ch. Hermite, buitenlandsch lid
der Akademie, ter begeleiding van eenige door hem uitgegeven ver-
handelingen.
5°. Brief van den Heer J. A. C. Oudemahs, inhoudende de
mededeeling, dat hij door het bereiken van den 70-jarigen leeftijd
overgaat tot de rustende leden.
6°. Nader schrijven van Dr. E. Cohen, Secretaris van de natuur-
kundige Sectie van het Genootschap tot bevordering van Natuur-,
Genees- en Heelkunde, waarin omtrent de ten geschenke ontvangen
autogrammen van Lavoisier wordt medegedeeld, dat zij, volgens
den Heer Grimaux, afkomstig zijn uit het Archief van Lavoisier.
7°. Een circulaire van de Académie royale des Sciences te Lissa-
bon, de mededeeling behelzende, dat de Heer de Pina Vidal is
opgetreden als „Secrétaire perpétuel".
De Heer J. A. C. Oüdemans vraagt het woord om, uit naam
der Afdeeling, den Voorzitter geluk te wenschen met het voor eenige
dagen gevierde feest, ter herdenking van het feit dat hij gedurende
25 jaar aan het hoofd der Leidsche Sterrenwacht had gestaan, en
hij door H. M. de Koningin-Regentes benoemd was tot Commandeur
in de orde van Oranje-Nassau.
De Voorzitter dankt voor de hartelijke woorden door den Heer
Oüdemans gesproken.
Aardkunde. — Verslag van de Commissie tot onderzoek naar de
wijze waarop eene geologische kaart kan worden samenge-
steld, die aan de praktische eischen van landbouw en nijver-
heid voldoet.
In de vergadering van de Wis- en natuurkundige Afdeeling der
Koninklijke Akademie van Wetenschappen, van 21 April 1897,
werden de ondergeteekenden in commissie vereenigd, ten einde de
Afdeeling voor te lichten, omtrent hetgeen zij zou kunnen antwoorden
aan den Minister van Waterstaat, Handel en Nijverheid op den aan
haar gerichten brief van Zijne Excellentie van 2 April 1897 n°. 151,
( 339 )
Afd. Handel en Nijverheid, le onderafdeeling, betreffende de samen-
stelling der geologische kaart.
Uwe Commissie heeft de eer met het volgende verslag zich van
de haar gedane opdracht te kwijten.
De Minister van Waterstaat, Handel en Nijverheid deelt in zijn
brief mede wat van Regeeringswege voor de totstandbrenging der
Geologische kaart is verricht, nadat door de Afdeeling der Akademie
in baar advies van 20 Juni 1887 n°. 27 aan den Minister van
Binnenlandsche Zaken de behoefte aan eene nieuwe geologische kaart
aangetoond en een plan aangegeven werd voor de bewerking van
zoodanige kaart, met voorloopige begrooting van kosten.
Aangezien na het uitbrengen van dat advies verscheidene jaren
verloopen waren toen de Minister de zaak overnam van zijn ambt-
genoot van Binnenlandsche Zaken, achtte hij het raadzaam eerst
nog zich te vergewissen of tengevolge van opgedane ervaring in het
buitenland de inzichten soms waren gewijzigd, en noodigde hij in
1895 den hoogleeraar Dr. Martin te Leiden uit hem nader in te
lichten; met machtiging er besprekingen over te houden met de
deskundigen, die hij zou wenschen te raadplegen.
Bij den brief van Zijne Excellentie vinden wij, als Bijlage A, de
uitkomst der door ons medelid Dr. Martin geleide besprekingen, in
twee vergaderingen te Leiden gehouden op 2 en 23 Maart 1895, over-
gebracht in den vorm van twee processen- ver ba al en een eindverslag.
Die uitkomst stemt in menig opzicht overeen met die van de Aka-
demische Commissie van 1887. Afgeraden wordt het opdragen van
het werk aan eene commissie, en verreweg de voorkeur wordt ge-
geven aan het toevertrouwen der leiding van den arbeid aan een
bekwamen geoloog, die, aan het hoofd gesteld van een op te richten
blijvend geologisch bureau, door het noodige onder hem gesteld
personeel wordt ondersteund.
Mocht het aanwezig zijn van eene Commissie wenschelijk worden
geacht dan zou deze de geologen in hun onderzoek moeten vrij
laten, en voornamelijk moeten dienst doen als adviseerend lichaam
voor de Regeering. Voor den zetel van het geologisch bureau werd
door het meerendeel der leden, die op de bedoelde vergaderingen
aanwezig waren, Utrecht verkozen boven Leiden als meer in het
midden van het land gelegen. Het personeel zou eene vaste aan-
stelling moeten verkrijgen en moeten bestaan uit een directeur, twee
geologen, een scheikundige en een amanuensis.
Werd in het verslag van 1887 een tijd van 12 jaar gesteld voor
het voorbereidend onderzoek, na verloop waarvan met de uitgaaf
een aanvang zou kunnen worden gemaakt; in het advies van Dr.
23*
( 340 )
Martin c. 9. wordt, indien het personeel tot het bovengenoemde
beperkt blijft, de tijd van al de werkzaamheden geraamd op 20 tot
25 jaar, en aangenomen dat reeds vijf jaar na deu aanvang van
het onderzoek op het terrein met de uitgaaf der kaart zal kunnen
worden begonnen. Omtrent de grootte der schaal, waarop de kaart
zal worden uitgegeven, wordt evenmin als door de Commissie van
1887 een definitief advies kenbaar gemaakt. Met haar wordt het
wenschelijk geacht voor den velddienst bladen op grooter schaal dan
van 1 h 50.000 te bezigen. Wat de kosten betreft werd tegenover
de jaarlijksche uitgaaf van f 14,000. — gedurende twaalf jaar, waarna
het uitgeven nog moest volgen, alles naar de begrooting van 1887,
thans eene raming gemaakt van f 10,000. — voor de installatie;
f 21,000. — voor jaarlijksche uitgaven gedurende 20 k 25 jaar, en
een globaal cijfer van f 45.600. — voor de uitgaaf, indien deze op
de schaal van 1 k 50.000 zou plaats hebben.
In het Verslag der besprekingen van Maart 1895 kwam het geven
van een landbouwkundig karakter aan de kaart weinig op den
voorgrond.
De agronoom onder het in 1887 voorgestelde personeel werd ver-
vangen door een scheikundige, die zich op agronomisch gebied moest
bewegen, en bij de raming der kosten van de uitgaaf kwam een
onderdruk in aanmerking zonder cultuurteekens, ten einde geen
verwarring te krijgen met de geologische teekens.
De Minister wenschte echter aan de Wetgevende macht een be-
paald voorstel voor de samenstelling eener geologisch-agronomische
kaart te kunnen aanbieden, en vond in het Verslag aanleiding om
Dr. J. Lorié te Utrecht en Dr. J. L. C. Schroeder van der
Kolk te Deventer uit te noodigen, zich, met betrekking tot het in
Pruisen en Denemarken ondernomen werk, volkomen op de hoogte
te stellen van den aard en den omvang.
Het uitvoerig Rapport van deze beide Heeren, uitgebracht 3 April
1896, Bijlage B bij den brief van den Minister, bewoog zich dien-
tengevolge ook op landbouwkundig gebied.
Er werd slechts een uittreksel van medegedeeld bij de indiening
van Hoofdstuk IX der Staatsbegrooting voor 1897. De beschrijving
der wijze van bewerking der geologisehe-agronomische kaarten en
de vermelding van de waardeering, die in Pruisen en Denemarken
aan het praktische karakter der kaarten meer en meer geschonken
werd, door belanghebbenden bij den land- en boschbouw, kwam
door dat uittreksel niet voldoende ter kennis van de Sta ten-Generaal
en van het publiek.
Beide geologen waren ook getreden in eene begrooting van kosten
(341 )
eto in eene raming van den tijd, die voor de voltooiing gesteld kort
worden. Behalve het reeds in de vorige begrooting genoemde vaste
personeel rekenden zij ook de benoeming van een teekenaar noodig.
Hunne begrooting overschreed slechts weinig die van het Verslag
van 1895 en werd tot grondslag genomen voor de posten van
Hoofdstuk IX der Staatsbegrooting voor 1897, omschreven in de
artikelen 161, 162 en 163, aldus:
F. Samenstelling van eene Geologische kaart van Nederland.
Art. 161. Jaarwedden van het personeel van het
Geologisch Bureel f 13.100.—
Art. 162. Reis-, verblijf- en bureelkosten van de
Commissie van toezicht, reis- en verblijfkosten van het
personeel van het Geologisch bureel, lokaalhuur, bu-
reelkosten, materieel en arbeidsloon „ 12.900. —
Art. 163. Kosten van inrichting van het Geolo-
gisch bureel „ 9.500. —
Te zamen f 35.500.—
Voor het eerste jaar en overigens per jaar f 26.000. — .
Overschreed dit cijfer dat van 1887 met ongeveer drie vierde; de
termijn van 46 jaar, voor de voltooiing der kaart gesteld, bedroeg
het dubbel van den in 1895 geraamden tijd; hetgeen door de Heeren
Lorié en Schroedkr van der Kolk wordt verklaard door de om-
standigheid, dat bij hun onderzoek de behartiging der belangen van
den landbouw veel meer op den voorgrond is getreden dan bij de
vroegere ramingen, toen een zuiver wetenschappelijke kaart meer
voor de oogen stond.
In de Tweede Kamer, waar de voordracht vergeleken werd met
het voorstel van de Akademische Commissie van 1887, werd, met
het oog vooral op de verhooging van de kosten en van den duur
van het werk, bezwaar gemaakt tegen de aanvraag, en bleek niet
van bijval bij hen, die geacht konden worden de belangen van den
landbouw meer bijzonder te vertegenwoordigen.
Wel mocht de Minister wijzen op het warme adres van het Be-
stuur van het Koninklijk Nederlandsch Aardrijkskundig Genoot-
nootschap en op dat van den Raad van Bestuur van het Koninklijk
Instituut van Ingenieurs, na het hoogst belangrijke rapport van het
Raadslid E. H. Stieltjes, die de geschiedenis der Geologie van
Nederland in deze eeuw tot een onderwerp van studie had gemaakt;
de Kamer wenschte een nader onderzoek ingesteld te zien bij de
Koninklijke Akademie van Wetenschappen en bij het Nederlandsch
Landbouw-Comité, en wijzigde de drie artikelen van de ontwerp-
(3tó)
begrooting door daarvoor een enkel artikel in de plaats te stellen,
thans luidende:
F. Samenstelling van een geologische kaart van Nederland.
Art. 160. Voorbereiding van de samenstelling van een nieuwe
geologische kaart en van eene hoogtekaart van Nederland, ƒ500.—
De Minister zegt in zijn brief aan de Akademie, dat hij, gevolg
gevende aan den wensch der Tweede Kamer, het op hoogen prijs
zal stellen, indien de Afdeeling, na bestudeering van de overgelegde
stukken, haar oordeel over het voorstel zooals het gedaan is wil
mededeelen. Is zij daarbij van meening dat langs een eenvoudiger
of minder kostbaren weg een kaart kan worden samengesteld, die
aan de praktische eischen van landbouw en nijverheid voldoet, dan
zal elk voorstel tot wijziging of vervanging van het ontworpen
plan door Zijne Excellentie met de meeste belangstelling worden
tegemoet gezien.
Wij hebben met aandacht kennis genomen van de in onze handen
gestelde stukken en de door den Minister gestelde vraag ernstig
overwogen. Al dadelijk deed de weinige belangstelling, die door den
landbouw aan den dag wa3 gelegd de vraag bij ons rijzen, of inder-
daad slechts weinig nut van een agronomische kaart verwacht mocht
worden, en het daarom geraden kon zijn den Minister in overweging
te geven af te zien van het denkbeeld om bij de samenstelling van
een geologische kaart haar tevens een agronomisch karakter te geven.
Wij konden bij het daarover gehouden overleg niet tot zoodanig
besluit komen, en meenden de onveischilligheid eerder te mogen
toeschrijven aan onbekendheid met het voordeel, dat de landbouw
elders getrokken had van goede agronomische kaarten ; een voordeel,
dat, blijkens de mededeelingen van de Heeren Lorié en Schroedkk
van der Kolk, niet miskend kan worden.
Het kwam ons wel voor dat bij de inrichting van de kaart
het agronomische deel niet op den voorgrond behoefde te worden
gesteld, maar op eenigszius ruimen grondslag als bijkomend belang
zou kunnen worden behandeld. Wij meenden met het gevoelen te
kunnen instemmen, dat ieder landeigenaar ongeveer weet, welke de
geaardheid is van den bodem, dien hij bezit, en dat dus misschien
zou kunnen volstaan worden met over een streek van eenige uitge-
breidheid de samenstelling van den grond aan de oppervlakte en
zijne bijzondere geschiktheid voor de eene of andere cultuur in alge-
meene trekken aan te duiden met inachtneming van hetgeen in den
ondergrond aan die cultuur zou kunnen in den weg staan of haar
(343)
voordeelig wezen, ingeval enkele boringen in die streek zoo iets
hadden aan den dag gebracht.
Wij wenschteft evenwel, alvorens ons advies in dien zin uit te
brengen, zoowel over ons gevoelen als over het belang dat de land-
bouw stelt in de totstandkoming van eene geologische kaart met
agronomische inrichting, de meening in te winnen van het Dage-
lijk6ch Bestuur van het Nederlandsch Landbouw-Comité.
Dewijl ons niet bekend was of de Minister, ingevolge het verzoek
van de Tweede Kamer met dat Comité reeds in gedachtenwis6eling
was geweest, achtten wij het raadzaam vooraf ons met Zijne Excel-
lentie spoedshalve rechtstreeks in betrekking te stellen, na daartoe
van U machtiging te hebben verkregen.
De Minister deelde ons bij schrijven van 17 Juli 1897 mede dat
van zijne zijde nog niet in nader overleg was getreden met het
Dagelijksch Bestuur van het Nederlandsch Landbouw-Comité omtrent
de eischen, waaraan eene geologisch-agronomische kaart, met het
oog op de belangen van den landbouw moet voldoen, en dat er bij
hem geenerlei bezwaar bestond, dat wij ons op de voorgestelde
wijze met dat bestuur in betrekking stelden.
Wij wendden ons toen bij schrijven van 21 Juli tot het Dage-
lijksch Bestuur van genoemd Comité, met de mededeeling, dat wij
het zeer op prijs zouden stellen te worden ingelicht omtrent de
eischen, die aan een geologisch-agronomische kaart met het oog op
de belangen van den landbouw moeten worden gesteld.
Het scheen ons raadzaam daaraan dadelijk toe te voegen, dat
het, na raadpleging van het rapport der Heeren Scbroeder van
deb Kolk en Lorié, dat wij bij onzen brief tot inlichting over-
legden, ons voorkwam, dat er twee redenen waren, die moesten
leiden tot de overtuiging, dat de tijd van 46 jaar door die Heeren
voor de vervaardiging van de kaart gesteld, voor belangrijke ver-
mindering vatbaar was. In de eerste plaats scheen niet genoeg
rekening gehouden met hot bestaan van de geologische kaart van
Staring, met de bekend geworden uitkomsten van tal van plaatse-
lijke onderzoekingen, van boringen, van grondanalysen en van studiën
door verscheidene geleerden in de laatste jaren verricht en ook niet
met de verbeteringen in de methoden van onderzoek der grondsoorten.
In de tweede plaats moest het onzes inziens niet in de bedoeling
liggen de bodemgesteldheid van bijna ieder belangrijk perceel nauw-
keurig te onderzoeken ten opzichte van de samenstelling van den
ondergrond, de flora enz., maar moest het voldoende worden ge-
acht indien:
1°. de gronden volgens wetenschappelijk standpunt ingedeeld en
(344)
in liutine onderlinge ligging van ouderdom en wijze Vaü ontstaan
aangeduid werden ;
2°. de afbakening der verschillende in de formatiën voorkomende
grondsoorten en het onderzoek harer agronomische samenstelling in
algemeene trekken geschiedden.
Op die wijs zou het aantal boringen geringer en de tijd der op-
neming bekort kunnen worden. Werden dientengevolge de mazen
van het net, dat de boringen verbindt, wijder, dit sloot niet uit dat op
bepaalde plaatsen, waar de grondgesteldheid of de uitslag van gedane
boringen zulks zou vercischen, die mazen nauwer werden genomen.
Wij verzochten ten slotte te mogen vernemen of eene dergelijke
beperking van de inrichting, waardoor de voltooiing in oen tijdperk
van 15 tot ten hoogste 25 jaren kon worden te gemoet gezien ook
met het oog op de belangen van den landbouw niet de voorkeur
verdiende boven de vervaardiging van eene zeer uitvoerige kaart, voor
wier samenstelling een tijdperk van 46 jaar noodig werd geacht.
Voor het geval dat met onze onderstelling niet mocht worden
ingestemd verzochten wij opgaaf van de minimum eischen, waaraan,
naar de raeening van het Dagelijksch Bestuur van het Nederlandsch
Landbouw-Comité, met het oog op de belangen van den landbouw
een geologisch-agronomische kaart behoorde te voldoen.
Het Dagelijksch Bestuur beantwoordde ons verzoek bij den brief
van 24 September 1897 N°. 773, waarin het, na erkenning van het
algemeen belang van de vervaardiging eener dergelijke kaart voor den
landbouw, reeds gebleken door de gegeven adhesie van 1 Augustus
1894 N°. 200, uitvoerig ons zijne beschouwingen mededeelde over de
wenschelijk geachte inrichting der kaart en over de wijze, waarop de
uitvoering zou moeten plaats vinden, en eindigde met de verklaring,
dat het de samenstelling eener agronomisch-geologische kaart niet
van belang ontbloot acht, alhoewel van oordeel zijnde, dat zij niet
een dergelijk groot landbouwbelang is, als veelal gemeend wordt.
Deze koele slotsom is vooral opmerkelijk, omdat het bestuur in
het volledige rapport van de Heeren Schroeder van der Kolk
en Lorié, de waardeering had kunnen leeren kennen, die de land-
bouw in Pruisen en Denemarken schonk aan den, ten dienste van
de agronomie, verrichten arbeid der geologen in die landen, en om-
dat de uitvoerige beschouwingen, die in den brief waren voorafge-
gaan, van meer belangstelling getuigden dan in die slotsom wordt
uitgedrukt.
Ten einde de eischen te leeren kennen, waaraan voor den land-
bouw de kaart zou moeten voldoen, moeten in ieder geval die
mededeelingen in den brief worden op prijs gesteld en overwogen.
(345)
Het bestuur zag in de herdrukte geologische kaart van Staring
niet alleen met ons een hulpmiddel, waarvan men bij de samen-
stelling van een nieuwe geologische kaart veel dienst kon hebben,
maar meende zelfs dat die kaart als grondslag zou kunnen dienen
om een agronomische kaart samen te stellen, die voor leeken en
niet-wetenschappelijke menschen een algemeen agronomisch overzicht
zou geven van Nederland. Het begreep echter dat wij den te ver-
richten arbeid meer uit het oogpunt van wetenschappelijk praktisch
belang zouden wenschen te beschouwen en dat dus de oude kaart
slechts als leiddraad zou kunnen gebruikt worden.
Er zouden tweeërlei afdeelingen op den voorgrond moeten treden
bij het opmaken van de kaart namelijk de agronomische en de
geologische onderscheidingen.
Met de agronomische onderscheidingen, in den brief opgenoemd,
wordt blijkbaar bedoeld het aanduiden van de verschillende culturen,
waaromtrent regels worden gegeven, naar welke o.a. het land als
grasland of als bouwland is aan te duiden.
Het onderzoek voor de geologische onderscheiding behoeft evenals
de boringen niet dieper te gaan dan 1 k 2 M.
Alleen waar mergel aanwezig kan zijn zal het onderzoek dieper
dienen te worden voortgezet en bij het voorkomen van oer, potklei
en andere ondoorlatende grondsoorten in den ondergrond zal een
speciaal onderzoek moeten werden ingesteld, dat echter niet in
iedere gemeente zal noodig wezen.
Het letten op de soort van grond en niet op het gebruik,
dat er van gemaakt wordt, een onderscheiding, die veelal uit
het oog wordt verloren, wordt als noodzakelijk onder de aandacht
gebracht.
De schaal van 1 k 200.000 van de kaart van Staring wordt
in den brief veel te klein geacht. Het bestuur weuscht een veel
grootere schaal gebezigd te zien, en acht eene van 1 a 10.000 meest
geschikt, meenende (bij vergissing) dat ook Staring die schaal
wenschelijk achtte voor de agronomische kaart, waarvan hij de ver-
vaardiging naast de geologische aanbeval. Staring noemt daarvoor
de schaal van 1 k 50.000.
Omtrent de uitvoering van het werk acht het bestuur dat eene
dergelijke kaart niet na 46 jaar of binnen den door ons gestelden
korteren termijn, maar zoo spoedig mogelijk vereischt wordt voor
den wetenschappelijken landbouw, nu het lager onderwijs in de
landbouwkunde, voor enkele jaren weinig bekend, hoe langer hoe
meer toeneemt, nu wintercursussen en winterscholen voor de be-
oefening van de theoretische landbouwkunde worden opgericht, en
(346)
daarbij behoefte wordt gevoeld aan een praktischen leiddraad voor
het aanleeren van geologische kennis.
De pogingen door de Regeering aangewend om tot een begin van
uitvoering te geraken dienen derhalve krachtig te worden gesteund.
Voorts instemmende met de door ons beoogde meer beperkte op-
vatting der samenstelling van de kaart en met het, reeds door de
Heeren Lorié en Schroeder van der Kolk aangegeven denkbeeld
van de boringen wijder uiteen te doen, waar de grondlagen weinig
verscheidenheid aanbieden, wenscht het Bestuur dat zoo nauwkeurig
mogelijk de verschillende typen der grondsoorten worden vastgesteld
zoowel naar hare physische eigenschappen als naar hare scheikundige
samenstelling en ook ten opzichte van hare waarde uit een agrono-
misch oogpunt.
Eene klassificatie van de verschillende bodemsoorten, van veel
belang voor land- en boschbouwer, zou verder te verkrijgen, en eene
verzameling van de meest typische bouwgronden aan proefstations,
de eerste jaren aan de landbouwschool te Wageningen, zou te ver-
wachten en dienstig zijn.
Een onderzoek ook van den bodem van plassen werd ten slotte
mede aanbevolen; niet alleen voor de kennis van de formatie van
den bodem, maar tevens om niet-deskundigen in te lichten bij voor-
stellen tot droogmaking of tot benuttiging voor vischcultuur.
Het schrijven van het Dagelijksch bestuur van het Nederlandsch
Landbouw -Comité geeft ons aanleiding tot het vermoeden dat er
nog eenige onzekerheid bestaat in het begrip omtrent hetgeen op
de kaart moet worden voorgesteld. Wij achten de mogelijkheid
geenszins uitgesloten dat velen zich een geologische -agronomische
kaart voorstellen als een geologische kaart, waarop tevens de cultuur
wordt aangegeven, die op de perceelen wordt aangetroffen, in den
zin als de „ Schoolkaart" van Staring, waarvan hij zegt beproefd
te hebben op eene nieuwe wijze, de onderliggende gronden tevens
jnet de bovenliggende aan te wijzen. Men vindt op die kaart de
geologische gesteldheid door 10 tinten met letters en door 3 grens-
lijnen vertoond, en bovendien door teekens acht hoofdrubrieken van
landbouw in 18 verschillende onderdeden onderscheiden.
De kaart daarentegen, zooals men zich die behoort voor te stellen,
wordt naar onze opvatting met juistheid beschreven in : „Eenige
„gegevens betreffende geologische kaarten in het buitenland en eenige
„mededeelingen in zake de beoogde uitgaaf van eene agronomische
„kaart van België," (Bijlage D, n°. 6, bl. 19 bij den brief vanden
Minister), waarvan wij een uittreksel laten volgen.
(347)
„Naast de geologische kaart wordt in België sedert kort de ver-
vaardiging beoogd van eene agronomische kaart.
„Reeds in 1851 drong de Hemptine, directeur van de Koninklijke
„Akademie van Wetenschappen te Brussel aan op de instelling van
„een technischen dienst van regeeringswege voor de samenstelling
„van eene speciale agronomische kaart van België. De sedert ver-
„schenen landbouw kaar ten zijn echter slechts statistieke en admi-
nistratieve kaarten, die den stand van den landbouw op een gege-
ten oogenblik aangeven. De beoogde agronomische kaart heeft
„echter een ander doel. Zij moet niet statistisch noch fiscaal zijn,
„noch is het voldoende dat zij uitsluitend de geaardheid van den
„grond aangeeft in de landbouwkundige beteekenis. Maar zij moet
„den landbouw in staat stellen, met 't oog op de keuze der beplan-
king en der bemesting, kennis te nemen zoowel van de physische
„geaardheid en de chemische samenstelling van den bodem en van
„den ondergrond, de aanwezigheid van nuttige of schadelijke bestand-
delen als van de dikte en helling der lagen, den stand en de
„beweging van het grondwater, enz.
„De beste agronomische kaart is daarom eene geologische kaart,
„op zoo groot mogelijke schaal, aangevuld door chemische analysen
„van den beploegbaren bodem en van den onmiddellijk daaronder
„gelegen ondergrond. Zonder een goede geologische kaart kan in
„geen geval een goede agronomische kaart worden gemaakt; de
„gegevens der eerste moeten dienen voor de samenstelling der
„laatste".
Met deze schets van hetgeen bij de samenstelling der kaart moet
worden beoogd geheel kunnende instemmen, blijven wij van meening
dat het wetenschappelijk doel moet op den voorgrond staan en dat
bij de vervaardiging van de nieuwe geologische kaart er slechts naar
moet worden gestreefd den landbouw en de nijverheid tevens van
dienst te zijn door bijvoeging van gegevens, bij wier kennis die bron-
nen van welvaart belang hebben.
Hoe zal die bijvoeging geschieden zoolang men zich bij één kaart
wenscht te bepalen en dus niet wil besluiten tot het samenstellen
van een agronomische kaart naast de geologische?
Al dadelijk moet als noodig worden beschouwd het aanbrengen
der hoogtelijnen op den onderdruk der kaart. Op de wijze waarop
bereids, ten behoeve van het Verslag der Commissie voor de bevloei-
ingen, uit de uitkomsten van vroegere en latere waterpassingen met
de noodige aanvullingen, hoogtekaarten zijn samengesteld, zal waar-
schijnlijk, met beziging van het voorhandene, de vervaardiging van
een voor het hier beoogde doel voldoende hoogtekaart kunnen wor-
( 348)
den aangevat, hetzij vooraf, hetzij gedurende het eerste jaar van
installatie en voorbereiding, en geleidelijk voltooid.
Omtrent de inrichting der kaart moeten wij voorts de volgende
opmerkingen aan uwe overweging onderwerpen.
De aanduiding der geologische gesteldheid • moet door tinten, tee-
kens en profielen plaats hebben.
Ter voorkoming van verwarring zal het aangeven van bijzonderheden
voor den landbouw niet door middel van teekens moeten geschieden.
Het nut voor de praktijk zal vooral moeten gelegd worden in de
mededeelingen, die in eene toelichting worden gedaan, welke ieder
blad vergezelt, en bovendien nog in de verklaringen, die op den
kant der bladen zullen voorkomen. De toelichtingen, misschien in
den vorm van registers met geschikte inrichting tot verwijzing naar
het blad der kaart, zullen de uitkomst van het chemisch onderzoek
moeten behelzen met de gevolgtrekkingen, die daaruit voor den
landbouw en de nijverheid kunnen gemaakt worden, zonder daarbij
in te veel bijzonderheden te treden.
Het voordeel van de toelichtingen, die afzonderlijk gedrukt en
herdrukt kunnen worden is ook dit, dat zij voor uitbreiding en ver-
betering vatbaar zijn, zonder dat een herdruk van de kaart vereischt
wordt, naar mate voortgezet onderzoek en waarnemingen nieuwe
gezichtspunten opleveren, of wel nieuwe ontdekkingen gedaan worden.
Ten einde altijd in het register of de toelichting de plaats
of streek op de kaart te kunnen aanwijzen, zal het raadzaam zijn
ieder blad te verdeelen in blokken door zeer dunne zwarte lijnen
en deze blokken langs de randen aan te duiden door letters en cijfers.
Wij sluiten ons aan bij de meermalen geuite meening, dat de
schaal, waarop de kaart wordt uitgegeven, niet grooter behoort te
zijn dan 1 h 50.000, al kunnen wij toegeven dat bij het onderzoek
op het veld in sommige streken moet worden gebruik gemaakt van
bladen op grooter schaal.
Het aantal boringen en de diepte zal waarschijnlijk meer moeten
bedragen dan men zich, blijkens de begrooting bij het ontwerp van
1887 heeft voorgesteld.
Toch meenen wij dat het aantal boringen niet zooveel behoeft te
bedragen als in Pruisen, waar zij op afstanden van 300 M, plaats
vinden, maar dat integendeel op vele plaatsen, naar wij rekenen
over de helft der uitgestrektheid van ons land, met één boring per
100 H.A. zal kunnen volstaan worden.
Rekenende dat bij het verrichten van ééne boring op de 100 H.A.
er per dag 15 en bij één op de 10 H.A. er 25 boringen per dag
kunnen gedaan worden, zonder te grooten werktijd op het veld in
(349)
Ueslag te nemen, en, stellende de helft der oppervlakte van Neder-
land op 1.740.000 H.A., dan zullen voor de 174.000 + 17.400 =
191.400 boringen noodig zijn:
voor die van één op de 10 H.A. -~- - — - = 6960 dagen veldarbeid
25 X 10
en voor die van één op de 100 H.A. * 'm = 1160 „ „
In het geheel 8120 dagen.
Hij 120 dagen van geschikt weder in de zes zomermaanden heeft
men dus voor den duur van het te verrichten onderzoek te stellen
8120
Qn = bijna 23 jaar, indien drie en 17 jaar zoo vier geologen
op verschillende punten de leiding op zich nemen.
Een aantal boringen, gedurende een paar jaren van voorloopig
onderzoek verricht, zal waarschijnlijk zelfs doen blijken, dat, met
benuttiging van de reeds voorhanden uitkomsten het geenszins noo-
dig zal zijn, dat over de helft der uitgestrektheid van ons land op
ieder 10 H.A. eene boring plaats vinde. Naar wij ons vleien zal
in het geheel kunnen volstaan worden met ééne boring voor ge-
middeld 28 H.A., en zal dus het totale aantal boringen, zooeven
op 191400 gesteld, niet meer dan 125000 behoeven te oedr&geu, die
onder de leiding van slechts drie geologen in 17 jaren kunnen vol-
bracht worden.
De medegedeelde becijferingen kunnen niet anders dan zeer globale
wezen, zoolang geen nader opzettelijk onderzoek heeft plaats gehad,
inzonderheid wat de diepte betreft. Waar b. v. een diepte van boring
grooter dan van 2 meter noodig blijkt te zijn, ten einde de lagen van
den ondergrond te leeren kennen (b.v. bij alluviale terreinen de onder-
liggende zandlaag enz. te bereiken), zal het boren meer tijd kosten
dan waar met gewone diepte van 1 k 2 M. genoegzame kennis van
den bodem kan worden opgedaan.
Ook zal ongetwijfeld op verscheidene plaatsen een grooter aantal
boringen dan het boven gestelde noodig zijn.
Daarentegen zal tijdwinst kunnen verkregen worden vooreerst door
raadpleging van de kaart van Staring bij het zich orienteeren op
het terreiu en bij het kaarteeren, voorts door toepassing van de
thans gebruikelijke snellere methode van zand-onderzoek, de kortere
methode van kleionderzoek en door het daartoe benuttigen
regendagen, die in den zomer het terreinwerk verhinderen, alsmede
door het overlaten van het verdere onderzoek aan den scheikundige
( 350 )
in het laboratorium en eindelijk door dat reeds verscheidene stuk-
ken van het land meer of minder uitvoerig gekaarteerd zijn.
Mocht niettemin de tijd, voor de voltooiing der kaart gesteld,
gevaar loopen van te worden overschreden, dan zal intijds overleg
moeten gepleegd worden om die overschrijding te voorkomen.
Men zal dan zich met een iets minder uitvoerige kaart moeten
tevreden stellen; overwegende dat het belang, dat bij het spoedig
verschijnen van de kaart betrokken is, zwaarder moet wegen dan
dat van eene volledigheid, die toch niet op eene voor ieder bevre-
digende wijze terstond te bereiken is.
Met inachtneming van het voorgaande en van de beginselen,
waarvan wij reeds op blz. 6 de uiteenzetting mededeelden, achten wij
het alleszins mogelijk, dat onder de leiding van een bekwamen en
oplettenden geoloog-directeur, eene kaart, zooals wij omschreven,
binnen 22 jaar geheel voltooid het licht kan zien, voor eene uitgaaf,
die ƒ 500.000 niet behoeft te overschrijden.
De kosten zullen betreffen: de installatie, de vaste uitgaven voor
personeel en bureel, de voorloopige hoogtekaart, de boringen, het
doen drukken der kaart en onvoorziene zaken.
De kosten van installatie kunnen ovor de eerste drie jaren wor-
den gebracht op de onderstaande wijze:
INSTALLATIE.
Iste jaar
2de jaar.
3de jaar.
Te ramen.
Huur van een gebouw
Inrichting van het gebouw
/ 1000
// 1600
m 400
* 600
// 400
f 1000
// 1000
// 400
ff 800
, 400
f 1000
# 400
. 200
# 800
f 3000
* 3000
* * //laboratorium
Instrumenten, glaswerk, weegschalen, che-
micaliën, enz
# 1000
, 2200
Bediening
, 800.
f 4000
f 3600
f 2400
f 10000
In verband met het reeds medegedeelde denkbeeld van door een
voorloopig terreinonderzoek gegevens voor het verder werkplan te
verzamelen, behoeven de vaste uitgaven gedurende de eerste jaren
niet tot het later noodige bedrag te worden uitgetrokken. Zij kun-
nen de volgende zijn :
(351)
VASTE UITGAVEN.
Huur van een gebouw
Huishoudelijke en andere uitgaven
Geoloog-Directeur Bezoldiging
Geoloog //
Geoloog * j
Scheikundige // j
Teekenaar n
Amanuensis #
Aankoop van kaarten en bladen voor het veld
Uitgaaf van drukwerken
Bels- en verblijfkosten
l»to jaar.
2de jaar.
3<1« jaar.
4de jaar.
f -
, 300
, 2500
// 1000
// —
n 200
ii —
ii —
f -
// 300
// 2500
f 1000
II —
. 200
n —
// 500
f -
// 300
n 2500
// 1000
// 500
n 200
// —
, 500
f 1500
, 1300
// 3000
ii 2500
// 2500
// 2500
// 1500
, 800
* 200
, 700
# 1000
f 4000
f 4500
f 5000
f 17500
Het personeel worde eerst na het derde jaar vast aangesteld.
Het laten drukken van door den teekenaar bewerkte terreiubladen
niet hoogtelijnen, wordt begroot op f 500 gedurende vijf jaar begin-
nende met het derde jaar.
Voor het werk op het terrein, boringen etiz.} behoeft om de reeds
gemelde reden de eerste drie jaren slechts het bedrag der kosten
van één geoloog met zijn personeel en hulp op het terrein te worden
uitgetrokken. Bij vermeerdering van het aantal geologen op het
veld in het 4de en volgende jaren kan naar evenredigheid het cijfer
worden verhoogd.
Onderzoek op het terrein.
1ste jaar.
2de jaar.
3de jaar.
4de jaar
Reis en verblijfkosten
van den geoloog
Vier reizen uit de stand-
plaats en terug ad ƒ 10 ƒ 40
Verblijf k. 180 dagen a/6. //1080
/1120
Gereedschap (boor, stoot-
ijzer, potjes, wagen enz.)
ir 100
180 dagloonen van een
arbeider ad // 3
// 540
Hulp voor vervoer van
het gereedschap op 1 20
werkdagen ad / 2 . . .
n 240
2000
ƒ2000
ƒ2000
/6000
( 352 )
Voor het boren tot op een diepte van 20 M. of meer op 8 punten,
geraamd op ƒ 300 per boring, kan ƒ2400 uitgetrokken en over 8 jaar
verdeeld worden.
De kosten der uitgaaf van de kaart op de schaal van 1 k 50000
zijn, na ingewonnen inlichtingen bij den Directeur van de topogra-
fische Inrichting, door de Commissie van 1895 begroot op ƒ45600.
De eerste post van die kosten behoeft pas in het 5de jaar op de
begrooting te worden gebracht.
De volgende tabel geeft een recapitulatie en een overzicht van de
over twee-en-twintig jaren verdeelde uitgaven, die door ons niet anders
dan zeer globaal geraamd zijn kunnen worden, en waarvan de vast-
stelling eerst na afloop van het onderzoek in de eerste twee jaren met
meerdere zekerheid zal kunnen plaats hebben, en wel in overleg met
hen, die in die eerste jaren met het onderzoek belast zullen zijn geweest.
Wij hebben aangenomen, dat het voor het voorbereiden van een
regelmatig beheer zoowel als voor het meergemeld voorafgaand onder-
zoek, wenschelijk is voor de eerste drie jaar niet meer dan f 10.000
per jaar uit te trekken.
o
o
O
o
O
o
8 §
o
o o
o
o
o
o
TOTAAL.
O CO
CN
o
CN
CC o
ifs O
o
o
pH O
o
-* CO
o
CO
—
iO
o
3
41
o
o
01
o
o
CN
■ri
g
o
o
01
cc
1»
o
rN
o
o
3,
o ""
O
o
o
o
o
O
01
OO
^
CN
IO
o
o
o
o
*
Ifl
o
o
cc
o
Pt
co
cc
CN
r?i
—
—
"
o-
_ _ _ _
,3
o ""
tt
o
o
o
o
o
o
o
cr>
■tf
co
o
CN
o
. ^
^ —
o
"o
o
ff»
o
o
o
o
o
o
cc
Pt
<x>
CC
CN
o
- - -
«— ■
--
~o~"
o»
o
o
o
*
Pt
o
o
o
o
o
o
co
CO
CO
cc
CN
CO
r-H
CN
ö
o
o
—
Pt
o
o
o
o
o
o
cc
o
co
o
CN
cc
r-i
o»
o"
o
o
o
Pt
o
o
g
o
CO
o
co
oo
o
CN
CC
1— <
rN
o
o
"o
o
Pt
o
o
s
o
co
o
o
co
o
CN
CO
•—
^N
o
o
o
_ ^
ö
oi
Pt
o
o
o
o
cc
o
o
co
cc
o
oo
o
CN
CC
•"■*
<-N
o
o
o
o
o
Pt
o
o
o
o
o
Pt
o
o
co
c*
oo
cc
CN
CO
—~
CN
" o
o
o
o
o
ó
o
o
o
o
co
o
cc
o
ca
pi
oo
CO
CN
CC
o
rw
o
—
o
o
o
o
o
o
o
é
o
o
co
o
o
co
o
CN
o
— •
rN
o
o
o
o
ö
o
o
o
o
o
»
o
o
co
CC
o>
oo
CC
CN
o
— "
CN
o
O
~~~ o"~
__
~ " c
o
o
o
o
o
o
t»
»o
iO
o
co
CC
o
c>-
CC
CN
cc
1-^
CN
— o"
o~~
p
" o
<— .
g
o
o
o
o
eb
»ra
m
CD
co
cc
o
t>.
o
CN
CO
r^
o*
o
o ~
o-
o
""" ö ~~
o
o
o
o
o
«
•o
IO
o
co
o
co
1-»
o
CN
o
_ o»
o
o
" o—
o
o
o
o
o
*
»o
lf>
o
o
t>-
CC
-*
*>*
o o
o
o o
o
»
o o
m
o
o
'M 1T3
O*
o
o o
o~"
— .. ^_-
.
o o
o
o
01
»ra >o
r~ >
o
CO •*
cn
o
(— •
o -
o o
"8
o
o
Pt
o o
o
O*
o
o
r—t
i-
o
*rj
#
o
•
"=%
•«-»
X
o
CN
i-t
ez
CS
o
<
OT
s
H- 1
bc
es
o4
4, ?
ff
ét
<
'3
2
CC Tï
0°~
a
*p
fco
.3
o
«
9
"E
o
aq
P c
24
Verslagen der Afdeeling Natuurk. Dl. VI. AP. 1897/08
(354)
Het voorloopig onderzoek zou inzonderheid het oostelijk gedeelte
van het land, waar het terrein verscheidenheid van toestand oplevert,
kunnen betreffen.
De daarvan reeds bestaande gegevens kunnen dan vereenigd, en
besluiten getrokken worden omtrent thans nog niet vast te stellen
bijzonderheden, omtrent kosten en duur van het definitieve on-
derzoek.
Waarschijnlijk zal een verandering, zoowel in het bedrag der
kosten als in dat van den tijd van uitvoering, kunnen worden ge-
bracht ingeval het Geologisch bureau kan worden verbonden aan
eene der bestaande inrichtingen van onderwijs in geologie.
Niet alleen zou dan vermindering kunnen komen in de vaste
aanstelling van personeel en zou die inrichting van onderwijs met
lokalen voor berging en onderzoek kunnen te hulp komen aan de
behoeften voor de vervaardiging der kaart, maar ook de studeeren-
den zouden, zoowel tot eigen nut als tot bespoediging van de samen-
stelling, misschien hulp kunuen verleenen. De goede resultaten, door
de Rijks-Com missie van graadmeting en waterpassing ondervonden
van de hulp bij de nauwkeurigheidswaterpassing in de vacantie ver-
leend door de studeerenden aan de Polytechnische School, wettigen
het vertrouwen, dat ons de verbinding der vervaardiging van de kaart
aan een inrichting van onderwijs in geologie doet aanbevelen.
Ook zal wellicht verandering in het bedrag der kosten kunnen
worden gebracht ingeval het geologisch bureau kan worden verbon-
den met het bureau van den Algemeenen dienst van den Waterstaat,
waar men kennis draagt van vele voor openbare werken reeds ver-
richte boringen, en uitkomsten van waterpassing verzameld zijn, die
voor de samenstelling eener hoogtekaart kunnen dienen.
Wij hebben de eer hierbij met den brief van den Minister al de
daarbij ontvangen bescheiden terug te zenden en tevens over te leggen
den brief van het Dagelijksch Bestuur van het Nederlandsch Land-
bouwcomité met voorstel hem bij dit verslag te voegen en c.q. mede
te laten afdrukken.
VAN DIESEN, Foorzitter.
Amsterdam, 27 November 18U7. H. BEHRENS
J. M. VAN BEMMELEN.
C. LELY.
K. MARTIN.
( 355 )
Nederlandsch Landbouw-Comité.
N». 773.
Afdebuxg: A. Z.
Onderwerp
Owlugisehe Kuurt 'ö ÖRAVENHAGE, 24 Sept. 1897.
Door Uwe Commissie werd bij Missive van 21 Juli j.1., met het
oog op de samenstelling van eene geologische kaart, het advies van
het Nederlandsch Landbouw-Comité gevraagd om te worden ingelicht
omtrent de eischen, welke aan eene geologisch-agronomische kaart
met het oor/ op de belangen van den landbouw moeten worden gesteld.
Dat het Nederlandsch Landbouw-Comité in beginsel het algemeen
belang van de vervaardiging eener dergelijke kaart voor den land-
bouw erkende, is gebleken door het betuigen van adhesie — bij
schrijven van 1 Augustus 1894 N°. 200 en 201, gericht tot de
Ministers van Binnenlandsche Zaken en van Waterstaat, Handel en
Nijverheid — aan een aan deze Ministers gezonden adres door het
Bestuur van het Koninklijk Nederlandsch Aardrijkskundig Genoot-
schap te Amsterdam.
Naar aanleiding van het voorstel door den Minister van Water-
staat, Handel en Nijverheid aan de wetgevende, macht gedaan, bij
de begrooting voor 1897, werd daarop in eene vergadering van het
dagelijksch bestuur de aandacht gevestigd en het voorstel van den
Minister besproken. Zoowel de tijdsduur als de groote kosten, aan
de volbrenging van dien arbeid verbonden, vond bij de leden van
het bestuur bezwaar.
Tevens werd er in den loop der discussiën op gewezen, dat het
belang van den landbouw niet in die mate bij het opmaken van
eene dergelijke kaart is betrokken, als men veelal wil doen voorkomen.
Bij het beantwoorden van de door Uwe Commissie gestelde vraag
treedt allereerst op den voorgrond de quaestie: „Kan de geologische
„kaart, opgemaakt door den lieer Staring, herzien en gedrukt —
Aan
'!<-* Heer Voorzitter der Commissie
fit de Wis- en Natuurkundige Afd.
<kr Kon. Akad. van Wetenschappen
te 's Gravenhage.
24*
( 356 )
„2dc druk — in 1889, niet als grondslag of althans als leiddraad
„dienst doen bij de kaarteering van eene nieuwe?"
Wanneer men voor het algemeen, dus voor leeken en niet- weten-
schappelijke menschen, eeno dergelijke kaart wenscht op te maken,
welke een algemeen overzicht geeft — in Nederland — wat betreft
het agronomische gedeelte, dan zou de kaart van Staring zeker
als grondslag kunnen dienen om eene agronomische kaart samen
te stellen.
Wij begrijpen, dat Uwe Commissie den te verrichten arbeid echter
meer wenscht te beschouwen uit een oogpunt van wetenschappelijk-
praktisch belang en de vraag dus van dat standpunt dient beant-
woord te worden.
Wij vermeenen te moeten betwijfelen, dat de kaart van Staring
dan wel als grondslag kan dienen, alhoewel het niet te ontkennen
is, dat deze als leiddraad kan gebruikt worden.
Bij het opmaken eener door Uwe Commissie bedoelde kaart, dient
men o. i. tweeërlei afdeelingen op den voorgrond te plaatsen :
1°. de agronomische onderscheidingen: Graslanden, bouwlanden,
woeste gronden, heide, bosschen; en daar waar het zich voordoet:
boomgaarden, tuinen, warmoezerijen, voorzoo verre deze voor den
handel dienen; verder bloembollen- en andere kweekerijen.
Het zij ons echter geoorloofd hieraan enkele opmerkingen dien-
aangaande toe te voegen:
Ten opzichte van de vele tuinen, boomgaarden enz. voor eigen
gebruik alsmede de lustplaatsen, kan men de kadastrale kaarten
volgen.
Verder verdicpe men zich bij het opmaken der kaart niet te veel
in kleinigheden, zoodat wanneer tusschen een 30 h 40 Hectaren
grasland eenige andere teelt op Vs of 1 Hectare plaats vindt, men
die niet afzonderlijk behoeft aan te teekenen, daar zulks tot de
hoofdzaak grasland kan gerekend worden te behooren on vaak tijdelijk
voor iets anders gebruikt, toch na verloop van eenigen tijd weder
tot grasland zal terugkeeren.
Zoo hebben wij hierbij ook het oog op die plaatsen, waar de
wissel bouw eene voorname plaats inneemt. Onder wissel bouw ver-
staat men die gronden, welke, na eenige jaren als bouwlanden te
zijn gebruikt, tot graslanden worden gemaakt, om echter na verloop
van zeker aantal jaren wederom als bouwland te worden benuttigd.
Die gronden nu, welke afwisselend bouw- en grasland zijn, moeten
beschouwd worden te behooren tot bouwland, daar zij daartoe uit-
sluitend van origine bestemd zijn en öf wel uil vrees voor uitputting
van den grond een tijdlang zouden moeten blijven liggen en daarom
(357)
tot grasland worden gemaakt, öf wel omdat voor bouwland veel
mest noodig en het hebben eener veestapel noodzakelijk is, zoodat
grasland niet kan ontbreken.
Is dus- het land, tijdelijk voor grasland gebruikt, te beschouwen
als bouwland, onder grasland versta men al die wei- en hooilanden
welke als van nature daartoe zijn aangewezen : o. a. alle laaggelegen
landen om meren, rivieren, plassen enz., een groot deel der lage
veenvorming, een groot deel der kleigronden in Friesland en de
vaste weiden en graslanden, behoorende bij ieder bouwstelsel, in-
heemsch op de hooge diluviale zandgronden.
Wij vestigen Uwe aandacht hierop, omdat dit niet bij het opmaken
van eene geologisch-agronomische kaart uit het oog mag worden
verloren.
De tweede onderscheiding die noodig is, is de geologische.
Hieronder worden — o. a. bij de kaarteering der gemeente Vorden,
indertijd door den Burgemeester dier gemeente opgemaakt — ook
opgenomen de wegen en wateren, welke o. i. meer tot het agrono-
mische gedeelte behooren. In allen gevalle, 'tzij men ze rekeno tot
de agronomische, 'tzij tot de geologische onderscheiding, ze moeten
op de kaart worden aangebracht, omdat ze in de meeste gevallen
van veel invloed zijn op het landbouwbedrijf.
Wat de geologische onderzoekingen betreft, in 't algemeen achten
wij het niet noodig, dat die, evenals de boringen, dieper geschieden
dan 1 h 2 Meter.
Echter zullen in die streken, waar b. v. mergel aanwezig kan
zijn, die onderzoekingen dieper plaats moeten vinden, iets wat aan
de onderzoekers zeker wel kan worden overgelaten.
Ten opzichte van het voorkomen van oer, potklei en andere on-
doorlatende grondsoorten, in den ondergrond aanwezig, dient men
natuurlijk een speciaal onderzoek te doen instellen.
ITet voorkomen dezer ondoorlatende grondsoorten is evenwel bij
den landbouw voldoende bekend, ter plaatse waar deze zich mogen
bevinden. Een speciaal onderzoek in iedere gemeente, zal vrij zeker
daarvoor onnoodig zijn.
De soort van grond dient bij het opmaken van de geologische
kaart op den voorgrond te treden, niet het gebruik van den grond.
Daar dit veelal uit het oog wordt verloren, vermeenen wij hiervan
melding te moeten maken.
De tweeledige verdeeling achten wij uit een landbouwkundig oog-
punt voldoende, om met goed gevolg eene kaarteering over geheel
Nederland te verkrijgen.
( 358 )
t)e tweede vraag, die wij ons verplicht achten aan uwe Commissie
te beantwoorden, is de schaal waarop dergelijke kaart gebaseerd
zou moeten zijn.
De geologische kaart van Staring is op eene schaal van 1 op 200000.
Wij achten eene dergelijke schaal, vooral uit een landbouwkundig
oogpunt, veel te klein, en zouden die zonder eenige kwestie veel
grooter wenschen te zien en dan komt ons daartoe eene schaal van
1 : 10000 het meest geschikt voor. Wellicht zal Uwe Commissie
vragen: waarom juist op die schaal?
De kaart van Staring is eene zuivere geologische maar die juist,
omdat zij op eene te kleine schaal is geteekend, wellicht niet aan
de verwachtingen heeft beantwoord, die de landbouw aanvankelijk
daarvan koesterde.
Nu, vooral in de laatste jaren, de landbouw meer als eene weten-
schap wordt beschouwd, is deze schaal zeker te klein. Dat Staring
dit zelf reeds heeft gevoeld, blijkt hieruit, dat hij naast de geologi-
sche gewenscht heeft eene agronomische kaart.
Deze kaart nu wenschte hij vervaardigd te zien op eene schaal
van 1 : 10000 en vandaar dat wij de inrichting van de geologiseh-
agronomische kaart op deze schaal wcnschclijk hebben geacht.
Te meer zijn wij echter in die meening versterkt bij het ter
inzage nemen van de geologisch-agronomische kaart der gemeente
Winschoten, destijds door den Burgemeester dier gemeente, de Heer
Venema. bewerkt, die ook de schaal 1 : 10000 verkoos en welke
kaart aan duidelijkheid niets te wenschen overlaat.
Na de bespreking der inrichting en de schaal waarop de kaart
dient te worden daargesteld, rest ons nog de zaak der uitvoering.
Dat wij noch met den voorgestelden tijdsduur, noch metdegroote
kosten, aan die uitvoering verbonden, kunnen meegaan, werd reeds
in 't kort door ons met redenen omkleed, medegedeeld. Wij zijn
van oordeel, dat niet over eene halve eeuw, maar zoo spoedig mo-
gelijk eene dergelijke kaart voor den wetenschappel ijken landbouw
verci8cht wordt, en wij vermeenen daarvoor gegronde redenen te
kunnen aanvoeren, n.1. : Het lager onderwijs in de landbouwkunde,
voor enkele jaren weinig bekend, neemt hoe langer hoe meer toe;
wintercursussen en winterscholen worden voor de beoefening van
de theoretische landbouwkunde opgericht, waarbij behoefte wordt
gevoeld aan eene practische leiddraad voor het aanleeren van de
geologische kennis.
Uit dit oogpunt hadden wij zelfs liever gezien, dat de duur van
den arbeid nog korter zoude zijn dan Uwe Commissie zich voor-
( 359 )
stelt, maar daartegenover staat, dat de deugdelijkheid van het werk
zoo weinig mogelijk te wenschen mag overlaten, daar in dat geval
slechts de landbouw zijn voordeel daarmede kan doen.
De pogingen door de Regeering aangewend om tot een begin van
uitvoering te geraken, dienen derhalve krachtig te worden gesteund.
Evenals Uwe Commissie achten ook wij het voldoende dat:
1°. de gronden volgens wetenschappelijk standpunt worden inge-
deeld en in hare onderlinge ligging naar ouderdom en wijze van
ontstaan worden aangeduid;
2°. wanneer de afbakening der verschillende in de formatiën
voorkomende grondsoorten en ook het onderzoek harer agronomische
samenstelling in algemeene trekken geschiedt.
Bovendien wil ons het denkbeeld Uwer Commissie, om de mazen
van het net, dat de verschillende grondboringen verbindt, niet overal
even wijd te nemen, zeer practisch voorkomen. Daar waar men te
doen heeft met een zeer eenvoudige formatie — b. v. kleibezinking —
zal men zeer zeker kunnen volstaan met veel geringer aantal grond-
boringen dan daar waar men een zeer afwisselend terrein heeft.
Als men eenmaal aan den gang is, zal de ervaring al spoedig
den juisten weg aanwijzen omtrent den graad van nauwkeurigheid.
Wat het onderzoek der grondsoorten betreft, zoo komt het ons
wenschelijk voor, dat de verschillende typen zoo nauwkeurig mogelijk
worden vastgesteld, zoowel wat betreft hare physische eigenschappen
als hare chemische samenstelling en ook ten opzichte van hare waarde
uit een agronomisch oogpunt.
Zijn eenmaal de verschillende typen vastgesteld, dan kan in vele
gevallen daarheen worden verwezen. Verder zal dan niet zoo moeilijk
zijn uit de gegevens eene klassificatie van de verschillende bodem-
soorten te verkrijgen, die voor den land- en bosch bouwer van veel
belang kunnen zijn. Een chemisch onderzoek naar den grond zij
derhalve nu ree«ls niet geheel buitengesloten. Te verwachten is
echter, dat op den duur proefstations voor een dergelijk onderzoek
noodig zullen zijn, terwijl het te zijner tijd overweging zal ver-
dienen in eene afzonderlijke inrichting in ons land eene collectie
te verzamelen van de meest typische bouwgronden, waarvoor in de
eerste jaren de Landbouwschool te Wageningen dienstig kan zijn.
Het komt ons eindelijk wenschelijk voor, dat ook de bodem van
plassen onderzocht worde. Dit heeft nut voor de kennis der for-
matie van den bodem, maar tevens om niet-deskundigen in te lichten
bij voorstellen tot droogmaking der bedoelde plassen of benuttigd
voor vischcultuur.
Uit vorenstaande blijkt, dat ons Bestuur, alhoewel van oordeel.
( 360 )
dat de samenstelling eener agronomisch-geologische kaart niet een
dergelijk groot land bouwbelang is, als veelal gemeend wordt, toeh
die samenstelling niet van belang ontbloot acht.
Overigens gevoelt ons Bestuur sympathie voor de denkbeelden
door TTwe Commissie ontwikkeld, waarvan mindere kosten en spoe-
diger beëindiging het gevolg zullen zijn.
Het Dagelijksch Bestuur van
het Nederlandseh Landbouw-Comifé,
De Voorzitter, De Secretaris ,
(get.) Bultman. ((jet.) A. Ferf.
Het rapport, dat reeds gedrukt aan de leden was toegezonden,
wordt goedgekeurd, met de vrijheid aan de Commissie om eenige
bekortingen en rcdaetiewijzigingen aan te brengen, alvorens het aan
den Minister van Waterstaat, Handel en Nijverheid zal worden toe-
gezonden. Den Minister zullen 50 exemplaren van het rapport wor-
den ter besehikking gesteld.
Natuurkunde. — De Heer Lorentz brengt, namens de Commissie
voor de bliksemafleiders, het volgende verslag uit.
In de Novembcr-vergadering der Afdeeling werd in onze handen
gesteld een schrijven van Zijne Exc. den Minister van Binnenlandsche
Zaken, behelzende de vrang „of het wenschclijk is te bevorderen
dat alle torens worden voorzien van bliksemafleiders, dan wel, of
de omstandigheid, dat een jaarlijks herhaald onderzoek daarvan niet
met zekerheid te verwachten is, het gevaar voor het inslaan van
den bliksem door het aanbrengen van afleiders eer vermeerdert."
Wij hebben de eer, hieromtrent het volgende te berichten. Een
afleider die niet een goed geleidenden weg naar de aarde oplevert
kan op twee wijzen gevaarlijk worden. Er kan of eenc grootc hoe-
veelheid warmte worden ontwikkeld op eene plaats waar de conti-
nuïteit verbroken is, of boven die plek eenc zijwaartsche ontlading
naar naburige voorwerpen plaats hebben ; op beide wijzen kan brand
worden gesticht, en dat zeker ook wel in gevallen waar zonder
afleider het gebouw gespaard zou zijn gebleven. De mogelijkheid
bestaat echter ook, dat zelfs een gebrekkige afleider beschermend
werkt door zonder schade van beteekenis eene ontlading af te voeren,
die het gebouw toch zou getroffen hebben, al was er geen afleider.
Het is moeilijk deze twee mogelijkheden tegen elkander af te
wegen, maar naar onze meening zou men zeker veel te ver gaan,
door als algemeenen regel te stellen dat een beschadigde afleider
slechter is dan in 't geheel geen.
( 3G1 )
Dat werkelijk oen gebrekkige afleider menigmaal heilzaam zal
werken, volgt uit de vele gevallen, waarin metalen nok- en hoek-
keperbekleedingen, dakgoten en afvoerbuizen door den bliksem werden
getroffen en het gebouw klaarblijkelijk hebben beschut. Vele voor-
beelden van dien aard werden medegedeeld op de in Mei jl. gehouden
vergadering der Duitsche Electrotechnisehe Vereeniging (Elektro-
technische Zeitschrift, 5 Aug. 1897).
Verder moeten wij opmerken dat men het door doeltreffende
maatregelen zeker zoo ver zal kunnen brengen dat verreweg de
meeste der aan te brengen afleiders in goeden staat zijn en blijven.
Bij kerken met torens zijn do omstandigheden vrij gunstig. Is de
afleider goed geconstrueerd, dan is eene beschadiging op eenige
hoogte boven den grond zoo goed als onmogelijk en zullen dus de
toren en het dak der kerk in elk geval voor rechts treeksch gevaar
gevrijwaard blijven, voor zoover dit op de eerste der twee boven-
genoemde wijzen kan ontstaan. Ook voor het benedenste deel van
het gebouw is weinig kwaad te duchten, daar men hier den afleider
gemakkelijk op vrij grootcn afstand van alle brandbare stoffen
kan houden.
Alles samengenomen komt het ons voor, dat het totale gevaar
voor een zeker aantal torens ongetwijfeld verminderd wordt, als zij
alle van afleiders worden voorzien, al moet men vreezen dat eenige
daarvan na verloop van tijd defect zullen raken.
Dat intusschen maatregelen, die ertoe kunnen leiden dat de af-
leiders goed aangelegd en van tijd tot tijd behoorlijk onderzocht
worden, van he* hoogste belang zijn, behoeven wij hier nauwelijks
bij te voegen.
J. 1). v. d. WAALS.
II. A. LORENTZ.
H. KAMERLING II ONNES.
Hot rapport wordt goedgekeurd en zal aan den Minister van
Binncnlandsche Zaken worden toegezonden.
Natuurkunde. — De Voorzitter stelt aan de orde het concept-
schrijven aan den Minister van Justitie betreffende de ge-
hoorigheid in de gevangenissen, zooals dit is vastgesteld door
de Oommissie in overleg met het Bestuur der Afdeeling.
Blijkens art. 2 van het Reglement der Kon. Akad. v. Weten-
schappen, bohoorende bij Kon. Besluit van 23 Febr. 1855, Stbl.
N°. 71, is de Akademie in de eerste plaats bestemd tot een raad-
gevend lichaam van de Regeering op het gebied der wetenschap.
( 362 )
Waar haar advies verzocht wordt over eene zaak, die behoort tot
of verband houdt met het werk van uitvoerende ambtenaren, heeft
zij dus aan te geven en toe te lichten wetenschappelijke beginselen,
over welke de uitvoerende ambtenaren, uit den aard van hun werk-
kring tot dat tijdstip niet voldoende beschikken, of die door over-
weging, onderzoek en proefneming langs wetenschappelijken weg
opzettelijk moeten worden opgespoord en getoetst.
Opdat haar arbeid echter vruchten kunne dragen, is het noodig,
dat bij de Regeering en hare uitvoerende ambtenaren omtrent de
bedoeling van de voorstellen en betoogen der Akademie geene ver-
keerde voorstelling besta. Zoo vaak de Regeering bij twijfel omtrent
de juiste bedoeling van een rapport zich tot het verkrijgen van nadere
inlichtingen tot de Akademie wendde, heeft deze het zich immer tot
een eer gerekend de gevraagde inlichtingen te mogen verschaffen.
Maar ook beschouwt zij het daar, waar de Regeering, zonder nader
advies in te winnen, officieel blijk geeft van misvatting, als haren
plicht te trachten den weg te banen tot het wegnemen van deze
misvatting, op welke wijze zij ook moge zijn ontstaan.
Dien — wel is waar weinig aangenamen — plicht vervult de
Akademie thans door zich tot Uwe Excellentie te wenden, nu tot
haar leedwezen de Memorie van Antwoord op het Voorloopig Verslag
over de Staatsbegrooting voor 1898 blijk geeft van misvatting in eene
zaak, die haar zoozeer ter harte gaat als het opheffen van het groot
bezwaar der gehoorigheid in de gevangenissen.
Het verslag der Commissie uit de Afdeeling Natuurkunde van de
Akademie werd in het Voorloopig Verslag omtrent de Staatsbe-
grooting bevredigend geacht, omdat daarin middelen tot verbetering
worden aan de hand gedaan, en men stelde er prijs op de meening
van Uwe Excellentie over de voorstellen van de Commissie te ver-
nemen. Naar aanleiding hiervan komt in de Memorie van Antwoord
de vraag voor of de bedoelde Commissie de oplossing gevonden heeft
van de vraag: hoe zonder belemmering van de noodzakelijke lucht-
verversching in de cellen, te beletten, dat het geluid van uit de cel
naar buiten doordringe.
Door deze vraag in plaats van die te stellen, welke in het Voor-
loopig Verslag werd gedaan, wordt de schijn gewekt alsof de Com-
missie zich slechts met deze ééne vraag had bezig gehouden, terwijl
zij toch ook, zooals terstond bleek, voorstellen had te doen om de
bezwaren op te heffen, die uit de wijze van verwarming voortvloeiden.
Doch de Akademie kan zich bepalen tot de vermelding, dat in de
Memorie van Antwoord de voorstellen der Commissie om de warm-
waterbuizen niet door den muur tusschen twee belendende cellen
( 363 )
maar naar den corridor te leiden, en om het metalliek verband
tusschen de warmwaterbuizen der verschillende cellen op te heffen,
met stilzwijgen voorbij worden gegaan, ten einde over te gaan tot
het aanwijzen van wat er onjuist is in de beantwoording van de
zooeven genoemde vraag.
In de Memorie van Antwoord vindt men te dien opzichte aller-
eerst de woorden „de leden die zich daarover uitlieten hebben het
Verslag der Commissie bevredigend gevonden omdat daarin middelen
tot verbetering aan de hand werden gedaan. Ware dit alleen vol-
doende, de zaak zou eenvoudig genoeg zijn en het bezwaar zou al
lang niet meer gevoeld zijn. Want reeds lang te voren waren èn
hier te lande èn in het buitenland door anderen middelen ter ver-
betering aan de hand gedaan."
Zou de Akademie wenschen de bespreking van die zinsneden ter
zijde te kunnen laten, zij mag dit niet doen nu deze woorden tot
de Tweede Kamer zijn gericht. Want zij zijn in strijd met de twee
volgende feiten. Niettegenstaande de Commissie zich, onder mede-
werking van Uw Departement, alle moeite heeft gegeven om iets te
vernemen betreffende het opsporen van wetenschappelijke beginselen,
die bij het bestrijden der gehoorigheid tot richtsnoer zouden kunnen
wonien genomen en tot welke men elders zou kunnen zijn gekomen,
of omtrent middelen, die elders soms mochten zijn beproefd, is haar
van zulke beginselen of middelen niets bekend geworden. En wat
betreft de middelen hier te lande aangegeven, is haar niets mede-
gedeeld omtrent eenig beginsel, van hetwelk bij de bestrijding van
de gehoorigheid kon worden partij getrokken. Trouwens om te doen
uitkomen, dat men hier te lande in het duister tastte bij de be-
strijding van het meergemelde bezwaar, is het voldoende te verwijzen
naar de considerans, met welke Uw ambtsvoorganger tot ons de
uitnoodiging richtte om het bezwaar der gehoorigheid te onderzoeken.
Z.Exc. achtte nl. „de vraag van veel belang of dit bezwaar was te
wijten aan de voortplanting van het geluid in het algemeen, waar-
tegen met behoud van de theoretische en praktische eischen der
opsluiting en zonder aanmerkelijke verhooging van constructiekosten
geen maatregelen zijn te nemen, dan wel of het onder de gestelde
voorwaarden op de een of andere wijze kon worden voorkomen."
Zijn de aangehaalde zinsneden uit de Memorie van Antwoord in
strijd met de feiten, zij maken het ook waarschijnlijk, dat de strekking
van den arbeid der Commissie niet goed begrepen is. In overeen-
stemming met do boven omschreven taak der Akademie heeft zij de
zooeven genoemde beginselen willen opsporen, toelichten en voor zoover
noodig door proeven toetsen. De Commissie heelt door de overweging
(364)
van tal van omstandigheden en vragen een leiddraad trachten te geven
voor de uitvoerende ambtenaren, doch zorgvuldig vermeden hun ge-
bied te betreden, daar zij aangewezen zijn om zoodra zij over nieuwe
wetenschappelijke beginselen beschikken, daarmede in het belang van
hun dienst hun voordeel te doen.
Aan de misvatting omtrent de strekking van den arbeid der Com-
missie is het zeker toe te schrijven, dat in de aangehaalde zinsneden
de schijn wordt gewekt alsof de Commissie, in plaats van do weten-
schappelijke beginselen voor het bestrijden van het bezwaar der ge-
hoorigheid te leveren, enkel het aantal van reeds aangegeven middelen
met eenige nieuwe middelen van eigen vinding had vermeerderd. Ku
men het laatstelijk gevolgde stelsel van gevangenisbouw op grond
van haar onderzoek onvoorwaardelijk moest afkeuren ; en nu men
toch tot dit stelsel — of een ander met dezelfde bezwaren — moest
komen, om bij behoud van do natuurlijke ventilatie aan de gevan-
genen de noodzakelijke hoeveelheid versche lucht te verschaffen, zou
een gevoel van moedeloosheid hebben moeten ontstaan, wanneer niet
een nieuwe richting kon worden aangegeven, in welke naar eene
oplossing kon worden gezocht. Die richting meende de Commissie
te hebben aangewezen door in het licht te stellen, dat de kunsttnatige
ventilatie zoowel het misbruik maken van de gehoorigheid kan voor-
komen, als de mogelijkheid geeft om door een dwangmiddel dit
misbruik te keeren, zonder beperking van de voor de gevangenen
noodzakelijke hoeveelheid lucht.
Tot leedwezen der Akademie is niet alleen de algemeene strekking
van haar rapport, maar zijn ook hare voorstellen zelven, blijkens de
onjuiste voorstelling, die daarvan in het meergenoemde staatsstuk
wordt gegeven, niet begrepen.
Lijnrecht in strijd met het Verslag is de verzekering, dat het door
de Commissie voorgestelde stelsel van mechanische ventilatie (onder
genoegzamen overdruk om de wegen langs welke de noodige lucht
wordt toegevoerd voor de gehoorigheid af te kunnen sluiten) met een
voortdurend gedruisch in de cellen gepaard zou moeten gaan. Het
is nauwelijks aan te nemen, dat uit het op pag. 134 gezegde is
afgeleid, dat de Commissie werkelijk door het maken van een ge-
druisch in de cellen als het gegons in en nabij vele fabrieken, ge-
luiden zou willen overstemmen, die men aan de waarneming der
gevangenen wenscht te onttrekken. Het geluid, dat men bij uitvoering
van hare voorstellen in de cellen kan vernemen, zou maar even te
hooien zijn (verg. p. 159) als een suizen, zoo zacht, dat het op
eenigen afstand van den mond van het luchtkanaal niet meer
hinderlijk is. Een groot deel van het onderzoek der Commissie was
( 365 )
gewijd aan het opsporen van middelen om elk hinderlijk gedruisch
weg te nemen (zie § 66) en op verschillende plaatsen in het rapport
zijn de woorden gedruischvrije geleidingen (zie pag. 162, 163, 164)
cursief gedrukt, terwijl verder herhaaldelijk sprake is van cellen, die
voor gedruisch zijn afgesloten (zie o. a. pag. 165, 169, 170); op de
teekeningen zijn de door haar aangegeven middelen om mechanische
ventilatie zonder hinderlijk gedruisch mogelijk te maken, meermalen
afgebeeld; terwijl eindelijk de proeven, die de Commissie aanbood
te vertoonen, voor het meerendeel op die hulpmiddelen betrekking
hebben.
In de Memorie van Antwoord komt verder de uitdrukking voor,
dat de Commissie als middel zou hebben aangegeven : de cellen her-
metisch te sluiten om ze alleen kunstmatig te ventileeren. Wij moeten
daarbij opmerken, dat het woord „hermetisch" in het Rapport niet
voorkomt en daaraan, zoo het eenigen zin zal hebben in het ver-
band, waarin het in de Memorie van Antwoord gebruikt wordt, eene
betcekenis moet worden gehecht, die van de gewone zeer afwijkt.
Maar hoe rekbaar men de beteekenis van „hermetisch sluiten" ook
stelle, het bezigen van deze uitdrukking is allerminst hier verant-
woord, nu de Commissie voortdurend cellen op het oog had, die lucht
uitwisselen met den corridor door de kieren van de deuren, of door
opzettelijk tot dit doel aangebrachte openingen.
Het gebruiken van den onjuisten term moet dus wel don lozer
van het genoemde stuk op een dwaalspoor brengen omtrent de wer-
kelijke bedoeling der Akademie.
De voorstellen, die volgens de Memorie van Antwoord „herme-
tische sluiting" der cellen beoogen, wijken van het bestaande slechts
hierin af: in het tegenwoordig stelsel zijn de raampjes of afsluit-
kleppen onder het beheer van den gevangene zelf; de Commissie,
en met haar de Akademie, stelt voor ze, waar het noodig blijkt,
te stellen onder het beheer van hen, die met het toezicht op de ge-
gevangenen belast zijn.
Staan zij onder het beheer der gevangenen, dan zijn zij (de
Commissie heeft dit telkens geconstateerd) gedurende een groot
deel van het jaar toch gesloten, behalve in de enkele oogen blik-
ken, waarin de gevangenen misschien met elkaar willen spreken.
De luchtverversching, waarvoor zij zouden moeten dienen, is feite-
lijk zoo goed als geheel opgeheven. Bij het stelsel der Commissie
gaat de luchtverversching, als de openingen naar buiten gesloten
zijn, haar gang.
Hebben de bestaande inrichtingen van ventilatie het dubbel nadeel:
van de gemeenschap naar buiten en onderling voor de gevangenen
( 366 )
zoo gemakkelijk mogelijk te maken, en de gelegenheid te geven tot
belangrijke belemmering van de luchtverversching, de Commissie
stelde voor de luchtverversching niet te laten afhangen van een
geopend venster of van openingen in den buitenmuur, maar haar
op eene andere wijze aan te brengen, die zekerheid gaf van den
toevoer eener naar behoefte berekende hoeveelheid lucht. En zij
wees aan, hoe de kanalen langs welke die hoeveelheid lucht zou
moeten worden toegevoerd, voor gehoorigheid konden worden af-
gesloten.
In de Memorie van Antwoord wordt de vrees uitgesproken, dat
de psychische toestand der gevangenen onder het stelsel der Com-
missie zou kunnen gaan lijden.
Men zou kunnen meenen, dat die vrees berust op overwe-
gingen welke bekend waren voordat het Rapport der Commis-
sie was uitgebracht. Dit is echter niet het geval. Totdat het
rapport was uitgebracht, was er, — men vergelijke ook de door
Uwe Excellentie ter omschrijving van het vraagstuk bij het op-
treden der Commissie overgenomen woorden : „Dusver is hier te
lande evenmin als in het buitenland, eene oplossing van de vraag
hoe zonder belemmering van de noodzakelijke luchtverversching in de
cellen te beletten, dat het geluid van uit de cel naar buiten dringe", —
nimmer sprake van eenigen anderen ongunstigen invloed dan die
het gevolg zou zijn van onvoldoende luchtverversching. Uit dit
gezichtspunt beslaat echter voor die vrees niet een enkele reden,
want wat de voldoende luchthoevcelheid betreft, den gevangenen
behoeft in dit opzicht, ook bij gesloten venster niets te ontbreken,
daar bij de mechanische ventilatie een genoegzame overdruk op de
lucht wordt uitgeoefend, om haar langs voor de gehoorigheid geheel
afgesloten wegen in voldoende hoeveelheid naar en uit de cellen te
brengen.
De uitgesproken vrees zal dus wel, al wordt dit in de Memorie
van Antwoord niet vermeld, haren grond vinden in overwegingen
ontleend aan het Rapport zelf, waarin op eene omstandigheid de
aandacht werd gevestigd, die tot nog toe bij de verpleging van de
gevangenen niet in aanmerking werd genomen, en waarop misschien
door de Commissie voor 't eerst is gewezen.
In het Rapport staat het streven op den voorgrond (verg. §§ 36
en 37) eiken factor, die voor den gezonden psychischen toestand
van de gevangenen schadelijk mocht kunnen zijn, weg te nemen
meer dan bij het laatstelijk gevolgde stelsel van gevangenisbouw
geschiedt. De nadeelige psychische invloed, dien de Commissie
vreest, betreft dan ook een veel subtielere kwestie dan die, van
( 367 )
welke in de uit de Memorie van Antwoord van 1894 aangehaalde
woorden sprake was.
Het betreft de vraag, of het gevoel van niet zelf de openingen,
die verband geven met de buitenlucht, te kunnen beheeren, den
gevangenen niet een versterkt gevoel van isolement zal geven, na-
deelig voor hun gemoedstoestand. Dit bezwaar waaromtrent niemand
h priori eene vaste meening kan hebben, dat de Commissie zelf als
mogelijk heeft gesteld, wil zij zooveel mogelijk trachten te onder-
vangen. Op welke wijze blijkt in haar rapport.
„Bij misbruik van het venster tot het voeren van gemeenschap
onderling", zoo wordt daar bijv. pag. 135 gezegd „moet dus het
venster door de bewakers gesloten kunnen worden en het verkeer
van den gevangene met de buitenlucht tijdelijk beperkt worden tot
dagelijksche wandelingen of wel moet hem een verblijf worden aan-
gewezen in cellen, wier ligging tot het voeren van gesprekken geen
aanleiding geeft. Doch ook alleen bij misbruik. Op don goedge-
zinden gevangene kan het open venster en liet doordringen van ge-
luiden uit de buitenwereld een goeden invloed oefenen, die men hem
ongaarne zal ontnemen."
Omdat het sluiten van de openingen naar de buitenlucht door de
mechanische ventilatie mogelijk wordt gemaakt, is daarin als 't ware
een natuurlijke straf, en zeker een afdoend dwangmiddel gegeven,
dat den gevangene spoedig tot gehoorzaamheid aan de tucht terug
zal brengen. Het vermeerderd gevoel van isolement, zoo dit inder-
daad door het ontnemen van het beheer over hot openen van het
venster op grond van verzet tegen de tucht mocht ontstaan, schijnt
ons wanneer het niet gedurende al Ie langen tijd wordt toegepast,
geen schadelijke gevolgen te kunnen hebben; en voor onverbeter-
lijkeu, wien men dit vermeerderd gevoel van isolement op den duur
niet wil opleggen, zijn enkele cellen gemakkelijk zoo te kiezen, dat
het voeren van gesprekken zelfs bij open venster onmogelijk zou
zijn. Bovendien zou het zelfs mogelijk zijn enkele cellen zoo in te
richten, dat de gevangene niet beter wist, dan dat hij met de bui-
tenlucht communiceerde, terwijl het hem toch zou blijken, dat hij
langs dien weg geen gesprekken zou kunnen voeren.
Doch de Akademie acht het niet noodig dit punt nader uit te
werken. Zij wenscht den weg te banen tot de kennis van het Rap-
port harer Commissie, niet een tweede rapport te leveren. Voldoende
is het dus te wijzen op de bovenaangehaalde woorden van het rap-
port, die waarschijnlijk aan de aandacht ontsnapt zijn, toen in de
Memorie van Antwoord naar aanleiding van hetgeen zou moeten
geschieden met degenen, die zich tegen de tucht verzetten, de mee-
( 368 )
ning werd neergeschreven, dat het „vooralsnog niet duidelijk is, dat
voor dezen niet juist het psychisch bezwaar ontstaat, dat eerst voor
allen werd gevreesd."
Misschien is, waar in de Memorie van Antwoord gesproken wordt
over aanzienlijke kosten, zonder bijvoeging van naderen maatstaf
trouwens, evenzoo over 't hoofd gezien, dat de Commissie en met
haar de Akademie tot de slotsom kwam, dat de meerdere kosten,
welke het mede zou brengen om eene cellulaire gevangenis volgens
hare beginselen voor de toepassing van het stelsel van afzonderlijke
opsluiting geschikt te maken, betrekkelijk gering zijn, in vergelij-
king altijd met die, welke het bouwen en gebruiken der tegenwoor-
dige gevangenissen reeds medebrengen.
De Akademie vertrouwt, dat een nadere overweging van het Ver-
slag harer Commissie tot een meer juiste voorstelling van het daarin
vervatte zal voeren, dan in de Memorie van Antwoord wordt gegeven.
Dit schrijven wordt behoudens kleine redactiewijzigiugen goedge-
keurd en zal aan den Minister van Justitie worden toegezonden.
Ook dit schrijven was vóór de vergadering gedrukt aan de leden
toegezonden en vergezeld van 2 bijlagen, n.1. een uittreksel uit het
Voorloopig Verslag van het IVde Hoofdstuk der Staatsbegrooting.
en een uittreksel van de Memorie van Antwoord.
Bijlage I. Voorloopig Verslag van het IV e Hoofdstak der Staats-
begroot ing voor het dienstjaar 1898, pag. 19.
Terwijl sommige leden hun leedwezen uitspraken over het feit,
dat zoo herhaalde aandrang van de zijde der Kamer is noodig ge-
weest om de Regeering tot erkenning van het bezwaar der gehoorig-
heid in de gevangenissen en tot een grondig onderzoek naar de
mogelijkheid van verbetering dienaangaande, erkenden zij tevens met
ingenomenheid, dat het verslag te dier zake van eene commissie uit
de afdeeling Natuurkunde van de Koninklijke Academie van Weten-
schappen bevredigend is te achten, omdat daarin middelen tot ver-
betering worden aan de hand gedaan. Men zou er prijs op stellen,
de meening des Ministers over de voorstellen der commissie te
vernemen.
Eenige andere leden hadden wel gelezen, dat het bedoelde rapport
is ingediend, maar waren niet in de gelegenheid geweest daarvan
( 369 )
kennis te nemen. Zij vroegen, of niet een exemplaar voor de boekerij
der Kamer beschikbaar kan worden gesteld.
Bijlage II. Memorie v. Antwoord enz. pag. 23.
De ondergeteekende heeft niet zonder eenige bevreemding kennis
genomen van het leedwezen van sommige leden dat, eerst na her-
haalden aandrang van de zijde der Kamer, de Regeoring tot erkenning
gebracht is van het bezwaar der gehoorigheid in de gevangenissen.
Het bezwaar toch is steeds ook door de Regeering erkend maar men
kende geen middel om het op te heffen. Laatstelijk werd dit in de
Memorie van Antwoord op het Voorloopig Verslag over het IVe Hoofd-
stuk der Staatsbegrooting voor 1894 aldus uitgedrukt: „Dusver is
hier te lande, evenmin als in het buitenland, eene oplossing ge-
vonden van de vraag : hoe zonder belemmering van de noodzakelijke
luchtverversching in de cellen, te beletten, dat het geluid van uit
de cel daar buiten doordringe."
Heeft de op initiatief van des ondergeteekenden ambtsvoorganger
door de Koninklijke Academie van Wetenschappen aangewezen
Commissie die oplossing gevonden?
De leden die zich daarover uitlieten hebben het verslag der
Commissie bevredigend gevonden omdat „daarin middelen tot ver-
betering worden aan de hand gedaan. " Ware dit alleen voldoende,
de zaak zou eenvoudig genoeg zijn en het bezwaar zou al lang niet
meer zijn gevoeld. Want reeds lang te voren waren èn hier te lande
èn in het buitenland door anderen „middelen tot verbetering aan
de hand gedaan." De vraag is echter of de aangegeven middelen
voldoende zijn, of zij practisch zonder al te veel kosten uitvoerbaar
zijn en geene andere bezwaren, in het bijzonder voor den physischen
en psychischen toestand der gevangenen, in het leven zullen roepen.
Voor het oogenblik kan de ondergeteekende niet veel meer zeggen
dan dat hij van het uitgebracht verslag kennis genomen heeft met
de belangstelling, welke een zoo gewichtig onderwerp eischt en dat
hij zich voorbehoudt over de zooeven gestelde vragen nader eene
bepaalde meening te uiten. Daarbij mag hij echter niet verzwijgen
dat bij hem wel eenige twijfel bestaat of het aangegeven middel om
de cellen hermetisch te sluiten en alleen kunstmatig te ventileeren,
hetgeen met een voortdurend gedruisch in de cellen zou moeten
gepaard gaan, niet storend zou werken op den psychischen toestand,
zoo niet van alle, dan toch van Yele gevangenen en of het correctief
dat de Commissie daartegen voorstelt, de mogelijkheid voor den ge-
vangene om het raam zijner cel te openen, niet weder alle oude
25
Verslagen der Afdeeling Natuurk. Dl. VI. A°. 1897/98.
( 370 )
bezwaren in het leven zal roepen. Dit laatste tracht de Commissie
wel is waar te ondervangen door met sluiting van het raam hem
te straffen, die van het openen misbruik maakt maai het is den
onderoeteokende vooralsnog niet duidelijk hoe dan voor dezen niet
juist het psychisch bezwaar ontstaat dat eerst voor allen werd ge-
vreesd. Hoe het echter zij, met alle waardeering voor het uitvoerig
onderzoek en het breed gemotiveerd rapport der Commissie is de
ondergeteekende nog niet zoo gelukkig als sommige leden, dat hij
reeds nu de aangegeven oplossing bevredigend kan noemen. Hierbij
komt nog dat de kosten, welke aan de uitvoering van het voorstel
der Commissie verbonden zouden zijn, zoowel wat betreft het maken
van de vereischte inrichtingen als de exploitatie daarvan zeer aan-
zienlijk zouden zijn, een reden te meer om ernstig te blijven over-
wegen, gelijk de ondergeteekende zich voorstelt te doen of, en zoo
ja, welk gevolg aan het zeer belangrijk rapport kan worden gegeven.
Aan het verzoek der Kamer om een exemplaar van het verslag
voor hare boekerij te mogen ontvangen, is voldaan.
Natuurkunde. — De Heer Haga brengt, ook namens den Heer
Behrens, verslag uit over eene verhandeling van den Heer
L. Hoüwink, getiteld: „Een onderzoek over den bouw en de
eigenschappen van het zoogenaamd hardglas."
In deze verhandeling toont de Heer Hoüwink aan dat het
mogelijk is op kleine schaal in een laboratorium hardglas te ver-
vaardigen; dat dit vervaardigde glas hardglas is, wordt bewezen
door de overeenkomst in eigenschappen met hardglas afkomstig uit
de bekende fabriek van Siemens in Dresden. Door nu steeds van
hetzelfde soort glas een deel te harden konden, door vergelijking
op zeer betrouwbare wijze, de veranderingen nagegaan worden, die
het harden veroorzaakt; bovendien konden de verschillende manieren
om te harden onderling worden vergeleken.
Een belangrijk middel om de eigenaardigheden van hardglas na
te gaan bleek het optisch gedrag te zijn, waartoe het glas tusschen
gekruiste nicols geplaatst werd ; het gelukte den schrijver na te
gaan welke spanningen in het glas heerschten en hoe deze door
verschillende bewerkingen — slijpen, ontlaten — veranderen.
Opgemerkt werd het veelvuldig optreden van kleine holten, waar-
van eene verklaring gegeven werd.
Brekingsindices werden bepaald.
Schrijver stelt zich voor dat bij het plotseling afkoelen de bui-
tenste laag van den weekeu toestand vast wordt, terwijl de binnen
(371)
gelegen deelen nog zeer verhit zijn en daardoor een grooter volume
behouden dan zij bij eene langzame afkoeling zouden hebben inge-
nomen ; de dichtheid van hardglas zal dus kleiner moeten zijn dan
van gewoon glas; proefondervindelijk bleek deze conclusie juist te zijn.
Verder werden proeven genomen over de doorbuigin<r, over hard-
heid waarbij het zeker onverwachte resultaat voor den dag kwam
dat hardglas geen hard glas maar eerder nog zachter genoemd moet
worden dan gewoon glas, daar een hardglazen staaf door een van
gewoon glas werd doorgezaagd.
Ook werd het chemisch gedrag bestudeerd door het aantasten
van zoutzuur en fluorwaterstof na te gaan.
Het komt uwe commissie voor dat deze verhandeling, die eene be-
langrijke bijdrage genoemd mag worden voor onze kennis van hard-
glas en die van vele duidelijke en fraaie teekeningen vergezeld gaat,
alleszins verdient in de werken der Akademie opgenomen te worden.
H. BEHRENS.
H. HAGA.
De conclusie om de verhandeling op te nemen in de werken der
Akademie wordt goedgekeurd.
Anatomie. — De Heer tan Wijhe spreekt over: „Een automatisch
Injectietoestel bij het gebruik der Massa van Tkichmann".
Zooals bekend is, was onze landgenoot Swammerüam l) de eerste,
die de bloedvaten met eene vaste stof wist te vullen. Hij gebruikte
daartoe gesmolten en gekleurd was en koos voor de arteriën eene
andere kleur dan voor de venen.
Het was, dat in de vaten spoedig stolde, deed deze door hunne kleur
en dikte in het oog vallen, zoodat de studie van het vaatstelsel
zeer vergemakkelijkt werd en eene groote schrede voorwaarts deed.
Vóór de uitvinding van Swammerdam in 1672 had men enkel
ingespoten met lucht of gekleurde koude vloeistoffen, die spoedig
naar alle kanten ontweken.
De methode van Swammerdam werd weldra door alle anatomen
nagevolgd en heeft zich tot in onzen tijd staande gehouden, met
geringe modifieatiën zooals het toevoegen van talk en andere stoffen
om het smeltpunt van het was te verlagen.
Een nadeel bij deze methode is, dat men het praeparaat tot eene
bepaalde, vrij eng begrensde temperatuur moet verwarmen en dat
de injectie zeer snel moet geschieden, waardoor men de drukking,
die eveneens tusschen vrij nauwe grenzen moet plaats vinden,
*) J. Swammerüam, Miraculum naturae s. uteri muliebris fabriea, Lugd. Bat. 1672.
25*
( 372 )
moeielijk kan bepalen. Is de drukking te groot, dan krijgt men
extravasaten, is zij te gering, dan wordt het vaatstelsel slechts ge-
deeltelijk gevuld.
Geen wonder, dat men er op bedacht werd, eene injectiemassa
te vinden, waarbij zich deze bezwaren niet voordeden. In 1823 ver-
meldt Shaw *), dat men in de praepareerzalen in Engeland eene koude
injectiemassa gebruikt, bestaande uit menie, lijnolie en terpentijn.
De massa moet de dikte hebben van siroop en wordt na eenigen
tijd in den regel van zelf hard.
Het groote nadeel aan deze methode verbonden, is het ongelijkmatig
hardworden der massa. Wel is waar wordt zij dikwijls na eenige
uren vast, maar in andere gevallen bleef zij volgens de ervaring
van verschillende onderzoekers nog na jaren vloeibaar, terwijl zij
daarentegen ook dikwijls reeds gedurende de injectie in de spuit
vast werd en deze verstopte.
Deze massa is dan ook niet in staat geweest die van Swammer-
dam, waarin het was de hoofdrol speelt, te verdringen, maar wel
schijnt dit het geval te zullen zijn met eene massa door Teichmann 2)
te Krakau in 1880 bekend gemaakt en uitvoerig beschreven, welke
terecht eene groote reputatie verworven heeft. Zij bestaat uit lijnolie,
krijtwit 3) en een gekleurd poeder b.v. vermiljoen voor de arteriën
en ultramarijn voor de venen. Deze bestanddeelen worden zorg-
vuldig vermengd en op de wijze van stopverf tot ballen gekneed,
die men onder water langen tijd kan bewaren. Vóór de injectie
worden deze ballen met zwavelkoolstof in een mortier fijn gewreven,
zoodat eene vloeistof ontstaat van de consistentie van honing. Deze
vloeistof is te dik om op de gewone wijze te worden ingespoten.
Hierom gebruikte Teichmann eene spuit, waarbij de zuiger niet door
druk maar door eene schroef beweging werd voortgestuwd.
In de vaten wordt de massa vast, niet alleen ten gevolge van
het verdampen van de zwavelkoolstof, maar vooral ook omdat de
vloeistoffen tengevolge van de spanning door den vaatwand worden
geperst. Na 24 uren is de massa vast genoeg, om met het praepa-
reeren te kunnen beginnen.
i) J. Shaw, Anleitung zur Anatomie, Weimnr 1823.
2) Het oorspronkelijk artikel van Teichmann verscheen in de Poolsche taal in de
Verhandelingen der Akademie van Wetenschappen te Krakau, M at hem atisc h-natuur-
historisch e Klasse, Deel 7, 1880. Eene Dnitsche vertaling door Dr. J. Szpilman onder
den titel : //kitt als Injectionsniasse und die Methoden der Gcfassinjection rait der-
selben", vindt men in de Fierteljahresschrift fiir Veterinarhunde, lid. 59, Heft 2.
s) In plaats van krijtwit kan men ook zinkwit, baryuni sulfaat en andere stoffeu ge-
bruiken.
( 373 )
Men kan ifcet de massa van Teichmann van de aorta adscendenö
uit het geheele arteriënsysteem vullen. Terwijl eene dergelijke totale
injectie bij het gebruik van was slechts zelden gelukt, slaagt zij
met de massa van Teichmann in den regel zoodanig, dat zelfs de
anastomosen aan de toppen der vingers en teenen en de arteria
centralis retinae gevuld worden.
Sedert ik in 1890 met Teichmann en zijne praeparaten op het
internationale medisch congres te Berlijn kennis maakte, heb ik
zijne injectiemethode bij de praeparaten voor de praktische oefeningen
der studenten toegepast en kan volkomen instemmen met den lof,
die allerwege aan de met deze methode verkregen resultaten wordt
toegebracht.
De injectie moet zeer langzaam plaats vinden en is dientenge-
volge zeer tijdroovend ; zij duurt verscheidene uren. Bovendien
geschiedde het juist tegen het einde der injectie meermalen, dat de
spanning te groot werd en er eene groote arterie berstte.
Teichmann zegt (1. c. p. 185): „Bisher galt die Zubereitung der
Masse als Schwerpunkt der Injection und nur der konnte injiciren
der die Masse — hij bedoelt de was- massa — darzustellen vermochte.
Heutzutage ist die Zubereitung der Masse — hier bedoelt hij de
krijt-massa — Nebensache und die Ausführung der Injection die
Hauptsache und so sollte es sein."
Het zij mij veroorloofd bij deze uiting twee opmerkingen te maken.
De eerste opmerking betreft de massa. Het is volkomen juist, dat
hare toebereiding zeer eenvoudig is — voor wie daarvan den slag
gekregen heeft. Zoolang dit echter nog niet het geval is, moet men
daarbij op vele teleurstellingen voorbereid zijn, zooals mij uit eigen
ondervinding en uit die van anderen bekend is. Het is echter ook
mijne ervaring, dat een bediende, die eenmaal de bezwaren aan de
bereiding der massa eigen overwonnen heeft, daarbij later gcene
moeielijkheden ondervindt.
Mijne tweede opmerking betreft de uitvoering der injectie, welke
volgens Teichmann de hoofdzaak zoude zijn en dit ook werkelijk
is, wanneer men haar volgens zijn voorschrift uit de hand verricht.
Niet alleen neemt dit werk verscheidene uren in beslag maar men
kan daarbij ook niet behoorlijk het oogenblik bepalen waarop men
moet ophouden. Als ken teeken hiervoor geeft Teichmann aan, dat
het ingespoten vat niet meer week wordt, maar dit weekworden
geschiedt soms nog na eenige uren.
Met behulp van het eenvoudige, hierna op y1B van de ware
grootte afgebeeld, toestel kan men het hierbij noodige werk in minder
dan een kwartier verrichten.
(374)
Het werd vol-
gens mijne aan-
wijzingen ver-
vaardigd door
den Heer Vonk,
amanuensis aan
het physisch la-
boratorium te
Groningen.
In dit toestel
wordt de spuit
verticaal ge-
plaatst en de zui-
gerstangnietdoor
eene schroef,
maar door druk
voortbewogen.
De drukking ge-
schiedt door cenc
belasting met
schijven van giet-
ijzer. Elke schijf
is in het midden
doorboord en
weegt ongeveer
3 Va kilo. Despuit
rust op eene vier-
kante, horizon-
taal geplaatste
plank, staande
op vier ijzeren
staven. De plank
bezit in het mid-
den een gat, om
het met eene kraan voorziene eindstuk der spuit door te laten.
Op de plank zijn vier gladde, lange ijzeren stangen stevig beves-
tigd, die verticaal staan en dienen moeten om te beletten, dat de
spuit kantelt. Voor de stevigheid zijn deze stangen aan hun boven-
einde door vier dwarse staven verbonden.
Eene tweede vierkante, horizontaal geplaatste plank, nabij de vier
hoeken door de stangen doorboord, kan langs deze stangen op en
neer glijden.
(375)
Gaat men het toestel gebruiken, dan wordt het boven het te
injicieeren individu opgesteld. De gevulde spuit wordt daarin ge-
plaatst en haar boveneinde bevestigd in een metalen ring, die met
een scharnier geopend kan worden en aan twee der genoemde
stangen bevestigd is. De verschuifbare plank wordt op de zuiger-
stang neergelaten en belast met de gietijzeren schijven, totdat de
massa de gewenschte spanning verkregen heeft. Gebruikt men
spuiten van verschillende grootte, dan is de belasting ter bereiking
van gelijke spanningen voornamelijk afhankelijk van de oppervlakte
van de zuigers en van de wrijving, die zij ondervinden. Bij de
grootste door mij gebruikte spuit, wier inhoud een liter bedraagt,
moesten negen schijven worden aangewend ; bij eene kleinere waren
er zeven voldoende om dezelfde spanning te bereiken. Opdat de
schijven gelijkmatig op de zuigerstang zullen drukken, staat op het
midden der plank, waarop zij liggen, een verticaal staafje, hetwelk
past in het gat, dat in het centrum van elke schijf aanwezig is.
Om de beweging van de zuigerstang, als het toestel in werking
gesteld is, gemakkelijk te kunnen volgen, wordt deze beweging door
een koord met katrol overgebracht op een wijzer, draaiende langs
eene gegradueerde plaat, die boven op het toestel bevestigd is. Door
middel van deze inrichting kan men tevens de hoeveelheid der
ingespoten massa gemakkelijk bepalen.
De canule, die in de aorta gebonden wordt, is vervaardigd naar
het voorschrift van Teichmaen met deze wijziging, dat zij voorzien
is van eene kraan. Door deze kraan in het begin der injectie
telkens even open te zetten en weer te sluiten, breekt men den
schok, waarmede de massa in het vaatstelsel gestuwd wordt. In
weinig minuten is de drukking in de arteriën zoo hoog, dat de
wijzer zich slechts langzaam beweegt en men de kraan geheel
geopend kan laten. Weldra is deze beweging* zoodanig vertraagd,
dat men haar niet meer onmiddellijk kan waarnemen. Door den
stand van den wijzer op twee verschillende tijdstippen te vergelijken,
kan men zich dan overtuigen, of het toestel nog gewerkt heeft of
niet. Deze werking duurt verscheidene uren, maar was zonder uit-
zondering den volgenden dag afgeloopen. Dan was ook de massa
in de aorta en hare takken vast.
Het verbindingsstuk tusschen de canule en de spuit moet buigbaar
zijn en bestond aanvankelijk uit eene koperen buis met een kogel-
gewricht. Later werd hiervoor eene loodcn buis genomen met
koperen eindstukken, zoodat, wegens de buigzaamheid van het lood,
het kogelgewricht vervallen kon.
Het is van veel belang de spanning der massa te kunnen be-
( 3?6 )
palen. Hiervan toch hangt het af, of het systeem at of niet gevuld
zal worden en al of niet zal. bersten. Om de spanning te meten, is
in het verbindingsstuk, nabij de canule, eene opening aangebracht,
waarop een wijzermanometer kan worden geschroefd. Opdat de kleve-
rige injectiemassa niet in den manometer zoude dringen, staat deze
niet direct op de zooeven genoemde opening, maar op eene buis,
gevuld met water of glycerine.
De ervaring leerde, dat bij eene drukking van 45 cm. kwik het
geheele arteriënsysteem gevuld wordt. Bij 40 cm. daarentegen drong
de massa niet voldoende in alle toppen der vingers en teenen, terwijl
eene spanning van 50 cm. door vaten met atheroom niet altijd kon
worden verdragen.
Heeft men door middel van den manometer eenmaal het aantal
der schijven bepaald, waarmede men de zuigerstang moet belasten,
dan heeft men bij volgende injecties den manometer vooreerst niet
meer noodig.
Terwijl men bij het injicieeren uit de hand volgens het voorschrift
van Teichmann eerst eene dunne en daarna eene dikkere massa moet
gebruiken, omdat de massa, indien men enkel dunne neemt, in de
groote vaten te lang vloeibaar blijft, is het aanwenden van eene
dikkere massa bij het gebruik van het toestel overbodig. Tengevolge
van de constante hooge drukking toch worden de vloeibare bestand-
deelen : lijnolie en zwavelkoolstof binnen weinig uren door den vaat-
wand heen geperst, terwijl de vaste bestanddeelen achterblijven. De
massa wordt met zwavelkoolstof zoodanig verdund, dat zij oogen-
schijnlijk zoo vloeibaar is als water 1). Hierdoor bereikt men het
groote voordeel dat men haar door een fijne zeef filtreeren kan. Zeer
praktisch hiervoor bleken de melkzeven van kopergaas (fijnste soort).
Het toestel is ongeveer een jaar in gebruik en werkt uitstekend,
behalve wanneer de deelen niet behoorlijk aaneensluiten. In dit ge-
val worden op de plaatsen, waar zij in elkaar zijn gestoken of ge-
schroefd, zwavelkoolstof en lijnolie naar buiten geperst en vormt
zich in het toestel eene vaste prop, waardoor het ophoudt te werken.
Ten einde dit lekken te voorkomen, bestrijkt men de deelen, die in
elkaar geschoven worden, eerst met glycerine-gclatine, die boven
eene vlam even vloeibaar gemaakt is. Daar men met zwavelkoolstof
werkt, kan men voor dit doel geen vet of vaseline gebruiken.
Het behoeft nauwelijks gezegd te worden, dat men met het toestel
ook de arteriën van afzonderlijke deelen, b.v. de extremiteiten, en
l) Hiertoe neemt men op 1000 gram massa 350 — 450 cm3, zwavelkoolstof.
( 377 y
evenzeer de venen in de buurt van hare peripherische einden inji-
cieeren kan. Hierbij gebruikt men fijne canules zonder kraan, dié.
aan het verbindingsstuk bevestigd worden. Het spreekt van. zelf,
dat de belasting der spuit in dit geval geringer moet zijn, dan wan-
neer men in de aorta injicieert.
Ten slotte moet ik hieraan toevoegen, dat de injectie met de
massa van Teichmann geschiedde nadat — in den regel den voor-
gaanden dag — in het vaatstelsel eene conservatie- vloeistof gebracht
was, bestaande uit een mengsel van drie liter glycerine en een liter
sterken alcohol waarin 200 gram carbol is opgelost l). Deze vloei-
stof wordt door middel van een irrigator met slang van caoutchouc
in de aorta gespoten. Zulk een irrigator is voor de massa van
Teichmann niet te gebruiken, daar het caoutchouc in de zwavel-
koolstof oplost. In plaats van eene zoodanige slang zoude men eene
lange, verticaal staande glazen of metalen buis kunnen nemen, maar
een dergelijk toestel zoude wegens zijne lengte moeielijk schoon te
maken zijn en bovendien niet voor verschillende spanningen kunnen
gebruikt worden.
Sterrenkunde. — De Heer van de Sande Bakhuijzen biedt,
namens den Heer J. Stein S. J., te Katwijk, een opstel
aan getiteld: „Elementen der planeet 424 = 1896 DF en
Ephemeride voor 1898".
De planeet werd 31 Dec. 1896 door Charlois te Nizza ontdekt ;
zij was toen van de grootte 12.0. De volgende zes waarnemingen
werden daarop door Charlois en Javelle verricht:
1897. Midd. t. Nizza. AR.app. log fp. I app. log fp. Vgl. Ster.
O
x
p
o
Jan. 8 7*55m5* 8u 5«26.71 9.661 n + 23°22'19".0 0.711 AG. Berl. 8293.
12 9 18 82 7 56 24 68 9 535" +242523.2 0.572 // // 3251.
26 8 35 4 7 43 9.87 9.490n + 25 42 52 .7 0.528 // Cambr. 4169.
^ i Febr. 24 10 1 57 7 26 35.71 9.061 +271159.0 0.410]
> \ [ y. Gemin. (Parijs).
t 25' 8 58 11 7 26 27.28 7.970" +271313.0 0.395)
* [ Maart 20 8 12 58 7 3115.39 8.878 +271619.6 0.396 AG. Cambr. 4094.
*) ^gï- S. Laskowski, L'Erabaument, la Conservation des Sujets et les Préparations
anatomiques. Genève-Bale-Lyou, 1886.
( 378 )
Uit Jan. 2, 12, 26 berekende Berberich de volgende voorloopige
elementen :
T = 1897 Jan. 26.5 Midd. t. Berlijn.
M = 40° 3' 6".5
« = 330 7 16 .2
n = 99 28 38 .5
, = 8 1017 .2
p = 6 21 8 .4
p = 767".448
log a = 0.443 305
Ik vond de volgende afwijkingen (Waarneming — Berekening) :
1897.0
A *
AS
Jan.
2
— 2'\3
+ 0".9
12
+ i".7
+ 0".3
26
— VA
+ 0".6
Febr.
24
— 37".2
+ 12''.3
25
— 38".4
+ 13».0
klaart
20
— 86".1
+ 21".5
Met behulp van de methode der kleinste kwadraten trachtte ik
bovenstaande elementen te verbeteren. Dit leidde aanvankelijk tot
geen bevredigend resultaat, daar de coëfficiënten van d $ en d y
( $ = -. — - sin TT, 1/» = — — — cos n ) in de normaal vergel ij kingen zeer
\ «in 1 sin 1 /
klein waren; zelfs werd een der kwadratische coëfficiënten negatief,
door 't gebruik van een onvoldoend aantal (5) decimalen in de loga-
rithmen. Wel werd langs dezen weg nog een nieuw stel elementen
gevonden, waardoor de maximum-afwijking in AR en d daalde resp.
tot — 32".1 en + 6".5. Uit deze elementen werden, met eene tafel
in 7 decimalen, nieuwe normaal vergelijkingen afgeleid. De overige
correctiën werden uitgedrukt als functiën van d $ en d </,, en deze
in de twaalf oorspronkelijke fouten-vergelij kingen gesubstitueerd,
waaruit opnieuw twee normaalvergelijkingen voor d $ en d^ werden
verkregen. Om genoemde reden verdienen wellicht de correctiën,
aan 9 en n aangebracht, minder vertrouwen dan de overige.
( 379 )
Het eindresultaat luidt :
, T = 1897 Jan. 26.5 M. t. Berliju. W.— B. : fa x fa $
M = 40° 0' 57".60 Jan 2 - 1".0 — 1''.6
u = 330 21 36 .57 12 + 1".2 0".0
XI = 99 30 57 .15 26 + 0".6 -f 0".7
1897.Ö <
j i = 8 11 56 .89 Febr. 24 -f 1".1 -f 1".9
j <p = 6 11 49 .62 25 + 1".0 +- 2".1
[ ^ = 767"6789 Maart 20 + 0'M — 2».8
* log a = 0.443 2180
Om de elementen over te brengen op 't midd. aeq. 1898.0 moeten
de volgende correctiën worden aangebracht: ^ 6> = -}- 3". 33;
A il = + 46".94 ; Li= — 0".13.
Uit deze elementen werd de ephemeride berekend, met inacht-
neming der storingen van Jupiter en Saturnus. Die der overige
planeten bleken verwaarloosd te kunnen worden. De oppositie vindt
plaats 27 April 1898; de planeet is dan van de grootte 12.1.
De storingen in de heliocentrische coördinaten bedragen:
fa a. fal fa T (Op te tellen bij de ongestoorde coördinaten)
April 1 — 1'34".7 + 9".4 . + 0.002007
27 _ 2' 0".1 + 15".4 + 0 002231
50 — 2'25".2 + 21".0 + 0.002424
De berekende geocentrische coördinaten hebben betrekking op 't
middelbaar aequinoctium 1898.0. Osculatie-epochc 1897 Febr. 28.0.
Ephemeride van 1896 DF voor de oppositie van 1898.
12" M.t.
Aberratie-
Bcrl.
AR
Diff.
Deci.
Diff.
log. A
tijd.
April 1 14*
40m
15s 4G
— 36*.63
— 3° 57'11"0
+ 4'
13".3
0.317342
17m 14a
2
39
38.83
— 37.68
52 57.7
+ *
13.9
0.316148
11
3
39
1.15
— 38.71
48 43 8
+ *
14.2
0.315027
8
4
38
22.44
— 39.71
44 29.6
+ 4
14.2
0.313952
5
5
37
42.73
— 40.06
40 15.4
+ 4
13.9
0.312958
3
G
37
2.07
— 41.58
36 1.5
+ 4
13.5
0.311956
1
( 380 )
12* M.t.
Aberraüe-
Berl.
AR
Diff.
Deel.
Diff.
!og- A
tijd.
April 7 14u
36m
20b 49
— 42.47
— 3° 31' 48"0
+ 4'
12.9
0.311036
16m 598
8
35
38.02
— 43.32
27 35.1
+ 4
11.8
0.310170
57
9
34
54.70
— 44.13
23 23.3
+ 4
10.5
4.309360
55
10
34
10.57
— 44.89
19 12.8
+ 4
9.0
0.308600
53
11
33
25.68
— 45.62
15 3.8
+ 4
7.3
0 307898
51
12
32
40.06
— 46.31
10 56.5
+ 4
5.2
0.307254
50
13
31
53.75
— 46.95
6 51.3
+ 4
2.9
0.306667
49
14
31
6.80
— 47.54
2 48.4
+ 4
0.1
0.306137
47
15
30
19.26
— 48.09
— 2 58 48.3
+ 3
57.3
0.305667
46
16
29
31.17
— 48.58
54 51.0
+ 3
54.1
0.305256
45
17
28
42.59
— 49.03
50 56.9
+ 3
50.5
0.304904
45
18
37
53.56
— 49.42
47 6.4
+ 3
46.7
0.304613
44
19
27
4.14
— 49.75
43 19.7
+ 3
42.7
0.304383
43
20
26
14.39
— 50.05
39 37.0
+ 3
38. 3
0.304214
43
21
25
24.34
— 50.27
35 58.7
+ 3
33.7
0.304106
43
22
24
34.07
— 50.44
32 25.0
+ 3
28.8
0.304059
43
23
23
43.63
— 50.58
28 56.2
+ 3
23.6
0.304073
43
24
22
53.05
—50.66
25 32.6
+ 3
18.2
0.304149
43
25
22
2.39
— 50.66
22 14.4
+ 3
12.7
0.304285
43
26
21
11.73
— 50.62
19 1.7
+ 3
6.8
0.304484
44
27
20
21.11
— 50.54
15 54.9
+ 3
0.7
0.304743
44
28
19
30.57
—50.40
12 54.2
+ 2
54.6
0.305062
45
29
18
40.17
— ' 50.22
9 59.6
+ 2
47.8
0.305442
46
30
17
49.95
— 49;.97
7 11.8
+ 2
41.4
0.305881
47
Mei 1
16
59.98
—49.68
4 30.4
+ 2
34.5
0.306379
48
2
16'
10,30
— '49.35
1 55.9
+ 2
27.6
0.306936
49
3
15 '
20.95
*_- 48.97
— 1° 59 28.3
+ 2
20.3
0.307551
51
( 38Ï )
12" M.t. Aberratie-
Berl. AR Diff. Deel. Dif. log. £ tijd.
Mei 4 Hu Hm 31898 — 3° 57' S"0 0.308284 52 ,
— 48.54- + 2' 13.0
5
13
43.44
— 48.07
54 55.0
+ 2
5.8
0.308954
54
6
12
55.37
— 47.56
52 49.2
+ 1
57.8
0.309739
56
7
12
7.81
- 47.01
50 51.4
+ 1
50.3
0.301579
58
8
11
20.80
— 46.41
49 1.1
+ 1
42.6
0.311475 17
0
9
10
34.39
— 45.78
47 18.5
+ 1
34.5
0.312424
2
10
9
48.61
— 45.10
45 44.0
+ 1
26.5
0.313426
4
11
9
3.51
— 44.38
44 17.5
+ 1
18.4
0.314480
7
12
8
19.13
— 43.64
42 59.1
+ 1
10.1
0.315586
10
13
7
35.49
— 42.84
41 49.0
+ 1.
1.8
0.316743
12
14
6
52.65
— 42.01
40 47.2
+ o
53.3
0.317949
15
15
6
10.64
— 41.14
39 53.9
+ o
44.7
0.319204
18
16
5
29.50
— 40.24
39 9.2
+ o
36.1
0.320506
21
17
4
49.26
— 39.30
38 33.1
+ o
27.5
0.321854
24
18
4
9.96
— 38.34
38 5.6
+ o
18.8
O! 323248
28
19
3
31.62
— 37.34
37 46.8
+ o
10 2
0.324685
31
20
2
54.28
37 36.6
0.326166
35
Sterrenkunde. — De Heer van de Sandb Bakhüyzen biedt,
namens den Heer C. Easton, een opstel aan, getiteld : „Over
de groepeer ing van de sterren in den melkweg".
De meeste sterrenkundigen, die zich met vraagstukken, den bouw
van ons sterrenstelsel betreffend, hebben beziggehouden, waren ge-
neigd, aan den melkweg een ruw ringvormige gedaante toe te kennen.
Reeds Sir John Herschel, ofschoon hij in zijn Outlines naast den
„flat ring" plaats laat voor „some other reentering form" (§ 788)
helde bepaald tot de ring- theorie over, zooals ook blijkt uit zijn
woorden door Mary Sümehville aangehaald: „that the milky way
is not a mere stratum, but annular . . ." (Kosmos, 3e Deel, III,
noot 99). Op de aangehaalde plaats volgt echter onmiddellijk weer
een „at least" met een voorbehoud; 'tgeen ook natuurlijk is, want
Sir John had zelf menige waarneming en opmerking gemaakt, die
( 382 )
slecht in dat kader paste. Proctor trachtte de theorie pasklaar te
maken, maar in weerwil van zijn vele, soms vernuftige beschou-
wingen, kon hij zijn zoogenaamde spiraal (Monthly NoticesR. A. S.,
XXX, p. 50), niet verder brengen dan tot een ring met een in
menig opzicht hinderlijk aanhangsel. Hij beschikte ook niet over
veel meer materiaal dan Sir John Herschel zelf. Dat de ring-
theorie, zij 't op de een of andere manier gewijzigd, zoolang in eere
is gehouden, zal wel toegeschreven moeten worden aan de omstan-
digheid dat zoowel W. Herschel's eerste (stratum-)theorie, als
F. G. W. Struve's denkbeeld van naar het melkwegvlak dichter
wordende lagen, volstrekt onhoudbaar zijn gebleken, en men voor-
loopig niets beters bij de hand had dan de ring-theorie. Maar wel-
licht kan uit de hier volgende beschouwingen het besluit getrokken
worden, dat ook de ring-theorie, gewijzigd of ongewijzigd, onhoud-
baar is, al is het nog onzeker, of in de plaats daarvan iets beters
gegeven kan worden.
Waar zou de zon binnen in den ring (een ruimte die men zich
natuurlijk als dunner met sterren bezaaid heeft te denken) moeten
staan? In of bij het middelpunt? Maar op een helderen September-
avond kan men met één oogopslag zien dat het deel van den melkweg
tusschen Cassiopeia en Monoceros aanmerkelijk zwakker is dan het
gedeelte van Cassiopeia tot Aquila; en in het zuidelijk halfrond
neemt men iets dergelijks waar. Nu kan tot zekere hoogte zelfs
rechtstreeks aangetoond worden, dat de intensiteit van het melkweg-
schijnsel over het algemeen, en mits rnen niet zeer kleine uitge-
strektheden beschouwt, een goeden maatstaf oplevert voor de talrijkheid
van de sterren l). Men kan trouwens het overwicht van het aantal
sterren in de Aquila-streek van den melkweg (XVIIIh) boven het
aantal in de Monoceros-s treek (VIh), ook in getallen uitdrukken.
Het gemiddelde van de waarden uit W. Herschel's peilingen in de
eerstgenoemde streek verkregen, bedraagt 161,5, tegen 82,5 aan
den tegenovergestelden kant. En dat deze uitkomst niet aan toe-
valligheden bij het peilen toe te schrijven is, bewijst de overeenkomst
van Celoria's resultaat, toen hij bij het stelselmatig tellen van alle
sterren tot aan de elfde grootte, in een gordel tusschen 0° en + 6°
ongeveer, 58,883 sterren vond in den melkweg aan den Aquila-
kant, tegen 43,822 aan den Monoceros-kant. (F. G. W. Struve,
!) J. Plassmann, in de Mittheilungen d. Verein. v. Freutiden d. Aüron. u. Kom.
Fhyèik, III (1893), p. 102; schrijver dezes in Aslr. Nachrichten, Bd. 137 (3270).
( 383 )
Etudes d'Astr. stellaire; G. Celoria, Pubbl. d. B. Osserv.di Brera
in Milano, XIII).
Dit toenemen van de sterren naar XVIIIh is, zooals een blik op
den hemel, of ook op die raelkwegkaarten waar met de licht-
verdeeling in het groot rekening gehouden is, dadelijk leert,
niet het gevolg van een geheel toevallige groepeering van lichte en
donkere plekken in den melkweg. In ieder geval zou men eerst,
nadat alle andere verklaringen onhoudbaar waren gebleken, mogen
berusten in deze opvatting: dat de plaatselijke onregelmatigheden
van een melkwegring zich toevallig en toch in schijn stelselmatig,
naar de eene helft van dien ring ophoopten. Het ligt daarentegen
voor de hand het verschijnsel te verklaren door het aannemen van
een uitmiddelpuntige ligging van onze zon binnen zulk een hypo-
thetiscben melkwegring.
Ekckb, in zijn kritiek van Struve's Etudes (Astr. Nachr. 1843,
no. 622. Bd. XXVI, p. 336) verlangt dat men, dit laatste onder-
stellend, tusschenliggende waarden voor de sterdichtheid zal geven,
die door een suppositie ten aanzien van het bedrag der uitmiddel-
puntigheid verklaard kunnen worden. Dit nu is vooralsnog onmo-
gelijk, en tot zekere hoogte zal het, wegens de klaarblijkelijk sterke
locale onregelmatigheden in den melkweg, wel altijd onmogelijk
blijven. Wij bezitten ook geen gordel waarnemingen, zooals die van
Celoria, voor galactische lengten van 45°, 90°, enz. (het snijpunt
van den melkweg met den equator in XVIIIh als nulpunt aange-
nomen), en Palisa, Peters, enz. hebben bij het samenstellen van
hun ecliptica kaarten de melkwegstreken grootendeels vermeden.
Misschien zouden de peilingen van W. Herschel en van dr. Epstein
te Frankfort a. d. Main — hoewel die van eerstgenoemde ter nauwer-
nood hoog genoeg in breedte reiken — voor dit doel bewerkt kun-
nen worden; anders zullen wij moeten wachten op de voltooiing
van den internationalen catalogus en de fotografische hemelkaart.
Maar met het oog op het belang van dit punt vinde één poging
om enkele hoofdtrekken van de verhouding der sterdichtheid in den
melkweg in cijfers uit te drukken, hier een plaats.
Houzeau geeft in zijn Uranographie générale 33 plekken aan,
over den melkweg in de beide halfrondon verdeeld, waarvoor hij de
intensiteit van het melkweglicht geschat heeft. Ofschoon zijn metho-
de wel onnauwkeurige uitkomsten moest opleveren, mag men
ongetwijfeld zijn waarde 5 — 6 voor de intensiteit van een melkwegvlek
„vrij helder", die van 5 en 4 — 5 „helder" noemen. Den -melkweg
over Crux en Cassiopeia in twee helften deelend, telt men in de
Monoceros-helft 5 vrij heldere en geen heldere, in de Aquila-helft
( 384 )
7 vrij heldere en 7 heldere plekken. Dit komt dus overeen niet
het algemeea resultaat der sterpeilingen en tellingen van Herschel
en Celoria. Neemt men nu alleen de strook tusschen + 45° en
— 45° in aanmerking, dan vindt men daarin alleen 2 vrij heldere
plekken in de Monoceros-helft, tegen 6 vrij heldere en 5 heldere
in de Aquila-helft.
Hieruit volgt, dat de ster-ophoopingen in de Aquila-streek tus-
schen + 45° en — 45° betrekkelijk het talrijkst zijn ; in de over-
eenkomstige Monoceros-streek betrekkelijk het minst talrijk : de ver-
houding is nu geworden l:5l/2, terwijl ze voor de twee helften van
den melkweg was 1 : 24/5. Overigens blijkt uit de kaarten duidelijk
genoeg, dat tusschen Cygnus en Auriga de algemeene helderheid
van den melkweg van Cygnus af al minder en minder wordt, en
evenzoo is dit het geval tusschen Norma en Argo, van Norma af.
Verder in bijzonderheden gaat de gradatie zeker niet altijd: zoo is
bijvoorbeeld de melkweg tusschen a Persei en a Aurigae veel zwakker
dan tusschen a en # Aurigae.
Zulke plaatselijke onregelmatigheden beletten, zooals gezegd is.
het aanwijzen van een maximum van waar uit de helderheid van
den melkweg gestadig afneemt. Maar in hoofdzaak wordt het voor-
gaande nog bevestigd door J. Herschel's beschrijving van den
melkweg in het zuidelijk halfrond. Hij wijst {Cape Observ. 38t>)
de streek tusschen het Altaar, de staart van den Schorpioen, de hand
en de boog van den Schutter en den rechtervoet van den Slangen-
drager aan, als het rijkste gewest. (Niet, zooals men vaak meent, de
streek bij het Zuiderkruis en in Carina, die haar pracht vooral ont-
leent aan de menigte heldere sterren : daar is het snijpunt van den
melkweg met Sir John Herschel's „belt of bright stars". {Cape Obs.
385: Gould, Uranometria Argentina 370), Herschel heeft aan den
noordelijken melkweg geen bijzondere aandacht gewijd (Verg. wat hij
zegt van de streek tusschen Scutum en a Cygni, C. Obs. 386), maar
Hümboldt, de boven aangehaalde uitspraak van Herschel bevestigend,
voegt er bij : „Het naast in rijkdom bij dit schoone zuidelijke gewest
des hemels komt, aan onzen noordelijken hemel, de bevallige en ster-
renrijke streek in den Arend en den Zwaan" {Kosmos, 3, III, 185).
Neemt men nog in aanmerking dat in den Arend en den Zwaan de
„stroom van heldere sterren" verstrooid en vrijwel onmerkbaar, en dat
het melkweglicht daar veel gelijkmatiger is, zonder de rpeculiar featu-
res" die, zooals Herschel zegt, het gewest van Sagittarius zoo aan •
trekkelijk maken; en voorts dat de Scutum-vlek tot de allerhelderste
plekken van den hemel behoort, dan schijnt men wel gerechtigd te
zijn, de streek Norma-Lacerta in haar geheel als het helderste deel
( 385 )
van de heldere helft van den melkweg te beschouwen, en — wat
trouwens reeds Stbuve gedaan heeft — de oorzaak van hetgeheele
verschijnsel te zoeken in de uitmiddelpuntige plaats van de zon in
het melkwegstelsel, naar den kant van het sterrenbeeld Monoceros.
Ook Sir John Herschel nam aan, dat de zon dichter tot een der
deelen van den Melkweg nadert, maar hij plaatste de zon dicht
bij de streek y Argus — a Centauri, omdat deze zoo helder is
(en wellicht ook om den gewrongen en vrij goed begrensden vorm,
vgl. Cape Obs. 385) l). Dat Herschel 's conclusie daaruit juist
andersom had moeten luiden, wordt hierna betoogd.
Het is niet moeilijk, zich den aanblik van den hemel voor te stel-
len bij de verschillende standen waarin men zich de zon denken
kan ten opzichte van den als een ring opgevatten melkweg.
Men kan daarbij vijf gevallen onderscheiden : a. zon in het cen-
trum; b. zon uitmiddelpuntig binnen den ring; c. zon aan den bin-
nenrand van den ring; d. zon in den ring zelf; e. zon aan den
buitenrand van den ring. Het voorkomen van den melkweg wordt dan :
a. Geenerlei overwicht van de onregelmatigheden in helderheid,
verhouding tusschen groote en kleine sterren, breedte, enz., naar
eenige zijde.
b. Melkwegschijnsel zwakker bij 180° dan bij 0° (het nulpunt
ligt in het verlengde van de lijn, uit de zon naar het centrum van
den melkweg getrokken); tot voorbij 90° (en 270°) sneller, vervolgens
langzaam of nagenoeg niet meer toenemend naar 0°. Zeer heldere
sterren talrijk tusschen 180° en 90°, minder wordend naar 0! toe,
zwakke sterren omgekeerd. Breedte aanzienlijker bij 180° dan bij 0°.
c. Het verschil in breedte tusschen 0° en 180° is veel aanzien-
lijker dan bij è, het maximum der zwakke sterren ligt nog tusschen
0° en 90°, het max. der heldere sterren ongeveer bij 90°; bij 180°
is de melkweg zeer breed geworden, vaag en uiterst flauw, het hangt
zelfs van de dikte van den ring af, öf hier nog melkwegschijnsel te
zien zal zijn.
d. Bij 180° zal geen melkwegschijnsel meer zijn, ook weinig
heldere sterren. Tusschen 180° en 90° begint dan een zwak schijn-
sel te ontstaan, snel toenemend in helderheid naar 90°, vooral ge-
mengd met veel heldere sterren die voorbij 90° haar maximum-
l) Dat Hebschel de zon niet het dichtst bij het toch veel helderder gedeelte in
Sagittarius plaatst, zal wel daaraan liggen (ofschoon hij het misschien in zijn werken
nergens uitdrukkelijk zegt), dat hij zich de streek Ara-Ophiuchus voorstelt als gevormd
door voor elkaar geprojecteerde deelen op verschillenden afstand (Ontfinss § 788) en
de deelen tusschen >j Argus en x Centauri als een enkelvoudige strook.
26
Verslagen der Afdeeliug Natuurk. Dl. VI. A». 18U7/'Jt>.
( 386 )
aantal bereiken. Eerst (bij 180°) bijna over den geheel en hemel ver-
spreid, wordt het schijnsel in een al smaller toeloopende strook steeds
sterker, totdat het aantal zwakke sterren tusschen 90° en 0° zijn
maximum bereikt, om vandaar tot 0° weer iets in helderheid af
te nemen.
e. Heeft het onder d beschreven verschijnsel al weinig meer van
een melkweg, thans kan er nog slechts sprake zijn van een lens-
vormig schijnsel met een langgestrekte condensatie, dat slechts één
zijde van den hemel beslaat, en nog minder dan een halfrond. Een
ontzaglijke sterrenhoop dus, zich gedeeltelijk als nevelvlek voordoende.
De algemeene aanblik van den melkweg, en de boven aangehaalde
uitkomsten van de sterpeilingen en -tellingen zijn in volkomen over-
eenstemming met geval 6, — met uitzondering echter van het laatste
punt: de breedte van den melkweg.
De melkwegteekeningen zijn te dien aanzien niet eenstemmig.
Volgens Boeddicker's en Easton's kaarten zou de melkweg in de
Monoceros-streck iets breeder zijn (5 tot 10 graden), de buitenste
stroomingen meegerekend ; volgens die van Goüld is hij daar echter
eerder iets smaller dan in XVIIIh. Maar verwonderlijk is het, dat
men niet dadelijk een veel aanzienlijker breedte aan één zijde van
den melkweg bespeurt, terwijl het overwicht van de lichtsterkte naai-
den Aquila-kant onmiddellijk in het oog springt.
Wij bezitten echter een veel zekerder middel om de breedte te
meten van den physischen melkweg (in tegenstelling met den opti-
schen) : de streek namelijk waar de sterdichtheid grooter is dan de
gemiddelde. Celoria geeft in zijn verhandeling Sopra alcuni scan-
dayli del cielo (Ibid. tav. V) een grafische voorstelling van de ster-
dichtheid in de door hem onderzochte equatoriale strook van den
hemel, zoowel voor de door hemzelf getelde sterren (0 — 11 mgn.)
als voor die van de Bonner Durchmustcrung, en voor de ster-
peilingen van Hkrsghel tusschen +20° en — 20°, gereduceerd tot
de strook 0° + 6°. Door de breedte van de verheffing boven de
lijn van het gemiddelde te meten verkrijgt men de volgende uit-
komsten :
1. Blijft men bij de sterren van Argelander's Durchmustcrung,
dan is — met inbegrip van de zijtakken in Oiïon — de melkweg
in VIh ongeveer 8° breeder dan in XVIIlh (de twee hoofdtakken
in deze laatste streek zijn nog nagenoeg onzichtbaar, maar vojreen
deel is dit ook daaraan toe te schrijven dat de westelijke tak hier
slechts even over den bovenrand van den gordel heenkomt).
2. Bij Celoria daarentegen (0 — 11 mgn.) beslaat de geheele
( 387 )
melkweg omstreeks anderhalf maal grooter breedte in XVIIIh dan
in Vlh; zelfs de hoofdtak (oostelijke tak) in Aquila alléén is nog
iets breeder dan de geheele melkweg in Monoceros.
3. Bij de uitkomsten, uit het gemiddelde der peilingen van Wil-
liam Hkrsohel verkregen, is evenzoo de melkweg in XVIIIb nog
iets breeder dan in VIh.
Plaatselijke toevalligheden kunnen, althans bij de uitkomsten uit
Herbchei/s peilingen verkregen, niet de oorzaak zijn van deze ver-
houding in breedte, die klaarblijkelijk niet met de eischen van ge-
val b in overeenstemming te brengen is. Hoe zou men nu, bij het
aannemen van de ring-theorie, ontkomen aan dit dilemna: öf dat
de sterren zich toevallig ophoopen naar de eene helft van den ring,
óf dat een — al even onaannemelijk — verbreeden van den ring
naar ééne zijde plaats heeft?
Het schijnt voor de hand te liggen, de algemeene oorzaak van
deze eigenaardigheid in de breedteverhoudingen van den melkweg
te zoeken in de „klassieke" splitsing in twee takken, over bijna
den halven omtrek van den lichtgordel. Op de globes en de oude
atlassen wordt de melkweg immers aldus afgebeeld : een enkelvoudige,
onafgebroken strook van Cygnus over Monoceros naar Centaurus, en
vandaar tot Cygnus twee naast elkaar loopende takken.
Maar afgezien nog van het zonderlinge van zulk een splitsing van
een ring over den halven omtrek — eigenlijk een verdubbeling, want
de twee takken bevatten tezamen tweemaal zooveel sterren als de on-
gosplitste helft — belet een afdoend argument ons, deze verklaring
van het verschijnsel te aanvaarden : d. i. dat de klassieke splitsing
van de eene helft van den melkweg in werkelijkheid al evenmin
bestaat als de onverdeelde strook in de andere helft.
Het is gemakkelijk in te zien, dat de schilderachtige en in hoofd-
zaak zeer juiste, maar toch hier en daar onvolledige beschrijving,
en vooral de inderdaad zeer oppervlakkige teekening (bij zwak lamp-
licht gemaakt), die Sir John IIerschel over den melkweg in het
zuidelijk halfrond openbaar gemaakt heeft, aanleiding hebben gegeven
tot het bestendigen van deze dwaling; in verband met de omstan-
digheid dat eerst in den laatstcn tijd door verschillende waarnemers
een uitvoerige studie gemaakt is van het noordelijke deel van den
melkweg, waar het onhoudbare van de overgeleverde voorstelling al
zeer spoedig blijkt. In het zoogenaamd enkelvoudige gedeelte zijn
de eigenlijke splitsingen zelfs veel talrijker dan tusschen Cygnus en
Centaurus; tusschen a Centauri en rj Serpentis zouden vertakkingen,
van den hoofdstroom uitgaande en telkens neiging vertoonend, zich
26*
( 388 )
er weer mede te vereenigen, in enkele woorden den algemeenen aan-
blik het best weergeven, terwijl tusschen y Serpentis en a Cygni
(of liever e Cassiopeiae, ongeveer) de zijtak veeleer beschouwd kan
worden als een ontzaglijk aanhangsel dat tusschen a en Cygni zijn
voornaamste aanknoopingspunt met den hoofdstroom bezit.
Zonder hierop nu nader in te gaan, moge dienaangaande verwe-
zen worden naar de kaarten van Goüld, Boeddicker en van schrij-
ver dezes.
Met eenige verbeeldingskracht en veel goeden wil kan men echter
van y en ^ Cygni over e Aquilae, # Ophiuchi en a Centauri, een
strook vinden waar de intensiteit van het melkwegschijnsel over het
geheel grooter is dan tusschen die lijn en den hoofdtak, en men zou
zelfs de stroomingen tusschen d Cygni en x Cassiopeiae, en verder
over £ Persei, de Hyaden, 3 Orionis en t Canis Majoris kunnen
beschouwen als de voortzetting van dit secundaire melkweggebied,
dat aldus den geheelen hemel omcirkelen, en den hoofdtak van den
melkweg, in Cassiopeia en Crux, onder een kleinen hoek snijden
zou. Brengt men daarmede in verband de beschouwingen van Sir
John Herschel en Gould over den gordel van heldere sterren
(Herschel, Cape Obs. § 321, Goüld, Amer. Journal of Sc. and
Arts, VIII, n°. 47; Uran. Argent., 354) dan schijnen we op den
goeden weg te zijn. Want het aldus opgevatte verschijnsel zou dan
wijzen op verschillende vlakken waarin zoowel de heldere als de
zwakke sterren zich ophoopen, en wij staan ook voor het opmerkelijk
feit dat Celoria — langs een geheel anderen weg dan die ons
geleid heeft tot het verwerpen der theorie van één melkwegring —
den bouw van het sterrenstelsel opvat als twee sterrenringen, gelegen
in vlakken, die elkaar onder een hoek van 19° of 20° snijden en
van welke de een (zijstroom) vooral de helderste en waarschijnlijk
dichterbij zijnde, de ander de zwakkere en waarschijnlijk gemiddeld
verderaf zijnde sterren bevat (Celoria, ibid. 42).
Men kan nu — aannemende dat de middelpunten der twee ringen
niet samenvallen, en gelegen zijn buiten de snijlijn van de vlakken
die door de ringen heengaan — de zon een plaats aanwijzen tusschen
die snijlijn en de middelpunten in, d. w. z. naar den Monoceros-kant,
van de middelpunten af gerekend ; maar naar den Aquila-kant, indien
men van de snijlijn der vlakken uitgaat. Daardoor wordt zoowel de
overmaat van sterren naar den Aquila-kant, als de grootere breedte
van liet melkweggebied in diezelfde richting ongedwongen verklaard.
Uit het voorgaande volgt echter nog niet de bijzonderheid, dat
( 389 )
de melkweg in de Monoceros- streek breeder schijnt dan aan de over-
zijde zoolang men geen lagere stergrootten in rekening brengt dan
die van de B. D. De meest aannemelijke verklaring hiervoor zal
wel zijn, dat men zich den zijring (die waarin de meeste heldere
sterren liggen) veel kleiner moet denken dan den hoofdring. Nadert
een gedeelte van dezen kleinen ring aldus dicht tot de zon, dan
gaat de breedte van dezen ring een belangrijk aandeel nemen in de
breedte van het melkweggebied in die richting. Beperkt men zich
dus tot de betrekkelijk heldere steiren van de B. />., dan schijnt
de melkweg in de Monoceros-streek breeder. Maar in Herschel's
teleskoop (en in mindere mate reeds in dien van Celoria) wordt
dit dichtbijliggend deel van het melkwegstelsel opgelost; van den
physiscken melkweg, bij het geheel van die sterren gevormd, maken
dan deze betrekkelijk weinig talrijke sterren geen deel meer uit.
Naar de zijde van VIh R. O. blijft dus nog slechts het dichtstbijge-
legen deel van den grooten ring over, dat in breedte achterstaat bij
de projeetiën van het verder afgelegen (althans niet in sterren op-
geloste) deel van den binnensten ring, en van het verre deel van den
buitensten ring te zamen.
Men moet zich, volgens den aanblik van den binnensten ring aan
den hemel (vgl. geval c hiervóór met de melkwegkaarten), den bin-
nenrand van den binnensten ring vrij dicht bij de zon denken.
Daartoe kan men zich voorstellen dat de zon zeer dicht bij de
snijlijn der beide vlakken ligt; dit komt ook beter overeen met het
feit, dat de snijpunten der beide ringen omstreeks 180° van elkaar
af schijnen te liggen (Crux en Cassiopeia). Daarentegen kan een
kleine noordelijke declinatie van de zon ten opzichte van den hoofd-
ring van den melkweg — zooals die uit de algemeene sterverdeeling
schijnt te volgen (Herschel, Outlines) p. 578), behouden blijven
indien men het Monoceros-deel van den binnensten ring dicht tot
die snijlijn laat naderen. De snijpunten van de beide hypothetische
ringen zijn overigens ook slechts met benadering uit het melkweg-
beeld op te maken, en de afwijking zou zelfs geheel onbeteekenend
worden, als men — waarop ook andere overwegingen schijnen te
wijzen — aannam, dat de „raelkwegringen" volstrekt niet zoo enorme
afmetingen hebben in verhouding tot de bekende afstanden der naaste
vaste sterren, als men vaak aanneemt.
Stelt men zich den binnensten ring klein voor, dan behoeft de
zon ook niet tusschen de snijlijn en de beide middelpunten geplaatst
te worden: die plaats kan dan ook zijn tusschen de snijlijn en den
Monoceros-kant van de ringen, en dit komt nog beter overeen met
het verschil in sterdichtheid aan de beide kanten. Véél maakt het
( 390 )
niet uit, daar de zon in elk geval niet ver van de snijlijn at ge-
plaatst mag worden (vgl. ook Ristenpart, Veröffentl. d. grhz.
Sternw. Karhruhe, 1893).
Het andere deel van den binnensten ring mag echter niet dicht
tot de zon naderen ; want terwijl het melkwegschijnsel in de Orion-
streek, waar de heldere sterren talrijk zijn, zwak is of geheel on-
beteekenend, vertoont het tegenovergestelde gedeelte van den zijtak,
daar waar de „belt of bright stars' ' onmerkbaar wordt, over het
geheel een vrij helder, en hier en daar een zeer helder melkweg-
schijnsel. Celoria zegt daarvan: „Stelle gik di grande, sebbenenon
di massima distanza" (Ibid. 42). Deze noodzakelijkheid om het
middelpunt van den binnensten ring niet alleen van het middelpunt
van den buitensten ring te doen afwijken, maar daarenboven vrij
ver buiten het vlak van dien ring te plaatsen, is wellicht het zwakste
punt van de voorafgaande verklaring der hoofdtrekken van het melk-
wegfenomeen. Dit bezwaar zou grootendeels uit den weg geruimd
worden: het middelpunt van den kleinen ring zou in de snijlijn
van de beide vlakken kunnen vallen (al liep dan ook die snijlijn
nog niet door het middelpunt van den grooten ring), indien men
mocht aannemen dat het sterke melkwegschijnsel van het gedeelte
van den zijring dat aan de Aquila-kant ligt — het feit dus, dat
dit gedeelte ook in Herschel's grooten kijker niet „opgelost" wordt,
zooals het tegenoverliggende — in dit geval toe te schrijven ware,
niet aan grooteren afstand van de zon, maar aan een reëele ver-
dichting der sterren in die richting. Immers, Celoria neemt de
gemiddelde lichtsterkte der sterren, in enkele zeer groote groepen
verdeeld, als benaderenden maatstaf voor den afstand aan, en laat
uitsluitend daarvan de „oplosbaarheid" afhangen ; maar waar men
nu in Celoria's overigens zoo zwakken „secundairen ring" een niet
zeer uitgestrekt en buitengewoon helder gedeelte ziet optreden, ligt
't toch voor de hand, dat dit melkweggedeelte niet, met een groote
bocht, plotseling veel verder van ons af gezocht zou moeten worden,
maar dat men de minder gemakkelijke „oplosbaarheid" hier aan een
reëele, plaatselijke verdichting van de sterren moet toeschrijven. En
uit hetgeen hierna volgt, zou men misschien mogen opmaken dat
er reden bestaat om een werkelijke verdichting, ongeveer op de plaats
die wij hier op het oog hebben, waarschijnlijk te achten. De boven
aangegeven verklaring zou daarmede aan ongedwongenheid winnen.
Hoezeer nu ook de theorie van Celoria, aldus opgevat, een aan-
nemelijke verklaring kan geven van de hoofdtrekken der sterverdee-
liug aan den hemel — zoodra men eenigszins meer in bijzonderheden
(391)
afdaalt 2al men moeten erkennen dat ook deze theorie onvoldoende
is. De studie van het melkwegbeeld *) wijst ontwijfelbaar uit :
1°. dat in werkelijkheid het galactische fenomeen niet voortgebracht
kan zijn door de projectie van twee zelfstandige ringen; 2°. dat
men den zijring (Orion-Ophiuchus) zeker niet met Celoria mag
beschouwen als een van twee afzonderlijke, onafgebroken ringen,
(„due anelli distinti, nè mai interrotti nel loro corso" — Cel. Ibid,
41), en hoogst waarschijnlijk den hoofdring evenmin. Wat wij, de
helderheidsverdeeling zeer in het algemeen beschouwend, voor het
gemak den tweeden ring genoemd hebben, zijn aanhangsels of ver-
takkingen van den eersten ring (of ook omgekeerd: deelen van den
hoofdring kunnen aanhangsels zijn van deelen van den zijring) ;
hoogstens mag men aannemen dat de helderste deelen van die zij-
stroomingen, (ten opzichte van hetgeen men gewoon is, den hoofd-
stroom te noemen) ongeveer in een zelfde vlak liggen.
Samenvoegingen en verbindingsstroomingen tusschen de twee ringen
— en niet enkel in de „knoopen" bij Crux en Cassiopeia — zouden,
met het oog op de zeer verschillende grootte die wij aan die ringen
moeten geven, reeds op zichzelf vreemd zijn ; maar moet men daar-
enboven aan een van de ringen, waarschijnlijk echter aan beide,
ook nog continuïteit ontzeggen, dan kan n en hier bezwaarlijk meer
spreken zelfs van een gewijzigde ring-theorie.
Daarentegen zal wel door geen deskundige meer volgehouden
worden dat de sterren, sterophoopingen en nevelpartijen geheel orde-
loos door het melkwegvlak verdeeld zijn. Reeds Sir John Herschel
heeft klemmende argumenten bijeengebracht voor een zekere structuur,
althans in sommige deelen van den melkweg; deze beschouwingen
zijn door Proctor uitgewerkt, en uit de fotografieën en waarne-
mingen zou dit betoog wellicht nog versterkt kunnen worden. In
het bijzonder geldt dit voor een, min of meer onregelmatige, band-
vormige of strookvormige samenstelling van sommige deelen van den
melkweg. Daaruit behoeft echter nog niet te volgen, dat zulke
strooken altijd loodrecht op de gezichtslijn loopen, noch dat ze aan-
eengesloten zijn tot een of meer ringen, noch dat de geheele melk-
■j Sedert tien jaar ongeveer beschikken wij voor deze studie over materiaal, dat
hoezeer nog lang niet voldoende, toch zoo rijk is als men in den tijd van Sir
John Herschel en Eïciiard Proctor wel niet durfde hopen. Zonder te spreken
over de teekeningen en beschrijvingen van den melkweg in de beide halfronden, in
den laatsten tijd openbaar gemaakt, kan men o. a. verwijzen naar de fotografische
afbeeldingen van Wolf, Barnard, Büssell en Pickbring.
( 392 )
Weg uit zulke fltrooken bestaat. Het tegendeel schijnt uit de voor-
afgaande beschouwingen te volgen.
Men kan zich met deze negatieve uitkomst vergenoegen. Wil
men echter een poging wagen om met behulp van een onderstelling
althans bij benadering de voornaamste onderdeden van het melk-
wegfenomeen te verklaren, dan zou met enkele woorden de aandacht
gevestigd kunnen worden op het volgende :
1. Los verspreide ringsegmenten en sterophoopingen , zonder
eenig onderling verband, zijn in den M.W. moeilijk aan te nemen.
2. Niet ver van de streek die, volgens de vorige beschouwingen,
ongeveer in het midden van het stelsel komt te liggen, bevinden
zich, tusschen a en ft Cygni ongeveer, lichtvlekken die door haar
buitengemeenen glans de aandacht trekken. Hier (bij y, <p en 60
Cygni), hebben W. Herschel en Epstein de rijkste teleskopische
velden aangetroffen. Zelfs vergeleken bij de heldere plekken in den
hoofdtak behoort dit gedeelte tot de helderste van den hemel, 't geen
te opmerkelijker is daar de groote vlek ft - y Cygni in de zooveel
zwakkere zijtakken gelegen is (de vlek a — A Cygni ligt juist op
de melkwegas). Nergens in de zijtakken vindt men een vlek die
met deze in glans te vergelijken is; alleen in de hoofdtak zijn
enkele kleine plekken (bij y en // Sagittarii, en de noordelijkste in
Scutum), nóg helderder, maar de oppervlakte van de vlek ft — y
Cygni is bijna anderhalf maal grooter dan die van deze laatste te
zamen. Dat de helderheid van deze vlek in Cygnus minder in 't
oog valt, ligt grootendeels aan haar reeds zeer heldere omgeving,
terwijl de kleine schitterende plekken in Sagittarius door betrekkelijk
donkere gedeelten afgebroken worden.
Maar meer nog dan door den glans en de eenigszins lensvormige
gedaante, is de vlek ft — y Cygni exceptioneel door hare ligging, en
ook door de omstandigheid dat ze, hoewel tamelijk op zichzelf staande,
toch klaarblijkelijk verbonden is met: a. den tak in Ophiuchus; b.
de zwakke stroomingen over a Cephei ; c. de vlekken bij er, n Cygni,
en de strooming tot aan ft Cassiopeiac; en verder rf., indirect, over
68 A Cygni, met den tak bij «Cygni en a Aquilae; en e, over 15
Cygni, misschien nog rechtstreeks met dezen laatste en met do vlek-
ken bij 21 en 19 Aquilae.
3. Gould heeft reeds de aandacht gevestigd op de verschillende
wijze waarop het melkwegschijnsel naar buiten afneemt, in den hoofd-
tak en in de zijtakken. Bij den hoofdtak merkt men een geleidelijke
lichtvermindering naar buiten op in het deel van a Centauri, over
( 393 )
Aquila tot in Perseus. Maar de streek tusschen Sagitta en a Cygni
vormt een uitzondering. Men krijgt den indruk dat het verschijnsel
teweeggebracht wordt door stroomingen en rijen van vlekken die
zich op den binnenrand van den hoofdtak projecteeren, maar ter
hoogte vaïi y Sagittae plotseling naar den zijtak overspringen en
eerst bij d Cygni hun vorige plaats langs den hoofdtak weder
innemen.
4. De uitloopers van het melkwegschijnsel („lateral offsets")
wijzen op stroomingen ongeveer in de richting van de gezichtslijn.
5. Eigenaardigheden in de groepeering van de sterren, in het
verband tusschen sterren en nevelpartijen, donkere spleten, enz.,
wijzen er op dat sommige gedeelten van den melkweg niet zeer ver
van ons verwijderd kunnen zijn.
6. Analogie met de nevel vlekken, door Roberts gefotografeerd,
in 't bijzonder M. 57 Canum Venaticorum, M. 101 Ursae Majoris,
M. 74 Piscium.
7. Bij sterstroomingen in de richting van de gezichtslijn is de
correlatie tusschen de verspreiding van heldere en zwakke sterren,
vroeger voor enkele deelen van den melkweg aangetoond (A. N.
3270; Versl. d. K. Akad. 1894/95. pg. 183), evengoed verklaar-
baar als bij een ring.
Een in 't algemeen en tot aan zekere stergrootte gelijkvormige
verspreiding van de betrekkelijk heldere sterren, zooals die door
Goüld gevonden is (vgl. Celoria ibid. p. 45), is niet in tegenspraak
met het aannemen van gekromde sterstroomingen; eerst wanneer
deze niet langer een kleinen hoek met de gezichtslijn maken, en dus
voor een veel grooter deel door een bepaalde bolschil heenloopen
dan door een naburige, kunnen ze de algemeene uniformiteit der
sterverdeeling verstoren. Dit laatste zal bij spiraalvormige windingen
zoowel in het midden als aan de limiet van het stelsel plaats hebben
vgl. Kaptbyn, Verslagen d. Kon. Akad. v. Wet. 1892/93, en Holden
Public. Washburn Obs. II.
Op grond van deze overwegingen zou men een spiraalvormige struc-
tuur van het melkwegstelsel waarschijnlijk kunnen achten — eenigs-
zins in den vorm waarin zich M. 74 Piscium en 57 Can. Venat. op
Roberts' fotografieën vertoonen — met een centrale verdichting in de
richting van y Cygni. Do zon zou dan (vgl. Gould, Uran. Arg. ;
Schiaparelli, Sulla distributiom delle stelle vis. ad occhio nudo,
en Kapteyn, Verslagen 1892 93) öf deel uitmaken van een
secundaire sterrengroep, öf — wat misschien waarschijnlijker is —
gelegen zijn op een plaats waar de verdichting, naar Cygnus toe,
van sterren, even aanzienlijk als onze zon, of veel aanzienlijker (de
(394)
eerste in aantal overwegend naar het midden, de laatste naar de
limiet van het stelsel) zich reeds sterk doet gevoelen, terwijl dan
de stroomingen van veel kleinere sterren of sterachtige lichamen
zich, door dien sterrenhoop heen, in spiraalvorm om grootere sterreu
zouden slingeren.
Sterrenkunde. — De Heer van de Sande Bakhüyzen geeft eenige
^Opmerkingen over de verdeeling der sterren in de ruimte".
Een der weinige middelen ter bepaling van de verdeeling der
sterren in de ruimte, waarover wij thans kunnen beschikken, is de
bewerking der statistische gegevens omtrent het aantal sterren, die
öf door hunne helderheid öf door hun spectrum öf door hunne be-
weging tot een bepaalde groep behooren. Deze gegevens moeten
worden getoetst aan bepaalde hypothesen aangaande de verspreiding
der sterren, en zoo de meerdere of mindere waarschijnlijkheid dier
hypothesen doen kennen.
Belangrijke gevolgtrekkingen zijn reeds langs dezen weg verkregen,
doch die, welke men heeft afgeleid uit eene statistiek der eigen-
bewegingen, missen nog vaak een goede basis, daar men gewoonlijk
niet streng heeft nagegaan, welke uitkomsten de theorie, volgens
eene zekere hypothese, voor het aantal sterren met bepaalde eigen-
bewegingen oplevert. Als eene uitnemende uitzondering vermeld ik
echter de algemeene formules van ons medelid J. C. Kapteyn in
het zittingsverslag van Mei 1895, wra*irdoor het aantal sterren wordt
uitgedrukt wier eigenbewegingen bepaalde hoeken maken met de
richting naar het apex, het punt waarheen zich ons zonnestelsel
beweegt, en verlangend zien wij uit naar de resultaten, welke hij
uit deze formules zal afleiden.
Juiste theoretische waarden van het aantal sterren wier eigen-
bewegingen eene bepaalde grootte hebben, heb ik nog te vergeefs
gezocht.
Ten einde hieraan tegemoet te komen, heb ik eerst getracht, in de
onderstelling dat alle sterren gelijke lineaire snelheden bezitten, die
naar alle punten van de ruimte zijn gericht, terwijl het zonnestelsel
zich met eene andere snelheid voortbeweegt, het aantal sterren te
bepalen wier schijnbare beweging uit de zon gezien eene bepaalde
angulaire grootte heeft.
Dadelijk stuit men dan op het vraagstuk, het oppervlak te bepalen
dat door een excentrisch geplaatste cirkelvormige cilinder van een
boloppervlak wordt afgesneden. De elliptische integraal, waartoe men
dan geraakt, moet nog verder geïntegreerd worden naar den straal
( 395 )
Van het cilindervlak en den afstand van de cilinderas tot het bol-
middelpunt, en het is mij niet mogen gelukken de uitkomst in een
bruikbaren vorm voor te stellen. De juistheid der eenvoudige for-
mule, welke door Dr. G. Jaeger in de Sitzungsberichte der K. Akad.
der Wissenschaften te Weenen voor dit geval wordt gegeven, heb
ik niet kunnen bewijzen, en meen ik te mogen betwijfelen.
Eenvoudiger wordt het vraagstuk als men niet de geheele grootte
van de eigenbeweging in de formule invoert, maar de projectie op
den grooten cirkel, welke van de ster naar het apex is gericht ; men
ontgaat dan geheel den invloed van de zonsbeweging, die wij bij al
onze beschouwingen buiten rekening zullen laten.
Zij b de grootte der voor alle sterren gelijke lineaire snelheden,
en onderstellen wij dat hare richtingen in de ruimte gelijkmatig
verspreid zijn; hieronder zullen wij verstaan, dat als men de rich-
tingen van die bewegingen der sterren, in een deel van de ruimte,
evenwijdig aan zichzelve overbrengt naar het middelpunt van een
boloppcrvlak, het aantal snijpunten dier lijnen met een gedeelte van
dat boloppervlak evenredig is met de grootte van dat gedeelte.
Denken wij ons nu tusschen twee boloppervlakken met de zon tot
middelpunt en stralen r en r + rfr, een deel van de ruimte t>, zoo klein
dat zijne projectie op den hemelbol als een punt kan worden be-
schouwd. Zij het aantal sterren aldaar per eenheid van volume w, dan
is het aantal sterren wier angulaire eigenbeweging ligt tusschen p
en p + dP secunden gelijk aan :
r*pdp
n v -r ^=z-=— .
b
De grootste waarde van p in deze formule is
rsinl"
Zoo wij nu al deze op den hemelbol geprojecteerde bewegingen,
tusschen 0 en — , , projecteeren op een willekcurigen grooten
r sin 1
cirkel, b.v. op dien, welke door het beschouwde punt en het apex is
gebracht, dan zal het aantal sterren, voor welke deze projectie ligt
tusschen q en q + dq secunden, worden voorgesteld door :
rsin 1" dq
nv .
b
( 396 )
Voor de geheele ruimte tusschen de bolvlakken met r eiir-f dr
tot stralen wordt dit aantal :
r* sin 1" dr da
dA — 4nn — , (1)
waarin g < of hoogstens = is.
r sin 1
Men komt tot deze zelfde uitdrukking zoo men dadelijk al de
eigenbewegingen in de ruimte projecteert op ééne richting.
Het is natuurlijk niet noodig dat n voor al de punten tusschen
de beide boloppervlakken gelijk zij; zoo dit niet het geval is stelt
n de gemiddelde dichtheid der sterren tusschen de beide oppervlak-
ken voor.
Door integratie ten opzichte van ren y verkrijgt men dan het
totaal aantal sterren, wier eigenbewegingen, geprojecteerd op een
grooten cirkel loodrecht op de richting naar het apex, tusschen bepaalde
grenzen q\ en q% liggen.
Zij q\ > 92 dan zal als qx kleiner dan, of hoogstens gelijk aan
b b
~, of r < of = -, het aantal sterren op afstanden tus-
rsin 1 qi sin V
schen r en r + dr gelijk zijn aan :
r*sinl"dr
4 jin (?1 — ?2),
en dus in de geheele ruimte tusschen r = 0 en r = r :
r*ainl"
A~n n 1 (?i — ?a) (2)
b
Binnen een boloppervlak, waarvan de straal hoogstens gelijk - — .—
q^ sin 1
is, is dus het aantal sterren evenredig aan het verschil der gren-
zen q\ — q%.
b
Onderstellen wij nu dat r> t-ttt» dan zal men
J ' q^sinV"
r3 sin V'drdq
Ann
b
b
eerst integreeren ten opzichte van r tusschen r = 0 en r =
q sin 1
ii j
( 397 )
d.-iar op grooter afstand van de zon eene geprojecteerde eigenbewe-
ging q niet meer mogelijk is; men verkrijgt dan:
q* tin* 1" *
en deze waarde, geïntegreerd tusschen q\ en gs, geeft voor het totaal
aantal sterren:
., 1 & /l 1\
3 ''"««'l" V?s3 9l3/
(3)
O 0
Zoo r < en > — , is het totaal aantal sterren ge-
q^êin 1 qx sin 1
lijk aan de waarde A (form. 2), voor r = r-— , vermeerderd met
qi sin 1
6 b
de sterren tusschen de boloppervlakken met r =. r-— enr< — :— — r.
ir q1 sin 1 j3«m 1
Om dit laatste aantal te vinden, integreert men eerst de uitdrukking
(1) tusschen q = en q%. De aldus gevonden waarde :
rstnl
r**inï' J
4 Ti nr* dr — in nq% dr
o
b '
wordt verder geïntegreerd tusschen r en r = — ^> waardoor
q± sin 1
men vindt :
(4 4fc3 ftr««inr , ?g 63 )
C=7*n — r8— — — — — 7 | , • (4)
f 3 o^!3 «tn3 1 6 jx* *m3 1 )
Deze waarde optellende bij A volgens (2), voor r = ^-^ , geeft
qi sin 1
D=7tn — r3 — f ... (5)
/ 3 3 9l3 *tn3 1" b \ l '
Indien nu de aangenomen hypothese van gelijke lineaire eigenbe-
wegingen wordt uitgebreid, en wordt ondersteld dat men verschillende
sterresoorten heeft met lineaire snelheden bv b^ 63 enz., waarvan het
( 398 )
aantal per volume-eenheid nXl n2, n8 enz. bedraagt, met dien verstande
dat deze grootheden de gemiddelde waarden voorstellen tusschen
twee bolopper vlakken met r en r + dr tot straal, en onafhankelijk
zijn van r, dan wa'dt in liet algemeen het totaal aantal sterren,
wier geprojecteerde eigenbewegingen tusschen gi en </2 liggen, voor-
gesteld door de som van ^ 5 en i), volgens de formules (2;, (3)
en (5), dus door:
N= K r* sin l" (qx - q,) 2 -^+1^3^ * 2 n b* -
O O O yxö 8171* 1
/2 b T dsüfll" \qf qx*J
waarin de le term betrekking heeft op alle sterren, waarvan de
lineaire snelheid b gelijk aan, of grooter dan rqxsin l" is, de 2e 3e
en 4e term gelden voor sterren wier lineaire snelheid b voldoet aan de
voorwaarden b ^rql8inln en &> rq2.rin'\ terwijl de 5e term alleen
betrekking heeft op de sterren wier lineaire snelheid kleiner is dan
r q% sin 1 ".
Nemen wij als eenheid van lengte, waarin r en b zijn uitgedrukt,
de straal r van het boloppervlak, waarbinnen al de sterren die men
in de berekening opneemt, besloten zijn, en stellen wij -- — - = p,
dan is p de hoeksnelheid in secunden van de ster overgebracht naar
dit bolvormige grensvlak, gezien uit de zon en zich loodrecht op de
gezichtslijn bewegende. De waarde van N is dan:
JV = 1 n J3(7l -g2)S- + 4 S n - - S ti jfl - 3/ ?2 2 - +
ó f p qf p
+ (ff-^)*"'i • • • (6)
De le term van de vorm tusschen haakjes geldt dan voor sterren
voor welke p > <?i, de 2e, 3e en 4e voor sterren voor welke p ligt
tusschen q\ en 70, de 5e voor sterren voor welke p < q%.
Ten einde deze formule te toetsen, bedien ik mij van de sterren
in Bradlky's catalogus van Au w kus, voor welke de Heer J. C.
Kapteyn de waarden van n voor bepaalde waarden van qx en q2
heeft laten berekenen, en welke hij met de grootste bereidwilligheid
te mijner beschikking heeft gesteld. Hij deelde mij daarbij mede,
( 399 )
dat zijne opgaven betrekking hebben op al sterren die Bradley in
beide coördinaten heeft waargenomen, met uitzondering van de
enkele sterren (ook meest onvolledig waargenomen), die niet in de
Fundamenta voorkomen en de zwakkere componenten van 20 physisch
verbondene sterrenparen; het getal dier sterren bedraagt 2683. De eigen-
bewegingen afgerond op honderdsten van sccunden zijn berekend met
depraecessie 0-5| 1 — — V op zeer weinig na met die vanLüD-
wig Struve overeenstemmende en met een apex cc = 276°, S = + 34°.
Men is alleen gerechtigd de formule (6) op de sterren uit Brad-
ley's catalogus toe te passen, indien deze voor een bepaald deel
van den hemel al de sterren bevat, die begrepen zijn binnen een
boloppervlak met de zon als middelpunt, of indien het aantal waar-
genomen sterren met verschillende eigenbewegingen evenredig is met
het aantal dat werkelijk daar binnen aanwezig is. Nu zijn in Bradley's
catalogus eenerzijds vrij gelijkmatig, zonder systematische afwijkingen,
de sterren opgenomen van verschillende helderheid tot de grootte 7,5,
die in het door hem waargenomen deel van den hemel zijn gelogen,
en uit de vergelijking van het aantal sterren in verschillende grootte-
klassen, in verband met de verhouding der helderheid, volgt ander-
zijds dat gemiddeld de sterren tot eene bepaalde grootte binnen een
boloppervlak liggen. Ik meen dus gerechtigd te zijn de uitkomsten
der statistiek, toegepast op de sterren uit Braoley's catalogus, voor
eene globale toetsing mijner theoretische uitkomsten te mogen ge-
bruiken.
Uit de opgaven van Kapteyn heb ik berekend de waarden «^ %» ns
enz., voorstellende het aantal sterren per volume-eenheid, die ge-
bracht op de aangenomen eenheid van afstand en zich bewegende
loodrecht op de gezichtslijn, angulaire snelheden zouden bezitten van
0',01, 0",02, 0",03 enz., of juister wier eigenbewegingen liggen tus-
schen 0",005 en 0",015, tusschen 0',015 en 0",025, tusschen 0",()25
en 0",035 enz.; /<o,25 stelt dan voor het aantal sterren wier eigen-
beweging in den genoemden stand zou liggen tusschen 0",ü05 en
0",000.
Het aantal onbekenden «, 22, is cvengroot als het aantal verge-
lijkingen dat ik uit Kapteym's gegevens kan afleiden, en in elke
vergelijking komen al die onbekenden voor. Eene strenge oplossing
is dus niet wel mogelijk, en ik heb alleen getracht regelmatig ver-
loopende waarden voor i« te vinden, die behoorlijk aan de gegevens
voldoen.
De gevondene waarden komen voor in de volgende tabel.
( 400 )
TABEL I.
Grootte der beweging p.
Aantal sterren
tusschen 0,"000 en 0,"005
1
» 0, 005
» 0, 015
80
> 0, 015 :
► 0, 025
110
> 0, 025 :
► 0, 035
105
> 0, 035
» 0, 045
95
> 0, 045 :
► 0, 055
78
» 0, 055 i
► 0, 065
40
> 0, 065 :
► 0, 075
22
» 0, 075 i
> 0, 085
15
» 0, 085 i
► 0, 095
12
> 0, 095 j
> 0, 145
45
> 0, 145- i
► 0, 195
25
> 0, 195 .
. 0, 245
15
> 0, 245 i
► 0, 295
8
> 0, 295 i
► 0, 395
10
> 0, 395 i
► 0, 495
7
> 0, 495 )
► 0, 595
4
» 0, 595 i
► 0, 695
3
» 0, 695 :
► 0, 795
2
» 0, 795 :
► 0, 895
1
» 0, 895 i
» 0, 995
1
> 0, 995 :
► 3, 995
0,5
De getallen in de laatste
kolom stellen niet het aantal
voor, dat werkelijk in de door mij aangenomen volume- eenheid is
begrepen, maar zijn met dit aantal evenredig.
Berekent men nu met deze getallen, volgens formule (6), het aan-
tal sterren, wier geprojecteerde eigenbewegingen liggen tusschen de
grenzen, in Kapteyn's lijst aangenomen, dan vindt men de volgende
waarden, waarnaast ter vergelijking de waargenomene waarden zijn
gevoegd.
TABEL II.
Geprojecteerde eigenbeweging.
Aanta
1 sterren
berekend.
waargenomen
tusschen 0,"000 en 0," 005
360
365
» 0, 005 » 0, 015
608
610
» 0, 015 » 0, 025
435
419
» 0. 025 » 0, 035
307
235
> 0, 035 > 0, 045
216
225
» 0, 045 » 0, 055
152
163
(401 )
Geprojecteerde eigenbeweging. Aantal stetren
berekend, waargenomen.
tusschen 0,
'055
en
0,"065
106
111
0,
065
>
0, 075
76
72
0,
075
»
0, 085
57
63
» o,
085
»
0, 095
45
53
0,
095
»
0, 145
136
153
0,
145
»
0, 195
69
77
0,
195
»
0, 245
41
41
o,
245
>
0, 295
26
17
0,
295
»
0, 395
30
30
0,
395
>
0, 495
17
17
0,
495
»
0, 595
10
14
o,
595
»
0, 695
6
9
0,
695
»
0, 795
3
1
0,
795
>
0, 895
2
0
> o,
895
»
0, 995
0
1
» 0,
995
>
3, 995
7
7
Het totaal aantal waargenomen sterren is 2683, terwijl de som
der berekende getallen 26 grooter is, of 2709 bedraagt. Men kan
geheele overeenstemming verkrijgen door de waarden van n in tabel I
alle met 1 percent te verminderen, of door andere kleine wijzigingen,
b. v. door het aantal sterren per volume-eenheid voor p tusschen
0,"005 en 0,"015 gelijk 72 in plaats van 80 te stellen, waardoor
de drie eerste der berekende waaiden in tabel II worden 347, 592
en 433.
Door een ecnigszins gewijzigd systeem van waarden voor n is
wellicht nog eene betere overeenstemming tusschen waarneming en
berekening te verkrijgen, maar uit de vergelijking der getallen in
de beide laatste kolommen van tabel II blijkt toch, dat de aange-
nomen onderstelling in het algemeen door de waarneming niet wordt
weersproken. Alleen is het verschil tusschen de beide hoeveelheden
307 en 235 voor de sterren, bij welke de geprojecteerde eigenbe-
weging ligt tusschen 0,"025 en 0,"035 vrij groot, maar uit het ver-
loop der waargenomen getallen mag men aannemen, dat door de
eene of andere omstandigheid het waargenomen getal 235 te klein
is gevonden.
Eene nadere bevestiging der hypothese van gelijke gemiddelde
dichtheid op verschillende afstanden tot de zon en van verschil-
lende lineaire snelheden, wat de sterren van Bradley's Catalo-
gus betreft, volgt nog uit de gemiddelde waarde der eigenbeweging.
27
Verslagen der Afdeeling Natuurk. Dl. VI. A°. 1897/98.
( 402 )
Volgens tabel I zou op den door ons als eenheid aangenomen afstand
van de uiterste sterren uit dien Catalogus (iets zwakker dan de 7e
grootte) de gemiddelde angulaire waarde van de beweging der sterren,
ontdaan van den invloed der zonsbeweging, loodrecht op de gezichtslijn
0,"074 bedragen ; volgens de berekening van J. C. Kapteyk (Verslag
der vergadering van de Wis- en Natuurkundige Afdeeling van 30 Oct.
1897) is voor sterren van de grootte 6.6 tot 7.5 de gemiddelde
eigenbeweging 0,"0348 X 1,86 = 0/065.
Daar nu in Bradley's Catalogus de zwakste sterren betrekkelijk
het meest zullen ontbreken, waarvan het gevolg moet zijn dat de
door mij berekende waarden van n voor kleine waarden van p te
klein zullen zijn en dus de gemiddelde waarde 0,"074 te groot, is
de overeenstemming der beide gemiddelden, langs twee geheel vran
elkander onafhankelijke wegen verkregen, zeer voldoende.
Eene vrij gelijkmatige dichtheid der sterren op verschillende af-
standen tot de zon is ook in overeenstemming met het aantal der
sterren tot verschillende grootteklassen behoorende.
Al wordt nu door de ervaring de door mij gestelde hypothese
voor de sterren in het algemeen tot de 7e grootte niet tegengespro-
ken, zoo wordt zij daardoor geenszins als de eenige ware gekenmerkt,
en het is van belang nog uit andere hypothesen het aantal sterren
met bepaalde waarden voor de geprojecteerde eigenbeweging af te
leiden, en die eveneens aan de waarneming te toetsen.
Als zulk eene andere hypothese neem ik aan 1°. dat alle sterren
gelijke lineaire snelheden bezitten, die alle mogelijke richtingen
hebben, doch 2°. dat de dichtheid der sterren met hunne afstanden
tot de zon verandert.
Zij b de gelijke lineaire snelheid der sterren, en n het aantal sterren
per volume-eenheid in de bolschaal tusschen de stralen r en r + dr
zoo is in die bolschaal het aantal sterren wier geprojecteerde eigen-
bewegingen liggen tusschen q en <j + dq;
r3 sin 1" dr dg
4 7i n ,
en het aantal tusschen de grenzen qx en q2 q\ > q^ ata * = of < -
qx sin 1
4 Ti n (qx — q2).
Onderstelt men de gemiddelde sterdichtheid in de bolschaal tusschen
(403)
b
de stralen r en rx overal dezelfde, terwijl r > rx en r = of < r-riii
zoo is het aantal sterren in die bolschaal :
, 4 4v (?i — gg) *»n 1" .
nn (r* — r^) •
6
Verdeelt men nu de geheele ruimte, tot op een afstand van de zon
r = — ^-77T? door concentrische boloppervlakken, wier middelpunten
qi sin 1
in de zon liggen, in bolschalen, binnen welke eene gelijkmatige
sterdichtheid mag worden aangenomen, zoo is het totaal aantal ster-
ren tot op den genoemden afstand, wier geprojecteerde eigenbewe-
gingen liggen tusschen q\ en q% :
2£n(r* — rf) (1)
waarin n voorstelt het veranderlijk aantal sterren per volume- eenheid
binnen de achtereenvolgende bolschalen met verschillende r en rx
tot stralen.
Zoo het aantal sterren per eenheid van volume tusschen do stralen
b b
— en — gelijk ri is, is het aantal sterren in de ruimte
q} sin 1" q2 sin 1" 6 J 7
tusschen de boloppervlakken met die beide stralen, volgens formule (4) :
Tin1 63 i 1 / 1 lx 1 )
^l^fT^-^+^^i?!- ' ' ' ()
Daar buiten het boloppervlak met . - tot straal geen eigcn-
q% sin 1
beweging tusschen qx en ?2 meer mogelijk is, vindt men het totaal
aantal dier sterren door de som der uitdrukkingen (7) en (8). Stelt
men daarin, evenals vroeger, als lengte- eenheid de afstand van de
b
uiterste BRADLEY-sterren, en vervangt . door p. dan is die som :
sin 1
p f 3 \?33 qfj qf )
Beperkt men zich tot de sterren, wier geprojecteerde eigenbewe-
gingen liggen tusschen qx en qz als gx gelijk of </? is zoo vervalt
de tweede term in de formule (9), en het aantal ^V is onafhinke-
27*
( 404 )
lijk van de absolute waarde van qx en q2, doch eenvoudig evenredig
met hun verschil. Nemen wij evenals boven p = 0",065, dan moet
dus N voor de grenzen 0",065 — 0",055, 0",055— ü",045 enz. tot
0",015 — 0",005 gelijk zijn. De waarneming levert nu voor die
waarden :
111
163
225
235
419
en 610.
Het verschil tusschen de theorie en waarneming is te groot, dan
dat men ook bij benadering de hypothese van gelijke lineaire snel-
heden met ongelijk dichte concentrische lagen zou mogen aannemen.
Het is echter wel mogelijk, dat ongelijke lineaire snelheden met
eene geringe verandering in dichtheid op verschillende afstanden tot
de zon gepaard gaan.
Wiskunde. — De Heer P. H, Schoute biedt voor het verslag
der vergadering een opstel aan, getiteld: „Over focaalkrom-
men en focaalopperv lakken" .
1. Zij 0(X, 1', Z) een rechthoekig coördinatenstelsel en y (.*,ƒ) = 0
de vergelijking eener in het vlak XOY gelegen kromme C (fig. 1),
waarvan OX een as van symmetrie is. Zij PQ de normaal in P
op deze kromme, Q hef snijpunt dezer normaal met de as OX.
Bepalen we nu in het vlak XOZ op de loodlijn in Q op deze as
naar weerskanton een punt Pj , waarvoor, r gegeven zijnde, de be-
trekking PQ2 + QPi2 = r9 geldt, dan is elk der beide punten P\
het middelpunt van een bol met gegeven straal r? die de kromme
C in twee punten, het punt P en zijn spiegelbeeld ten opzichte
van OX} aanraakt. Als de beide punten P de kromme Cdoorloopen,
beschrijven de beide punten P1 in het vlak XOZ een nieuwe kromme
ifj (x% z2)y = Q met OX tot as van symmetrie, die voor C meetkundige
plaats is van middelpunten van met een gegeven straal r beschreven
dubbelrakende bollen. En het is duidelijk, dat de betrekking tus-
schen deze nieuwe kromme CY en de gegeven kromme C wederkeerïg
is, wijl de afstand van elk van twree naast elkaar gelegen punten P
tot elk van twee overeenkomstige naast elkaar gelegen punten P\
steeds r is. Zoo is Pj Qx dus ook de normaal in Pi op C>i , enz.
Stellen we QP\= ± iPQ, dan wordt r nul en zijn de dubbel-
E
7
w>i
— -~J%
ƒ
/ \ /
.-*
• /
CVbcy Z*tt
( 405 )
rakende bollen dubbelrakende puntbollen en dus brandpunten. In
die eenvoudige onderstelling zijn de krommen C en Cx meetkundige
plaatsen van brandpunten voor elkaar en dus eikaars focaalkroramen.
Door middel van de omkeerbare transformatie
** = *y + yy » * = iyV \+y% . . . . (i),
waarin xy en rx de abscissen van twee overeenkomstige punten P
en Pi voorstellen en y als naar gewoonte de afgeleide van y naar
x aanduidt, gaan de vergelijkingen q> (*, y2) = 0 en *p (#, *2) = 0 van
C en Cx in elkaar over. Langs dezen weg vindt men bij de ellips
Eee* + 7*-1=° d° hyperbool /i = -z--^-l = 0 en
eveneens bij de parabool P=t/2— 2px — £/>2 = 0 de parabool P\ =
z'2 + 2px — ± p* =z 0 , welke klassieke voorbeelden in fig. 2 zijn
aangegeven. We voegen hieraan toe de semi-kubische parabool
3ay* = 2x* en de kromme 9 (.r2 + **)» + 2 a*(.r*-f9**) + 3a***:=0
van den vierden graad, die /w in de beide cirkelpunten aanraakt
en in den oorsprong een keerpunt heeft, en evenzoo de cissoïde
x(jl* + tft — a y* = 0 en de kromme (*2 -f s2)2— 4 au- (*2 + **)— 4 a**2 =0,
die de cirkelpunten tot dubbelpunten en den oorsprong tot keer-
punt heeft l).
Bovenstaande beschouwingen, die zich door inversie ten opzichte
van een al of niet in een der vlakken XO Y of XOZ gelegen cen-
trum op vlakke of spherische anallagmatische krommen laten uit-
breiden, zijn ten deele reeds meegedeeld in de Comptes Rendus van
6 December 1897. We wenschen ze hier op oppervlakken uit te strek-
ken en hebben daartoe, zooals blijken zal, niet meer dan een zeer
geringe kennis van de beschouwingen der ruimte /?* van vier afme-
tingen noodig. Om dit goed te doen uitkomen houden we ons, wat
den vorm aangaat, zooveel mogelijk aan het boven ontwikkelde.
2. Zij O (X, Y, Z, T) een rechthoekig coördinatenstelsel in /?4 en
V ('t y» *2) = 0 de vergelijking van een in de ruimte O (X, K, Z) ge-
legen oppervlak F (fig. 3), waarvan X O Y een vlak van symmetrie
l) We merken hierbij nog het volgende op :
a. Als C de as O X in A loodrecht snijdt, gaat C\ niet door A.
b. Als C in het punt A van OX een dubbelpunt heeft, heeft C\ dit ook eu deze
beide dubbelpunten verkeeren, wat de bestaanbaarheid betreft, in tegengestelde toe-
standen. Als het eene een knooppunt is, is het andere een afgezonderd punt ; als het
eene een keerpunt is met de punt naar links, is het andere een keerpunt met de
punt naar rechts. Werkelijk beantwoordt aan 3 ay5 = 2 x* in de nabijheid van O de
kromme 3öj8 = — 2 x* , evenzoo aan x*=:ay2 van de cissoïde *3 = — az* van de
focaalkromme.
( 406 )
is. Zij r Q de normaal in P op dit oppervlak, Q het snijpunt dezer
normaal met het vlak XO Y. Bepalen we nu in de ruimte 0(X, F, T)
op de loodlijn in Q op dit vlak naar weerskanten een punt Pi ,
waarvoor, r gegeven zijnde, de betrekking P Q2 + Q Px2 = r2 geldt,
dan is elk der beide punten Pi het middelpunt van een hyperspheer
met gegeven straal r, die het oppervlak F in twee punten, het
punt P en zijn spiegelbeeld ten opzichte van XOY} aanraakt Als
de beide punten P het oppervlak F doorloopen, beschrijven de beide
punten Pi in de ruimte O (X Y, T) een nieuw oppervlak ifj(r,y,t2) = 0
met XO Y tot vlak van symmetrie, dat in i?4 voor F meetkundige
plaats is van middelpunten van met een gegeven straal r beschreven
dubbelrakende hyperspheren. En het is duidelijk, dat de betrekking
tusschen dit nieuwe oppervlak F1 en het gegevene F wederkeerig is
en Pi Qi ook de normaal is in Pi op Fx , enz.
Stellen we r weer nul, dan worden F en F' meetkundige plaatsen
van brandpunten voor elkaar en dus eikaars focaalopper vlakken.
Door middel van de omkeerbare transformatie
*t = *z + p* 1 yt = yz + q* * t = ** V \ + />* + y2. . . (2),
waarin (*« yz) en fo, yt) de bij twee overeenkomstige punten P en
Px behoorende waarden van (*, y) en p, 9 als naar gewoonte de par-
tiëele afgeleiden van z naar x en y aanduiden, gaan de vergelijkingen
q> (#, y, *2) = 0 en ip (#, y, t2) — 0 van P en JF\ in elkaar over. Langs
ar3 y2 *2
dezen weg vindt men bij de ellipsoïde E = — 4- 75- + t — 1=0,
naarmate men X O Y of X O Z als symmetrievlak beschouwt, de een-
#2 v* £2
bladige hyperboloïde #1 -^ — ^ + - ' — — — l = 0 en de
X* z*
t2
tweebladige hyperboloïde //a = -j~~n ~ ;a — 2 ~~ yj — 1 = 0. Deze
a
2_fc2 ^_c2 J2
uitkomsten zijn in fig. 4 aangegeven; men ziet, dat E en H\ het
aan hun ruimten gemeenschappelijke vlak XO Y snijden volgens
twee kegelsneden *i en e2, waarvan ex focaalkegelsnee is voor Hx en
e% voor E) enz. Evenzoo vindt men bij de elliptische paraboloïde
y2 z2
EPr = 1- _j_ _ _ . 2x — 0 (b > c), die de opening naar rechts gekeerd
0 c
heeft, de hyperbolische paraboloïde HP — ^—^ — — — 2 u • + c = 0
*2 *2
en de elliptische paraboloïde EPt = ^~ + y -f 2 .r — ft = 0, die de
opening naar links gekeerd heeft. En om nu nog een geheel nieuw
( 407 )
voorbeeld te noemen : bij het oppervlak 3a^ = 2(^ + f/) van den
derden graad vindt men het focaaloppervlak
9 {4 [3 (** + y* + t2) + 3 a{x + y) + a2]2 - a[(a + 4*)8 + (a + 4y)3]P
van den achtsten graad.
3. In het bijzonder geval, dat F een omwentelingsoppervlak is
met OZ tot omwentelingsas, wordt Fl een omwentelingsoppervlak
met OT tot omwentelingsas en nemen de vergelijkingen (2) den
vorm aan van de vergelijkingen (1). Daarom beschouwen we ten
slotte dit geval wat nader.
Is F een omwentelingsoppervlak, dan kan <p (#, y, z2) = 0 vervan-
gen worden door de combinatie
** = tf> (u), u2 = x2 + y»,
die tot de betrekkingen
x dz y dz
^ u du u du
voert. Invoeging hiervan in (2) geeft, nadat we de eerste en tweede
dier drie vergelijkingen door de som harer vierkanten vervangen,
sfit + yt2 = v2 gesteld en voor de afgeleide van z naar u weer z'
geschreven hebben,
t> = ti + «'l t = iz[/l+~z'2: (3).
Deze vergelijkingen leggen verband tusschen het gegeven omwen-
telingsoppervlak z2=<P(u) en zijn focaaloppervlak t* = 1F(v)7 dat nu
ook van omwenteling blijkt te zijn. En wijl (3) in vorm geheel
overeenstemt met (1), hebben we tevens de volgende algemeene
stelling bewezen:
„Zijn de krommen C en Cx in de loodrecht op elkaar staande
„vlakken XO Z en X O T eikaars focaalkrommen en stelt O Y in R+
„de loodlijn in O op de ruimte O (Xt Z, T) voor, dan zijn het opper-
vlak ontstaan door wenteling van C om O Z in 0(X, Y,Z) en het
„oppervlak ontstaan door wenteling van Cx om O 7 in O (X, F, T)
„eikaars focaaloppervlakken".
Hiervan stellen de fig. 5 en 6 de bekende gevallen van ellips
en hyperbool en van twee parabolen voor. In deze gevallen hebben
we met omwentelingsoppervlakken van den vierden graad te doen,
waarvan de vergelijkingen gemakkelijk worden neergeschreven.
( 408 )
Natuurkunde. — De Heer van der Waals biedt, namens
Dr. P. Zeeman, een opstel aan, getiteld: „Metingen over
stralingsverschijnselen in het magnetisch veld. (I).
1. Nadat het mij gelukt was1) om bij cadmium van de beide
uiterste componenten van het magnetisch triplet negatieven te ver-
vaardigen, ben ik begonnen aan een nader quantitatief onderzoek
der stralings verschijnselen in het magnetisch veld. Bij verschillende
stoffen heb ik daarvoor, voorloopig alleen voor een betrekkelijk
klein deel van het spectrum, negatieven uitgemeten. Dit onderzoek
vordert op 't oogenblik slechts langzaam, daar ik nog niet kan
beschikken over de zich reeds geruimen tijd in bewerking bevin-
dende opstelling van Rowland's tralie, in den door Prof. Haga
beschreven vorm. Ik was nu genoodzaakt tralie en camera op
afzonderlijke tafeltjes te plaatsen en voor ieder deel van het spec-
trum door probeeren de juiste plaatsen van spleet, tralie en camera
telkens opnieuw te zoeken. De afmetingen der gebruikte camera
(13 X 18 cM.) maken bovendien, dat slechts een klein deel van het
spectrum te gelijk wordt opgenomen.
2. Metingen van den afstand van de uiterste componenten van
het triplet zullen o.a. de vraag beslissen of de ionen die de trillin-
gen in de atomen of moleculen uitvoeren, al!e van dezelfde soort
zijn. Men zou dit moeten aannemen wTanneer het vooreerst bleek
dat de magnetische verandering in een bepaald veld bij ééne stof,
evenredig is aan het kwadraat van de golflengte of anders uitge-
drukt wanneer bet verschil van de trillingsgetallen der componenten
bij alle lijnen (die door de magneetkracht veranderd worden) van
één stof een constant bedrag heeft2). Buitendien zou dit bedrag voor
alle stoffen hetzelfde moeten zijn. Het zal uit de hier medegedeelde
metingen blijken dat voor verschillende stoffen de magnetische ver-
andering althans van dezelfde orde en zeker niet direct van het
atoomgewicht afhankelijk is. De verandering van het verschijnsel
met de golflengte is echter wel niet zoo eenvoudig als ik daar noemde.
In de theorie van Lorentz behoeft de verhouding van e/m voor de
verschillende ionen in een molecuul niet gelijk te zijn en mag dus
de magnetische verandering der verschillende lijnen geheel van boven-
bedoelde afwijken 3).
3. In mijne vorige mededeeling heb ik reeds eenige bijzonder-
i) Versl. der Verg. Kon. Akad. v. Wetenscb. October 1897.
*) vg. Becqueret,. C. R. 8 Nov. '97.
3) Lorentz. Wied. Ann. Bd. 63, p. 278. 1897.
( 409 )
heden van de wijze waarop de negatieven werden genomen ver-
meld. Steeds werden bij een bepaalden stand van de toestellen
twee (en dikwijls verscheidene) photo's gemaakt, waarvan één met
en één zonder inwerking van het magnetische veld op de vonk. De
vonken sprongen tusschen electroden der verschillende metalen over.
De uitmeting der negatieven geschiedde met een comparateur op
de vroeger aangegeven wijze. De gemeten lijnen liggen alle in het
violet en ultraviolet. De nauwkeurigheid waarmede de afstand van de
twee componenten van het triplet kan worden gemeten is geheel
afhankelijk van de onderzochte stof. Bij een spectrum met scherpe lijnen,
zooals dat van cadmium of zink, kan genoemde afstand met een
nauwkeurigheid bepaald worden die grooter is dan die waarmee de
bepaling van de intensiteit van het veld is gedaan. Bij andere stoffen
daarentegen, zooals koper en tin, maken de wazigheid of de geringe
intensiteit der lijnen het onmogelijk verder dan tot een schatting
te komen.
Als een voorbeeld van de bereikte nauwkeurigheid bij magnetische
tripletten afkomstig van heldere scherpe lijnen, wanneer deze met
den comparateur worden uitgemeten, deel ik enkele metingen mee die
betrekking hebben op de lijn 4722 van het zinkspectrum. De getallen
in onderstaande tabel zijn de aflezingen (honderdsten van millimeters)
op den kop van den micrometerschroef, bij instelling op den eersten
resp. den tweeden component.
Afsta ndsbepaliny van de uiterste tripletcomponenten
bij zink (A = 4722).
Component I.
Component II
28.8
49.8
28.8
48.7
28.9
49.9
28.2
49.5
28.8
48.7
28.2
48.9
28.ü
49.3
gemiddeld
Verschil = 20.7 honderdste mM.
De opname geschiedde in het tweede spectrum. Op het negatief
kwam 1 mm. met 4.41 Angströra-eenheden overeen.
Bij de tot nu toe onderzochte stoffen werden de volgende uitkom-
sten verkregen in het blauwviolet en ultraviolet.
4. Zink. De in onderstaande tabellen onder X opgegeven golf-
( 410 )
lengten zijn ter orien teering geheel voldoende. De bedoeling van de
verschillende kolommen is uit de opschriften duidelijk. De intensiteit
H van het veld werd met een bismuth spiraai gemeten.
H
32.103
32.10*
Het blijkt, zooals ook in bovenstaande tabel is aangegeven, dat
er lijnen zijn die niet door magnetische krachten worden veranderd
of waarbij althans de magnetische verandering, zoo die al bestaat,
uiterst klein is 1). Het verdient opmerking dat tusschen de 3 eerste
lijnen, die in de tabel voorkomen, welke wel de magnetische ver-
breeding vertoonen, en de drie laatste waarbij deze niet voorkomt,
ook in ander opzicht een eigenaardig verschil bestaat. Immers, de
eerste vormen de groep van drie lijnen die uit Kayser en Runge's 2)
tweede nevenserie volgt voor de in hun formule voorkomende groot-
heid n = 3. Het tweede drietal volgt uit Kayser en Runge's
eerste nevenserie voor n = 4. Het verder onderzoek zal moeten
leeren of alle lijnen van de eerste serie geen, en die van de tweede
wel invloed van het magnetisme ondervinden.
5. Cadmium.
afstand
A
componenten in
schaalwaarde
orde
Vioo mm.
plaat
spectrum
4811
18,6
1 mm.
2
4722
20.7
= 4.41 A. E.
4680
25.1
3345
geen merkbare
1 mm.
3
3303
verbreeding
= 2.94 A. E.
3282
0
A
afstand
componenten in
Vioo ™M-
schaalwaarde
plaat
orde
spectrum
4800
4678
22.0
24.2
1 mm.
= 4.41 A. E.
2
32.103
Deze lijnen behooren in een tweede nevenserie3) thuis waarvoor
n = 3 (zie bij zink). De lijn 5086, die ook bij bovenstaande groep
behoort, kwam te veel op den rand van het negatief om uitgemeten
te kunnen worden.
1) vg. Lorextz, 1. c. p. 234.
2) Ka\skk u. Kuxge. Wied. Ann. Bd. ±3, p. 394. 1891.
3) Kayser u. Huxgj:. 1. c. p. 399.
( 411 )
6. Koper. De lijnen van het koperspectrum zijn, ten minste
tussohen 4800 en 4300 A. E., zoo onscherp, dat ik geen metingen
op het negatief kon doen. Een zeer ruwe schatting gaf voor een
paar der lijnen ongeveer 30 honderdste millimeter voor den afstand
der componenten.
7. Tin.
H
afstand
A
componenten in
scbaalwaarde
orde
Vico """»■
plaat
spectrum
4585
=t 35
1 mm.
4525
geen verbreed ing
= 4.46 A. E.
2
4447
±?
4184
±?
32.10*
De lijnen van het tinspectrum zijn zeer zwak. Bij afwezigheid
van het magnetisch veld kwamen de in de tabel voorkomende lijnen
duidelijk op het negatief voor, nadat 15 minuten was geëxponeerd.
Bij de opname in het magnetisch veld kwamen op het negatief
alleen de twee eerste lijnen voor, niettegenstaande 23 minuten was
gëexponeerd en overigens de omstandigheden dezelfde waren als bij
afwezigheid van het veld. Blijkbaar ondergaan de eerste en de twee
laatste lijnen eene magnetische verandering, waarbij echter de beide
laatste (zijnde de zwakste) lijnen geen indruk van de componenten
konden achterlaten. De lijntjes waarin 4585 was opgelost waren zoo
zwak dat ze bij vergrooting door het mikroskoop van den compara-
teur onzichtbaar werden. Ik heb daarom zoo goed mogelijk bij
ieder der lijntjes een kras met een naald gegeven en den afstand
der krassen gemeten.
Na resumtie van liet behandelde wordt de vergadering gesloten.
(3 Januari 1S«JS).
KONINKLIJKE AKADEMIE VAN WETENSCHAPPEN
TE AMSTERDAM.
VERSLAG VAN DE GEWONE VERGADERING
DER WIS- EN NATUURKUNDIGE AFDEELING
van Zaterdag 29 Januari 1898.
Voorzitter: de Heer H. G. van de Sande Bakhüijzen
Secretaris: de Heer J. D. van der Waals.
Iniioud: Ingekomen stukken, p. 413. — In memoriam R. Frnnema, p. 415. — Jaarverslag der
Geologische Commissie over 1897, p. 416. — Mededeeling van den lieer Jan de Vribs:
„Over eenige groepen van cirkels", p. 418. — De Heer Marti» vertoont een nieuwe
kristal vorm van goud, p. 421. — Mededeeling van den Heer Kluyvbr: „Over debino-
miale ontwikkeling", p. 4S1. — Mededeeling van den Heer Jan db Vries, namens
Dr. G. db Vries : „Le tourbillon cyclonal", p. 432. — Mededeeling van den Heer Moll,
namens den Heer J. H. Bonnbma: „De sedimentaire zwerfblokkcn van Klooeterholt
(Heiligerlee)", p. 448. — Aanbieding van Boekgeschenken, p. 453. — Errata, p. 453.
Het Proces- Verbaal der vorige zitting wordt gelezen en goed-
gekeurd.
Tot de ingekomen stukken behooren :
1°. Bericht van den Heer Hoek dat hij verhinderd is de verga-
dering bij te wonen.
2°. Eene circulaire van den Heer E. V. Wilcox Ph. D. van
28
Verslagen der Afdeeling Natuurk. Dl. VI. A°. 1897/98.
(414)
Montana College of Agriculture U. S. A. inhoudende verzoek ter
beantwoording van de volgende vragen betreffende vivisectie:
a. Is vivisection practised in your institution, and to what extent?
b. What animals are used for such experiments?
c. To what extent are anaesthetics used?
d. Are inoculation experiments performed?
Deze circulaire, toegezonden aan de Afdeeling, maar daar niet
tehuis behoorende, werd aan de zoölogische en physiologische Leden
der Afdeeling ter inzage gegeven.
3°. Eene uitnoodiging tot bijwoning van de feestelijke bijeenkomst
waarbij aan Prof. Jüliüs Hann de eeremedaille zal worden uitge-
reikt, die te zijner eer is ingesteld door de Oostenrijksche „Gesell-
schaft für Meteorologie".
Aan die uitnoodiging kan geen gevolg worden gegeven, maar van-
wege de Afdeeling zal aan Prof. Hann een gelukwensch worden
toegezonden.
4°. Eene circulaire van de Commissie voor groep XVII (koloni-
satie) der Nederlandsche afdeeling ter wereldtentoonstelling te Parijs
in 1900, met uitnoodiging tot krachtige medewerking bij haar pogen
tot bevordering van het wetenschappelijk doel der tentoonstelling.
De Voorzitter benoemt een Commissie bestaande uit de Heeren
Martin, Hübrecht, J. A. C. Oüdemaks, Stokvis en V. A. Jüliüs,
met opdracht om na te gaan in hoever de leden der Afdeeling indi-
vidueel, en misschien de Afdeeling in haar geheel, aan deze uitnoo-
diging zouden kunnen gevolg geven.
(415)
Alvorens tot de verdere werkzaamheden over te gaan, brengt
de Voorzitter hulde aan de nagedachtenis van den Heer
R. Fennema, Correspondent der Afdeeling in Ned.-Indië, die
te midden van zijn loopbaan door een noodlottig ongeval plot-
seling aan zijn werkkring werd ontrukt.
Hij wees er op dat, al hadden de leden der Akademie
slechts een enkele maal het voorrecht gehad hem in hun
midden te zien, zijne verdiensten hier toch erkend en gehul-
digd waren, vooral naar aanleiding van de geologische be-
schrijving van Java en Madoera door de Heeren Verbeek
en Fennema bewerkt en voor korten tijd aan de Afdeeling
door den Heer Verbeek uit naam der beide schrijvers aan-
geboden.
De Voorzitter eindigde aldus:
n Van dien geleerde wiens onderzoekingen alle het kenmerk
droegen van juistheid en betrouwbaarheid, had men met recht
nog groote verwachtingen voor de uitbreiding onzer kennis
van de geologische gesteldheid én van Indië én van ons land ;
zijn plotselinge dood heeft die verwachtingen verijdeld, maar
wat hij gedaan heeft zal zijn naam in ons vaderland en in
het buitenland in dankbare herinnering doen houden.
28*
(416)
Aardkunde. — De Heer van Bemmelen leest het jaarverslag
over 1897 der Geologische Commissie en legt de Rekening
en Verantwoording over van de aan die Commissie toege-
stane toelage over het afgeloopen jaar. Het verslag luidt
als volgt:
Wij hebben de eer U het Jaarverslag Uwer Commissie over het
afgeloopen jaar 1897 aan te bieden.
Wij kunnen ditmaal geene uitkomsten mededeelen van verrichte
geologische onderzoekingen. Door het Beheer van den Waterstaat
werden ons geene berichten gezonden over graafwerken of boringen,
die de gelegenheid konden verschaffen, om profielen op te nemen
of monsters van de aardlagen te verzamelen en te onderzoeken.
Evenwel hebben onze medewerkers, de Heeren J. Lorié, J. L. C.
Schroeder van der Kolk en H. Van Cappelle niet stil gezeten,
maar hunne geologische tochten en onderzoekingen voortgezet, en
daarbij onzen steun genoten.
Dr. Schroeder van der Kolk heeft een groot getal zandraon-
sters verzameld in twee strooken van het Diluvium, Ie bewesten
het Eemdal tusschen Bussum en Doorn, 2e in de Oostelijke Veluwe
den driehoek Arnhem — Zutphen — Apeldoorn. Hij maakte daarbij
gebiuik van de grondboor, om de monsters, niet alleen van de
oppervlakte maar ook van den ondergrond, tot op eenige decimeters
diepte te verkrijgen. Hij is bezig op deze monsters zijne methode
van onderzoek toe te passen, en daardoor zijne bepalingen van de
samenstelling en de afkomst der diluviale zandlagen in Nederland
met nieuwe gegevens te verrijken. Op de mededeeling N°. 21 in
de werken der Akademie mogen wij dus een vervolg verwachten.
Dr. H. van Cappelle heeft een geologisch onderzoek verricht
van eene diluviale potklei, die door den landbouwer den Heer
J. Doornbos te Aekamp bij Midwolde in het Groninger Oldambt
was ontdekt, en die op de diepte van 1 M. rijk aan koolzure kalk
was bevonden. Eene korte mededeeling over de uitkomsten vau
dit onderzoek, verbonden met eene beschouwing over de diluviale
mergel in Nederland, heeft de Heer van Cappelle gepubliceerd in
het Tijdschrift: „Nederlandsche Heide- Maatschappij 1897 Afl. A."
Eene meer uitvoerige behandeling van zijn onderzoek over het
Diluvium van het Oldambt hoopt hij weldra der Akademie te kunnen
aanbieden. Voorts heeft de Heer van Cappelle zijn onderzoek
over de Veluwe voortgezet (zie onze twee laatste jaarverslagen) en
daartoe in dit jaar den omtrek van Wageningen en Nijmegen uit-
gekozen, met het doel de verspreiding der grondmoraine te leeren
(417) ,
kennen, en het verband tusschen deze en het andere praeglaciale
diluvium na te gaan. Hij is reeds bezig met de bewerking van
deze, zoowel als van zijne vroegere waarnemingen, welke bewerking
eene bijdrage zal vormen tot de karteering van het Nederlandsche
diluvium.
Dr. Lorié heeft zich beijverd om van eene reeks van boringen,
die dit jaar op verschillende plaatsen verricht zijn, de grondmonsters
te verzamelen, ten einde die aan een onderzoek te onderwerpen.
Zij betreffen boringen:
te Katwijk tot 36 M.
„ Aalsmeer „ 83 „
„ Haarlem „ 32 „
„ Umuiden „ 85 „
„ Nijkerk „ 26, 24, 26 en 65 M.
ff Assen „ 81 en 127 M.
Hij stelt zich voor over korten tijd zijne bevindingen bij het
onderzoek dezer aard monsters aan de Akademie mede te deelen.
Zooals wij in ons vorig verslag mededeelden, hebben wij Dr. Lorié
op zijn verzoek in de gelegenheid gesteld om te Mariendaal bij
Grave eene boring tot 10 meter diepte te bewerkstelligen, omdat
hij aldaar op betrekkelijk geringe diepte de Tertiairvorming ver-
wachtte.
De diepte van 10 M. bleek ontoereikende te zijn. Thans is die
boring door het Bestuur van de Inrichting van Onderwijs te Marien-
daal voortgezet tot 30 M. En werkelijk is eene Pliocene laag
ontdekt, aanvangende op eene diepte van 14.6 M., welke zich tot
het diepst bereikte punt uitstrekte. Naar wij vernemen zal aan
Prof. V. Becker, van het Instituut te Oudenboscli, opgedragen
worden om de verzamelde grondmonsters, waarvan de diepere zeer
rijk aan schelpen zijn, geologisch en paleontologisch te onderzoeken.
Ten slotte hebben wij de eer aan de Akademie voor te stellen
om onzen dank te betuigen aan de Heeren Lorié, van Cappelle
en Schroeder van der Kolk voor hunne medewerking, en om
voor het jaar 1899 aan den Heer Minister van Binnenlandsche
Zaken de gewone toelage van f 500 aan te vragen.
De Geologische Commissie van de Kon. Akad. van W. Afd. Natk.
Ahsterdam. VAN DIESEN.
Januari 1898. K. MARTIN.
J. M. VAN BEMMELEN, Secretaris.
De Afdeeling vereenigt zich met de voorstellen van het Jaarver-
slag, en de Voorzitter dankt de Commissie namens de Vergadering.
(418)
Wiskunde. — De Heer Jan de Vries spreekt: „Over eetiige
groepen van cirkels11.
1. In de October-aflevering van „L' Intermediaire des Mathéma-
ticiens" (t. IV, p. 222) wordt de vraag gesteld, of men n rechten
zoodanig kan aannemen, dat de omgeschreven cirkels van de ( j
door hen gevormde driehoeken door een zelfde punt gaan.
Nu is bekend, dat de 4 cirkels, welke elk drie hoekpunten eener
vierzijde bevatten, een punt Q gemeen hebben, waarvan de projecties
op de 4 zijden in een rechte w liggen (Rechte van Simson of van
Wallage).
Neemt men omgekeerd het punt Q en de rechte w willekeurig
aan, verbindt Q met vier punten Pk van w en trekt door elk punt
Pk een rechte ak loodrecht op Pk Q, dan sluiten de rechten ak vier
driehoeken in, waarvan de omgeschreven cirkels door Q gaan.
Hieruit blijkt verder, dat men een figuur zal verkrijgen, die aan
de gestelde vraag beantwoordt, als men op w naar willekeur n pun-
ten Pk aanneemt en daarna n rechten ak door Pk loodrecht op
QPk trekt.
Wordt het snijpunt van ak met ai door Aki aangewezen, dan ligt
Q dus op de f \ cirkels 2lk\m = Aki Aim Amk.
De n rechten ak omhullen blijkbaar een parabool, die Q tot
brandpunt en w tot richtlijn heeft.
Daar het hoogtepunt van een raaklijnendriehoek der parabool op
haar richtlijn ligt, kunnen de hoogtepunten der ( j driehoeken
door een rechte verbonden worden.
2. Wordt de figuur, gevormd door 4 rechten ak en de 4 cirkels Slkim ,
ten opzichte van een willekeurig punt M der ruimte als pool, ge-
inverteerd, dan ontstaat op den bol, waarin het vlak der vierzijde
overgaat, een configuratie van 8 punten (M, Q', A'ki) en 8 cirkels
(a' , 21'kim ). De vlakken cck en «kim dezer cirkels vormen met de
genoemde 8 punten een cf. van Moebiüs, d. w. z. een figuur, welke
(op 4 wijzen) kan beschouwd worden als het samenstel van twee
om en in elkaar beschreven viervlakken.
Uit de volgende tabel, waar onder elk teeken a de vier punten
zijn geplaatst, die in het bedoelde vlak liggen, kan de juistheid
van het gezegde gemakkelijk afgeleid worden.
(419)
«1
«2
«s
«4
#128
#124
«134
«234
A'„
Ais
, A',3
A',4
A'i,
A12.
A'13
A'28
A18
A23
Aj3
A'24
A'l3
A14
A'h
A24
A',4
A24
A3*
A34.
^28
A'24
A'34
A'34
M
M
M
M
Q'
Q'
Q'
Q'
De bedoelde cf. [84 , 84] van punten en cirkels is, evenals de cf.
van Moebius, volkomen regelmatig.
Een eenvoudig voorbeeld van een cf. van Moebius vindt men
uit de hoekpunten van een kubus ]). Wanneer men een der hoek-
punten Rj, de drie dichtst bij gelegen hoekpunten E2j S2, R3 en
hun tegenpunten achtereenvolgens S8 , R* , S4 en Sj noemt, dan zijn
de viervlakken Rj R2 R3 R4 en Si S2 S» S* zoodanig geplaatst, dat
Rk in het vlak Si Sm Sn en Sk in het vlak Ri Rm Rn ligt.
3. Neemt men in een vlak 5 rechten ak willekeurig aan, dan
zullen de omgeschreven cirkels 3lkim der driehoeken Aki Akm Aim
4 aan 4 samenkomen in 5 punten Akimn. Nu kan bewezen worden
dat deze 5 punten op een cirkel liggen.
Brengt men door inversie de geheele figuur op een bol over, dan
vormen de vlakken der cirkels, waarin a en 2lkim worden omgezet,
een ruimtefiguur, die aldus kan ontstaan.
Door een punt O legt men 5 vlakken /?k ; de cirkels, welke zij
met den bol gemeen hebben, snijden elkaar 2 aan 2 in 10 punten
Bki ; deze punten bepalen, 3 aan 3 genomen, 10 vlakken /?kim ,
die 4 aan 4 door 5 punten Bkimn gaan.
Deze figuur geeft aanleiding tot de volgende tabel, waar de vier
punten van elke kolom telkens tot een vlak behooren.
B12
B13
Bh
B15
B12
B12
B12
B13
B13
B13
Bh
Bis
B|4
Bi5
Bi 234
1*1234
Bl235
Bl234
Bl235
B]235
1*1245
Bl245
Bl345
Bl345
B
B
B
B
14
15
1245
1345
!) Vergelijk m\jn verhandeling //Ueber raumliche Configurationen, welclie sich aua
den regelmassigen Polyedern herleiten lassen" (3ttz.l)3r. Ak-il. Wien, BI. 100, S.
822—842).
( 420 )
Hieruit leidt men gemakkelijk de volgende nieuwe tabel af, waarin
elk der teekens fk de rechte voorstelt, die de op denzelfden regel
geplaatste punten verbindt, terwijl elk teeken gk de rechte aanwijst,
die bepaald is door de daaronder geplaatste punten.
gl
ga
g3
g*
h
B,4
Bl834
u
B15
^1835
h
B12
B18
u
B1245
^IStó
Volgens de eerste tabel worden fi, f2, f3 gesneden door gi, ga,
g3, g4 en rust f4 op g1? g2, g3; de rechten fk behooren dus tot
een rcgelschaar, de rechten gk tot de toegevoegde regelschaar; der-
halve wordt U ook door g4 gesneden, en liggen de punten Bjs34
B]235 B1245 B1845 in een vlak. l)
Door in deze redeneering de cijfers 1 en 2 te verwisselen, vindt
men, dat de punten Bm4 B1235 Bm5 Bi345 door een vlak kunnen
verbonden worden ; maar dan liggen de 5 punten Bkimn in een zelfde
vlak /?i234s, dus in een cirkel.
Terugkeerende tot de vlakke figuur, vindt men' derhalve, dat de
5 punten Akimn door een cirkel kunnen verbonden worden. 2)
Hieruit volgt nog:
De brandpunten der 5 parabolen, die elk 4 zijden eener vyfzijde
aanraken, liggen op een cirkel.
4. Het vlak /?]2345 vul* de zooeven beschouwde ruimtefiguur aan
tot een cf. (165, 165). Het is gemakkelijk, in te zien, dat het be-
staan van dit vlak even goed kan aangetoond worden, wanneer
l) Blijkbaar vormen de 8 punten der laatste tnbel een cf. van Moebius, en is dit
eveneens liet geval met de 8 overige snjjpunten van fk met gk. Daar de 8 punten
eener cf. van Moebius op drie hyperboloiden liggen, vindt men drie nieuwe cf.,
waarvan de punten telkens de raakpunten zijn van de betrokken hyperboloide met
de vlakken der oorspronkelijke 84 .
s) Prof. Schoute deelde mij mede, dat deze eigenschap, onder den naam 'Miqnel's
Theorem", bewezen is door Casey in zijn Sequol 1o Euclid, 4e druk, bl. 152.
(421 )
men de punten Bki willekeurig op de snijlijnen der vlakken ft\
kiest.
De genoemde cf. 84 en 16B behooren tot de cf. (2n~l)n van
Andrekfp, waarvan ik vroeger l) heb aangetoond, dat ze regelmatig
zijn t. o. v. hun punten en vlakken, en door herhaalde polarisatie t. o. v.
een reeks van nulstelsels, uit het viervlak kunnen afgeleid wcrJen.
Door uitbreiding der voorafgaande beschouwingen kan men gemak-
kelijk aantoonen, dat alle deze cf. zoo kunnen geconstrueerd worden,
dat hun punten op een bol liggen. Hieruit blijkt dan de mogelijk-
heid van regelmatige spherische of vlakke cf. (2n_ l)n van punten
en cirkels.
Mineralogie. — De Heer Martin toont aan de vergadering
een nieuwe kristel vorm van goud, een zuiver ontwikkeld tetraëder
voorstellende en afkomstig van Brazilië. Spreker acht op grond
hiervan de hemiëdrie van het goud mogelijk, al is die door deze
enkele vondst nog niet bewezen.
Wiskunde. — De Heer Klüyver doet eene mcdedeeling : „Over
de binomiale ontwikkeling".
Wanneer eene van twee elkaar uitsluitende gebeurtenissen Pen Q
het noodzakelijk gevolg is van eene bepaalde proefneming en p en
q de kansen zijn voor het plaatsvinden van elk dezer gebeurtenis-
sen, waarbij wij p>g onderstellen, dan geeft iedere term der
binomiale ontwikkeling
(p + q)n = pn + . . . . + np p* tf + . . . . + q»
de kans aan voor eene mogelijke uitkomst van de n malen herhaalde
proef. Van alle mogelijke uitkomsten is in het algemeen ééne de
waarschijnlijkste, het is die, waarbij het aantal malen /?, dat de
gebeurtenis Q plaats vindt, gelijk is aan het aantal geheelen van
(n + 1)7 . Hare waarschijnlijkheid wordt aangegeven door den groot-
sten term2)
G = nfi p* q*
van het binomium, terwijl de andere termen de kansen zijn voor
uitkomsten, die van de meest waarschijnlijke afwijken.
*) Verg. mjjn opstel //Ueber gewisse raumliche Confignrationen (Zittingsverslagen
Dl. III. bl. 154—161).
') Bq uitzondering kan liet voorkomen, dat (» + l)q een geheel getal is. Alsdan
is de term »0_ i /?« + 1 qt—\ die aan O voorafgaat, even groot als deze. In bet vol-
gende wordt ook in dit geval O den grootsten term genoemd.
( 422 )
De vraag doet zich voor of werkelijk de gezamenlijke afwijkingen
in de eene richting even waarschijnlijk zijn als de afwijkingen in
de andere richting, zooals men onwillekeurig van te voren ge-
neigd is te gelooven. Blijkbaar komt deze vraag neer op de volgende :
is in de binomiale ontwikkeling de som A der termen
'O
pn + n\ Pn~~~l ?+••••+ w/s— 1 P**1 9^~li
die aan G voorafgaan, gelijk aan de som B der termen
w/3+i p*~ l ^+1 -f • • • * niP 9"""1 + 9n
die op G volgen, of bestaat er tusschen deze sommen een verschil
in bepaalde richting?
Een antwoord ligt hier niet onmiddellijk voor de hand, de som
A bevat wel de grootste termen, maar hun aantal ft is geringer
dan het aantal a van de termen in som J3. De Rev. T. C. Simmoks,
die door de beschouwing van de cijfers van een groot aantal groe-
pen van getallen tot het vermoeden was gekomen, dat in het alge-
meen A grooter was dan J3, heeft getracht een antwoord op de vraag
te geven l). Zijne redeneering is echter zeer ingewikkeld en zijne
bewijsvoering, naar het mij voorkomt, aan gegronde bezwaren onder-
hevig. In het volgende heb ik gepoogd langs meer rechtstreekschen
weg het doel te bereiken en de aldus verkregen uitkomsten bevesti-
gen ten deele die van den Rev. Simmons.
Indien men de volgorde der termen van de som A omkeert, heeft
men achtereenvolgens
A = G \-Ê- . H + _^L-J)_ . ^ + . . .1 =
La+1 ?^(« + l)(« + 2) ?*-r J
(-/? + !, 1, « + 2,- *-)=
Oftp F
(«+!)?
G/9p F(n + 1, 1, a+ 2, p) = - -^ + 2Ë. F(n, 1, * + 1, ;>) =
1 n n
Gfi Ga ft f
= - -L- + -J-j (1 - O-1 (i - Pt)->> du
*) »A new theorein in probability", London Matli. Soc. Proc, 1895, blz. 290.
(423 )
Id deze herleiding beteeken t F de gewone hypergeometrische reeks ;
toegepast zijn de beide eigenschappen
F(a, b, e, x) = (1 — x)-t> F (c - a, b, e, — '—^ ,
F(a, b, c, s) = ^ f7*-1 (1 — IV-*-1 (1 — xt)-«
V ' ' ' ' r{b) r(c-b)J K ' V '
dt.
In de gevonden uitdrukking voor A is ft het aantal geheelen
van (n -f- 1)<7; als wij dus stellen
ft = tig -f- O , a — np — O,
is O eene echte breuk gelegen tusschen -f 7 en — p. Wij substi-
tuecren nu verder
1 „ , n l „ x 2* J 2<fc , 1— z
1 — ra
1 +5
en vinden
1
A O 2 aft C n , */l— sn11*
O
/l — xz\ n /l — z\
(ïHMi)"iX(r+i)
terwijl men door verandering van x en 0 in — x en — O op de-
zelfde wijze zal hebben
-;-f:)+^-
Cri-f^x^r
(424)
In deze uitdrukkingen hangt O van x af, immers
n nx
moeten geheele getallen zijn. Denkt men zich echter voor een oogen-
blik O onafhankelijk van xy dan is voor z < 1 in elk der integra-
len de integrand eene holomorphe functie van <f, die in de omgeving
van x = 0 in eene convergente machtreeks kan worden ontwikkeld ;
de convergentiestraal is, zoolang z < 1 blijft, grooter dan de eenheid.
-— ï
De aanwezigheid van den factor (1 — *2)* maakt integratie van de
termen dezer reeks tusschen de grenzen 0 en 1 mogelijk en daaruit
besluit men. dat A : G en B : G beide ontwikkeld kunnen worden
in machtreeksen van a-, waarvan de coëfficiënten afhangen van n
en O. De reeksen zullen stellig convergeeren voor |ar|<l.
Met behulp van deze reeksen zullen wij de waarde en het teeken
van A — B onderzoeken en wel in de eerste plaats voor het regel-
matige geval, dat np en ng geheele getallen zijn en de breuk tf dus
nul is. In deze onderstelling is
xG
i
n(\— o*\f
= 1 +
A—B n(\—x*)r » .
~ ' ' V * J * (1~*)2 (1_* z) x
x IAi+J2vi+,J 2 \i+z) *\\+xJ 2J
De uitdrukking tusschen de vierkante haken wordt ontwikkeld
niet behulp van de identiteit
1 1 — £ 1 1 — xz 1 1
— x log loq = — z3 (o? — x) 4- — z* (j° — x) +
2 1+* 2 ' 1+jtj 3 V /T5 V J^
+ ±*7(,7_,) + . . . = - *» x (1-^) J, (;*),
waar
( 425 )
Deze functie A (*s) invoerende, zal men kunnen schrijven
A—B h C " ,
-__ = !_- (1-*8)J2* dz (l-^-1 (1-
. »««A[«*Mi-*W)]
xz
Na de ontwikkeling van de hyperbolische functie komen alleen
even machten van x en z voor, wij stellen dus
ar = (p—qf = y , s2 = v,
en verkrijgen
— = ï- -(ï-^j* (i-ü)i~i (i-v»rïx
o
X L 1! + 3! + J'
waarin
^1 + 1^(1+^+1^(1+^/)+
Was de vorm binnen de vierkante haken naar v gerangschikt,
dan zou men te integreeren hebben uitdrukkingen van de gedaante
(l_y)|-i (l-,*)-f r>< f
daarom stellen wij
i
Lh = - (l_y) J do (l-v^1 (l_yr)-i
n
en onderzoeken de waarde van de integralen Lk. Vooreerst is
Lh =
(l + 0(l+2)----(y+*)
F(j>h+l>j l*+i,*).
(426)
nemen wij buitendien aan, dat
t_ y _(p— ?)8
kleiner is dan de eenheid, dan is nog eenvoudiger
h\
U =
(l+')(l+2)----(l+'0
of ook
F(k+i,k+i,ï+k+i,-.y
-=<-<^
waar
£0 = ^(l. l,y+l,-«).
Blijkbaar bestaat nu het integreeren ter bepaling van (^4 — B):G*
alleen hierin, dat men in den vorm tussehen de vierkante haken
overal v door L : (1 — y) vervangt en later Lh voor Lh schrijft.
Op deze wijze komt er
A—B_ ïnLX n*L*X*8 n* IJ X* s* n* IA* V f -1
~ïg--x~ LTr+~~sr~+ 5! + 7"! + — J •
waar
X = 1 + ^- (2 ,+ l) + ^(3 a»+S ,+l) + ^(4*3+6,*+4,+ l)+....
In deze uitkomst moet ten slotte naar « gerangschikt worden; is
werkelijk s < 1, dan convergeert deze reeks stellig, omdat zooals in
den beginne werd besproken (A—B) : G ontwikkeld kan worden in
een machtreeks naar x, convergent voor x < 1, en men voor * < 1
daarin x2 = •— - *s + ** + . . . mag substitueeren. De reeks in s zal
niet convergeeren voor * > 1, maar door de substitutie s=y + y2+ y8^-..
zal dan toch eene convergente reeks in y=x2 verkregen kunnen
worden.
Intusschen zijn noch de reeks in s9 noch die in y volledig aan
te geven, Uit het bovenstaande is alleen af te leiden, wat de alge-
( 427 )
meene gedaante der coëfficiënten zal zijn. Gebruikt men na de ver-
andering van Lh in Lk aanhoudend de betrekking
nLh = 2(h+l)s(l+8)Lh+l-2lh + (2h+l)8-]Lh+2hLh-l
ter verdrijving van afzonderlijk voorkomende factoren n, dan is het
in te zien, dat de coëfficiënten van de verschillende machten van
s zullen zijn faculteitenreeksen in ~, naar behooren convergent, zoo-
lang n, of ten minste het bestaanbare deel van w, positief is. De eerste
dezer faculteitenreeksen is gemakkelijk te bepalen, van de volgende
vindt men door eene steeds meer en meer bewerkelijke becijfering
de eerste termen. Intusschen is uit het verkregen resultaat onmid-
dellijk te zien, dat de eerste term van den coëfficiënt van sh reeds
de
h factoren (— + IJ f— + 2 ) — • • • (ij + '*) in den noemer be-
vat, waardoor voor groote waarden van n de reeks in s zeer snel
convergeert.
De aangegeven berekeningen uitvoerende, zal men vinden
±zg=i-M-L+ " + » +
- I l" ,5(i+1) ,,(|+1)(^+2)
+
'•»(t+1)(I+2)(1+3)
8 r 2 3
+wï+')(i+2)(l+3j+'"]
jtë ,r 2 13 1
«•s,r \ + ï
35.5.
+
(428)
Zooals gezegd is heeft men voor de gevallen s > 1 overal
s=y + y2 + y3 . . . te substitueeren. De coëfficiënten van de ver-
schillende machten y zijn weder faculteitenreeksen, overal echter
vindt men in den noemer van den eersten term nu den enkelen
factor
(ï+0-
Als eerste gevolg is uit deze zeer ingewikkelde uitkomst op te
maken, dat voor zeer groote waarden van n
A—B 2__ J_
xG ~ ~ 3 — 3 '
en
A-B = j(p-q)G
zal zijn. Voor genoegzaam groote waarden van n blijkt dus de som
A grooter dan de som By hoewel het verschil evenredig is met n~ *
en dus tot nul nadert voor n = oo . Deze uitkomst is ook door den
Rev. Simmohs aangegeven, echter gaat deze van de volkomen on-
bewezen onderstelling uit, dat het quotiënt (A—B : (p—q) G ontwik-
kelbaar is in eene machtreeks in — . Op denzelfden grondslag be-
rust de afleiding van zijne verdere benaderingen, waaraan men met
behulp van de hier gevonden uitkomst gemakkelijk nog iets kan
toevoegen.
Nemen wij aan, dat « zoo groot is, dat men in de coëfficiënten
van de verschillende machten van * kan verwaarloozen alle termen,
die in den noemer vier en meer factoren f (- l) , ("5-+ 21, enz.
bevatten, dan komt er bij benadering
-ii-i (128 .* + 336 * + 288 . + 81)1
.5.7 na J
A-B
~G
16
35"
of
A-B = ±-(p-q)G [l--
o L n
1 2«G» + 2?)fo + 2/>)
32.5 pq
f
l .&(p + 2q)(<r + 2p)(?+pq+<j») ,
~l~ ns 3».5.7?V "t"
1 2Hp + 2q)(q+2p)(p* + pq+9*?Y
~*~ n» 3*. 5. 7.j»V J
( 429 )
De di ie eerste termen werden door den Rev. Simmons gevonden,
die door zeer talrijke getallen-voorbeelden aantoonde, dat boven-
staande waarde van A— B reeds zeer nauwkeurig is voor kleine
vaarden van n. Buitendien zou men vermoeden, dat deze benadering,
afkomstig van do machtreeks in *, weinig nauwkeurig zou zijn voor
* > 1, dat is voor kleine waarden van q. Toch blijkt uit de voor-
beelden van den Rev. Simmons, dat, mits q niet al te klein is, de
drie eerste termen, ook al is « > 1 , eene zeer voldoende benadering
opleveren.
Wij gaan thans over tot het meer algemeen geval en berekenen
voor zeer groote waarden van n het verschil A—B^ maar nu in de
onderstelling, dat tip en nq gebroken of onmeelbarc getallen zijn.
Zooals in den aanvang werd besproken, is in het algemeen de term
G = npp* (f
bepaald door de voorwaarde
ft = E(nq + q) = nq + 0 .
Is 0 = q7 dan zijn de termen i»u_i |>*+1 y*~l en n^p'q^ aan elkaar
gelijk, de eerste van beiden tellen wij steeds bij de som A.
Volgens vroeger afgeleide formules heeft men
i
A — B 20 2 a/ir n , n
Ir tl n J
Wij zullen volstaan met de waarde van de integraal te bereke-
nen voor het geval, dat — en hoogere machten van — kunnen
worden verwaarloosd, en uit de voorafgaande berekeningen blijkt
genoegzaam, dat met deze beperkende voorwaarde de vorm tusscheu
de vierkante haken vervangen kan worden door
of eindelijk door
2 vz*x
Verslagen der Afdccliog Natuurk. Dl. VI. A°. 1897/03
29
. ( 430 )
zoodat men, wederom stellende
heeft
i
A — B u*Jr n C n m
- = , - ^ - (1 -y)2 J tf* (1 -t)2- ' (1 -y v)~2 v +
ü
1
n
Derhalve komt er
-4— B
njn
G =x~^Li + 20Lo •
en met den aangenomen graad van benadering
A—B— g(—x + 20) .
Hieruit blijkt, dat het bovenstaande verschil niet noodzakelijk
meer positief behoeft te zijn, daar O soms negatieve waarden groo-
ter dan — x kan aannemen. Op te merken valt verder, dat reeds
voor vrij kleine waarden van n de formule eene tamelijk goede be-
nadering levert. De hier volgende getallen-voorbeelden toonen dit
genoegzaam aan.
I
u> + tir
o
A—B^
G
T**,fl
12 1 6
/5 n7 _2_ \ _J_
V"ü 6J ! 3 6
/5 , 3 » 3 I \
IT + T,' • T : ~t
/in 3 \
(ï8 + ü)
3 \27
7
13_
3
Ï3
0.763
—0.131
^O.'JSl
-0.27S
0.77S
—0.1 11
— 1.
— 0.2S2
De uitkomsten van het voorafgaande onderzoek kunnen overge-
bracht worden op het gebied der kansrekening. Zij leveren de oplos-
( 431 )
sing van het volgende vraagstuk: Indien er bij zeker spel, dat ge-
wonnen of verloren moet worden, de kans p bestaat om een bedrag
q te winnenj en de kans q om een bedrag p te verliezen, waarbij
P > q is, zal dan de kans W} om na afloop van een groot aantal
van n spelen te hebben gewonnen, de kans Vy om te hebben ver-
loren, overtreffen of niet?
Wij stellen weder
G = tifip* (f , ft = E (nq -f q) =: nq -f O
en merken op, dat W de som is van al die termen nvplLqv van het
binomium (p + q)n} waarvoor f*q>vp, dat V de som is van alle
termen, waarvoor pq^vp, en dat, zoo er een term is, waarvoor
uq=.vp, deze term buiten beschouwing blijft. Blijkbaar zijn hier
de drie gevallen O > 0, O = ö, O < 0 te onderscheiden. Men heeft:
0>O, W— V=A— £-G= g(^x + 20— i)=| <?(-l- </+Stf),
0 = 0, W-V=A— B =\xG ~\G{p-q\
fl<0, W-V=A-B+G=G(^x + 20+l)=^G(l+p + 30)9
Daar nu O = E (nq -\- q) — nq gelegen is tusschen + q en — />,
blijkt hieruit dat W — V zeker negatief is voor O > 0, maar posi-
tief kan zijn voor O < 0, zoodat het antwoord op de gestelde vraag
luidt als volgt :
De kans W} om na afloop van een groot aantal van n spelen te
hebben gewonnen, is zeker grooter dan de kans V om te hebben
verloren, indien
I (p+l)>nq-E(nq + q)>Q.
Is het aantal n der spelen niet vooraf bepaald en acht men alle
mogelijke wraarden van nq—E(nq + q) van te voren even waarschijn-
lijk, dan zal toch altijd nog de kans, dat W>_ V is, de kans van
het tegenovergestelde overtreffen. Wanneer namelijk p en q echte
onverkleinbare breuken zijn met den noemer k > 2, dan is de kanB
29*
( 432 )
voor W > V
l [l+E\k(P+\)]
en deze uitdrukking, die voor groote waarden van k tot - (p | 1)
nadert, is grooter dan - voor alle waarden van k.
Ja
Het verschil tusschen W en V is in alle gevallen evenredig met
G en nadert tegelijk met n— i tot nul.
Mechanica. — De Heer Jan de Vries biedt namens Dr. G. de
Vries, te Haarlem, voor het Verslag der Vergadering aan
een opstel, getiteld: „Le tourbillon cyclonal."
Les phénomènes météorologiques sont hélas si compliqués, que
dans Ie premier temps on ne peut pas songer k leur appliquer un
calcul rendant compte de la présence de tous les éléments néces-
saires. La seule voie, qui fasse entrevoir un certain résultat, sera de
simplifier les suppositions de fa^on que Ie calcul puisse y être ap-
pliqué; et après avoir trouvé une solution, d'étendre les suppositions.
Depuis quelque temps plusieurs météorologistes se sont occupés du
mouvement des cyclones, en y appliquant les lois de THydrodyna-
mique, mais k cause de la difficulté ils ont supposé 1'air imcom-
pressible. Les premières idees de traiter la question étaient de supposer
Ie mouvement horizontal k cause de la petitesse du mouvement ver-
tical. Plus tard on a introduit une région k courant ascendant k
1'intérieur. Cependant il me semble de rigueur de traiter la question
tellement, que Tair afflué trouve une issue. Dans ce cas il est question
d'un tourbillon qui est de révolution, tournant a la fois au tour de
sou axe, de sorte que les diverses parties se meuvent en spirales.
Je propose pour cette espece Ie nom indiqué ei-dessus.
En traitant ce tourbillon je commence a transformer les équations
de mouvement en coordinées cylindriques. Pour Ie mouvement relatif
k la terre il faut introduirc les forces suivantes:
Xv — Vw cos d dans la direction du rayon vecteur,
— Au + X'io cos & dans la direction perpendiculaire,
V (u cos& — v sin &) dans la direction verticale,
oü A est écrite pour 2 co sin ft ; k' pour 2 co cos ft ; co étant la vélocité
angulaire de la terre, ft la latitude. L'origine de O est la direction de
(433)
1'Est et & est compté positif dans la direction Nord-Oucst. J'ai
choisi pour les composantes de la vélocité et du tourbillon les meines
signes que pour les coordinées eartésiennes ; k savoir u et £ dans
la direction du rayon vecteur, v ot rj dans la direction perpendicu-
laire et w et £ dans la direction verticale. Les équations de mou-
vement peuvent s'écrirc :
du v* 1 dp
= Ac A W C08 9 — ,
dt r (f or
dv uv . 1 dp
1 = — AM-f-A W 8%ïi «7 — ,
dt r q rófr
dw ... . 1 3»
— = A (u ros t^ — i? .«w/i #?) o
dt (> d*
:J*
Je rappelle que — a ici la signiBcation :
dt
et j'introduis les composantes de la rotation moleculaire donndes par:
1 dw dv
2S = 7"3*_37'
du dw
o* dr
(voycz Basset; Treatise on Hydrodynamics, Vol. I p. 15).
Alors les premiers membres peuvent s'écrire :
du 1 3a2
3» l 3a*
3w> 1 3ö2
37+2-F + 2"1-2""
( 434 )
oiï q signifie la véloeité. Evidemment une forma analogue a cellc
que Basset a donnée pour les coordinées cartésiennes. En transpor-
tant les termes qui se rapportent a la rotation terrestre dans les
premiers membres et écrivant :
2 f0 pour 2 £ + X1 sin &,
2rj0 » 2r) + X'co8&,
2C0 > 2C + X,
les équations se reduisent en :
du dQ
3% 9r 9, 3Q
3w7 , o * n 3Q
— + ff . 2 §0 — w . 2 i?0 = — — ,
en posant :
7 2
Dorénavant je ne m'oeeuperai que du cas d'un mouvement per-
manent, pendant que je suppose pour la première approximation,
que Ie mouvement nc dépend pas de 9. Les equations de mouve-
ment sont alors :
dQ
w . 2 t} - v . 2 £0 = - J? (l)
0-
u . 2 £0 - w . 2 | = O (2)
v . 2f-« . 2n=-P, (3)
QZ
et 1'équation de eontinuité
3wr dwr
( 435 )
De celle-ci il suit Texistence d'une fonction ip Iaquelle remplit
les conditions :
1 3(p 1 9*f
n = —— , w= — ,
r qz r er
L'élimination de Q entre (1) et (3) donne :
3c \ r drs dr \ r ds / 3- 9r
Il oxisto aussi une fonction F qui a pour dérivfas 2§ et 2£o, car:
2^0 = AH — - = — — r»+7 Ar*) = — — ,
r qt r dr \ 1 J r cv
d: t 3r \ 2 / r 9;
on a ensuite :
De sorte que l'équation qui suit de (1) et (3) prend la forme :
\te 'dr dr ' dJ \r)~,* ' 17' * ' * (,,)
tandis que (2) peut «Hre écrite :
(M4: •£)"->=» <•>
V est donc une fonction de ip en gfafral. et dans ce cas — doit
être plus compliquée. Uniquement dans Ie cas que V est une con-
2>;
stante, — peut dépendre de iy seulement, mais alors r est fonction de r :
r 2
( 436 )
Maintenant je m'oceupe du cas général et je po3e :
2» aa
d'oü il suit:
La substitution daii8 1'équation (3) donne :
2 a2 1 rfF2
en intégrant :
= ]/ 2a*j*f(<p)d<iJ (8
Portant les valeurs dans TexpreBsion de — , il vient Téquation
suivante k résoudro :
r
1 (3V l dip 3fy) «9
ou bien :
On vient h une forme un peu simplifiée en introduisant:
x = r2,
Faeilement on peut vérifier:
t*^% + ^ = *nv)-*f{v)* .... (9a)
(437)
Ensuite je ehereherai unc expression pour la pression. Une combi-
naison de (1) et (3) donne :
dQ = 2 r/ (m dz —wdr) — v(2gdz — 2 £0 dr),
ou
2w v
dQ = — dtp + — dV,
r r
OU
*Q = \r(*) - £ ƒ(*) j «V + G - 1 *) ",
ou en ayant égard k (8)
L'intégration donne ensuite :
C<m* + JL + 1 f + gg - j*F(v) d^ - 1 u k ]/ 2p(tp)dtpf(l0)
11 est possible, au moins pour des eas spéciaux, de donner des
solutions. Je prends Ie eas oü F{ip) et f(tp) ont les valeurs:
4 o* tp et ip.
Les équations (9) et (10) peuvent être écrites :
Comt. + — + — q* -f gz = 2 b* 9p* — — a X tp% . . (10a)
Il sera possible de raraener la solution de cette équation au eas,
traite par Basset (Treat. on Hydr. Vol. II, p. 81) k 1'aide de
fonctions toroïdales, mais je préféré ici de suivre une autre voie,
qui donne des solutions particulières, et qui ont beaucoup plus d'intéret
pour Ie mouvement de Tair dans les cyclones. Il me semble qu'il
est permis de donner une solution de (9b) en série, pourvu qu'on
ait soin, qu'elle soit convergente pour Ie eas actuel Je propDse donc :
(438)
ao
o
oü les fonctions <pp (z) ne dépendent que de z et que j'abrégerai
par cpp . La substitution amène k :
£[2,>(2„-2)^-2. r,]+^[^^.] =
2 S o
ou:
00
]r[{(2;> + 2). 2^+1-4 4»^,}*»] +
Les conditiona nécessaires sont données par :
1 / d2
/>0> + l)?V+i-&,'/V-i + — (— p-+«»)^, = 0, . (12)
Seulement pour p=0 on doit prendre
'd2
(_ + a2)*0 = 0t
tandis qu'il est permis de prendre tp0 = 0.
Voilk une solution générale, dont Ie cas suivant est important:
(f o = O ; q>i=z Ax sin hz (13)
La condition k remplir fait voir, qu'il existe les relations suivantes:
q>2— A28inhzj (14)
qp8 = Az ain hzy etc.,
(439)
tandis que les constanten Ax /t2yJ2.... sont soumises aux conditions :
2.U2 + ^(aM^1 = 0 (15)
3.2 Az + V4 («•—**) A = A\&
4.3 i44 4- V4 (a2— A2) ^s = A^lfi, etc.
Cependant il sera dans ce cas plus simple de réduire tout de suite
Téquation (9b) au cas d'une équation différentielle du second ordre.
Si 72 indique une fonction de r, on peut substituer:
ip — RsinliZi 0 1*0
ee qui donne :
<PR 1 dR
dr2 r dr
+ { (a* — IP) — 4 ft3 r2 } 72 = 0 ,
ou posant encore x = r2
d272 r«2 — A
P/2 ra55 — A* i ^
37+1-4. -»]*"0 00
La solution de 1'équation :
<PR
— b*R = ^
dx2
ent donnee par :
72 = Ce-b* + <V**,
Parce qu'iï me faut une fonction, qui ne devient pas infinie k
Vinfini, je me borne au premier terme. La variation de la constante
m^ne alors k la condition suivante :
(PC rt dC a* — A2
— — 2b \- C = 0,
dx* dx ^ 4x
Une solution de cette dernièrc équation peut être donnéc, s'il
existe la relation:
a*-A2 = 8&, (17)
( 440 )
Alors on peut écrire:
\<Ix x J \dx x )
L'intégration de
/</ 1 \
mène k\
9=±**
Finalement il reste k résoudre:
*C l ~ A\ «i
. C-— -&* ,
dx x x
d'oü ré9ulte:
1 / é*bx i
C=Al* + A1 2kr J — e**>*
Dans Ie cas qui m'occupe k 1'instant *>0; c'est pourquoi je dois
po8er Ax = 0. S'il en était autrement, il faudrait prendre A = 0 et
combiner avec li = Cx eb*.
Enfin la solution particuliere, que j'ai en vue, est donnée par :
*p= Ar* e-** fok , (18)
Avant de continuer, je fais observcr que ce resul tat concorde avec
les conditions (15), d'oü résulte, en ayant égard a(17):
A9=l»Al •
A. = i3 A i , etc.
* 2.3 l
menant k:
JL* f "1 ( br2 b2 r4 fc3 rc J
1
d'oü:
^ =r ww hz . Al r2 e— &r? ,
(441 )
En regardant Téquation (18), on voit que les lignes de courant
n
sont des courbes situées entre deux plans horizontaux: z = 0 et* = -
Le premier peut représenter la surface terrestre, tandis que Ie
second donne la limite supérieure de la cyclone. Puisque lafonction
R = r2 e-br* ,
(18a)
s'annule pour r = 0 et r = oo , la cyclone est entièrement enfermée
dans un cylindre. Ici je donne la marche de la fonction R.
Cette fonction devient maximum pour ^« = 1/1
V b
dR f\ \
•^7 = 2/2Ci-5A + 2t2r)
1 s
Elle a deux points d'inflexion a distanees - rm et - rm h peu prés.
L'infini forme aussi un tel point. Seulement la branche pour r posi-
tjf doit etre eonsidérée. Pour r > 2rm les valeurs sont petites. Les
lignes de courant se trouvent sur des surfaces toroïdales dont 1 equa-
tion est donnée par :
if/ = const.,
representant en même temps 1'intersection de cette surface avec un plan
mené h travers 1'axe de rotation. Les courbes d'intersection ont pour
ligne de symetrie z = ^ et elles deviennent maximum et minimum
(442)
pour r = 1/ 1 . A causo de la marche de lt, une plus grande
v b
partie de ces courbes se trouve k cöté des valeurs de r > rw . La
valeur maximum (ou minimum selon Ie signe de A) de *p est donnéc par
qu'elle acquiert pour les valeurs z = — et /• = 1/ * . La figure
ci-jointe donne la marche des courbes. Pour la discussion du
mouvement et de la pression je donne ensuite les valeurs des com-
posantes de la vélocité.
o~D
R
u = Ah re—br* cos Iiz = Ah . — cos hz . . . . (19)
r
w — — 2 A (1 — r2 6) «-&* *m Ac = 2 y (l>— — \... (20)
Il suit de 1'équation (8):
V— y 2a*ltfjdip=±cnjjy
= dz — ifj — £ Ai
(21)
Lc cas que je traite est aussi bien appliquable aux cyclones qu'
aux Anticyclones. Pour les Cyclones il faut choisir la constante de
maniere, que u soit négative k la surface terrestre, c'est k dire
pour z = 0, donc :
4<0 ,
(443)
Alors w est positive entre les valejirs r = 0 et r = 1/ — Puis-
que v doit être positive, il faut donner k a une valeur négative, y
étant négative et Finfluence du terme — i A r au voisinage du centre
tres petite, è, cause de la petitesse de A. Proprement dit k n'est
pas une constante et les équations n'ont valeur que pour des di-
stances pas trop éloignées du centre. Dans la partie supérieure de
la cyclone les diverses parties b'éloignent du centre, ce qui est con-
forme k Texpérience. Récemment M. „Helm Clayton" a fait voir
dans son bel ouvrage „ Discussion of the Cloud observatiom' l)
que Ie mouvement dans la région du cirrus est toujours un éloigne-
ment de Taxe de la cyclone. Si Ton fait abstraction du terme — i X r,
on voit aisément, que v a la plus grande valeur pour r = \/ ~r
Dans ce cercle les autres composantes de la vélocité sont nulles
et dans Ie voisinage de ce cercle Ie mouvement dans Ie plan raé-
ridien est sensiblement nul. La condition que u> s'annule k la surface
terrefetre est remplie. D'ailleurs il est d'importance de calculer 1'angle
entre Ie rayon vecteur et la composante horizontale de la vélocité,
pour petites valeurs de z:
a
— — • *f— ï*r ,
tgt = = = — tg hc + — — . ^r weeks,
— u 1 h 2 Ah
— A Rh . — cos liz
r
a ^ r *
tgë= — tg Ju— e6r* sec te (22)
h J A^ h
Si s est pctit:
^ = "-21^ ^
L'angle * est donc dans ce cas constant dans les environs du
centre, négligcant Ie terme qui dépend de /.
A une certaine distance du centre u devient petit et d'après les
équations il sera possible que v change de signe, si les équations
sont encore appliquables a cause de la variabilité de A. M. Douglas
*) Annals of the Astr. Obs. of Harvard College. Vol. XXX. Part IV.
( 444 )
Archibald a pris pour type de cyclone une telle, oü Ie sens de rotation
change de signe k certaine distance du centre1). En vérité Ie cas se
présente dans la grande cyclone terrestre, qui représente la circulation
générale ; k 30° de latitude Ie sens de rotation est changé. L'équation
(22) fait aussi voir qu'autour du centre k une altitude z = — 1'angle
e a la valeur de 90°. D'après les observations de M. Helm Clayton
cola arrive dans la région du Alto-Cumulus. Sous certains rapports
Tanalogie avec ces observations cesse, savoir quant a la vélocité,
laquelle d'après ces observations va toujours grandissante k mesure
qu'on monte. A ce point j'observe, qu'il est possible que les „cyc/o-
nic cotnponents" peuvent s'annuler dans les régions plus hautes, que
celles du cirrus et oü Pabsence des nuages fait ignorer tout sur Ie
mouvement. Du reste, il me semble, qu'une recherche, qui tient
eompte de la densité diminuante dans Tatmosphère, montrera, que
la plus grande vélocité sera trouvée dans la partie supérieure. Une
autre raison est la circonstance que la résistance k la surface ter-
restre est plus grande qu'aux régions supérieures. Finalement il me
faut calculer la pression. La formule (10a) peut être écrite dans la forme :
Ccmrt+? + ^==-V»j«a + ^, + ^V(V«Ai'/(+26«^ . (106)
En substituant les diverses valeurs on arrive k la forme :
0 -26 r'
Comt + - = — Va A2 * (4 sin* hz + /rV2) — gz — V8 A V2, . . (23)
d'autre part on a :
£- (-) = A*re 86«V/«* — A*(l — 24r«) — V4 A r,
dr \>' f i
Cettc formule devient, si z a une petite valeur :
(24)
1 (?) = A* h* re 2Ür j 86 *» — 1 + 26 r*{ — l/4 Ar,.. (24a)
ór \p/ f )
Faisant de nouveau abstraction du dernier terme, il suit que la
l) The story of the enrtVs atmosphere, p. 140.
( 445 )
plus grande dépression se trouve k une distance donnée païi
r = V — — 4 ** .
2b
Ce résultat n'est pas non plus conforme k Texpérience, qui a fait
voir, que la plus grande dépression est au centre. Seulement dans la
grande cyclone, déja nommée, on trouve un accroissement de pression
au centre, savoir au póle boréal. Le dóplacement de la pression mini-
male au centre dans les cyclones ordinaires, peut être partiellement
expliqué par la diminution de la vélocité & la surface terrestre, h
cause de la résistance qu'elle offre.
Je traiterai encore un cas, qui a un certain intérêt; savoir si les
fonctions F{ip) et / (</') se réduisent a des constantes. Alors 1'équa-
tion (9) prend la forme:
v*_}*+v* = él,_tf M)
3r* r 3rT dz2
Aussi dans cc cas on peut poser:
0
Si Ton fait la substitution, on arrive k la condition :
4,^-1)^+1^^ = 0, (26)
qui prend la forme
** = -« »
pour les valeurs p = 2 et p = 0. Cette solution contient une fonc-
tion arbitraire; elle a 1'avantage, qu'on peut choisir <p\ de maniere,
30
Verslagen der Afdeeling Natuurk. Dl. VL K*. 1897/98.
( 44Ö )
(jtie la s^rie finisse k un certain terme. On peut facilement v^rifier
la forme suivante:
1
Ensuite je fais observer, qu' un développement en puissances de
z est aussi possible. Car en représentant par R une fonction de r, on a
v = YXR*>*p] (28)
o
Alors les conditions k remplir sont:
d n dRn
c2 ,.2 __ a2
d f\ dR0\
d (\ dRx\
*»-* + '*(7 *?) = *•
d f\ dR*\
etc.
Evidemment on arrive sous cette forme k deux fonctions arbitrai-
res. Je me borne maintenant au cas particulier :
R2 = 4 (cM - «*),
/?! = — i A (cM — a2),
La première suit de la dernière, si tp0 = const. ; la deuxième con-
dition est arbitraire. Les fonctions suivantes seront toutes zéro. La
solution peut être écrite :
V-y0=-K*,,-^)(**-*iJi • • • • (29)
-2-2 n2
«=--V--(A-2^) (30)
w = c* (/«* — *2), (31)
» = — [/2v0-(<?r*-a*){hz-z*)-TXr, . . (32)
(447)
L'existence de v exige que ip soit toujours plus petit que i//0.
Donc la valeur maximum de fp est yj0) car il faut exclure 1'espace
compris dans Ie cylindre de rayon :
a
ro= —
€
oü u prendrait une valeur infinie. Toutes les lignes de courant se
trouvent entre Ie cylindre r0 et 1'infini. Dans l'intérieur de ce
cylindre je suppose u = 0 et w = 0
t,= --Ar,
La valeur maximum de v est donc (pour r0) :
v = c [/ 2 #/0,
Le cas se présente chez les cyclones tropiques, oü v devient subi-
tement discontinue k certaine distance du centre.
Mais Téquation de la pression fera voir, que c exige une valeur
petite. De 1'équation (10) il suit:
Cofist. + £ + ^ = (c*_ J) j^-i.A^cS^.^j _
_lr2AS_i.c4(^_^f . . (88)
. . (34)
l 32» 3 a2 1
7 ^ = -^(8v,»+o8A8)-T(AS+ASc4)')
En posant r-= rQ (33) devient :
Comt. +?- + gz = — —r0*X* — — e* (hz - **)3 ,
Q o &
Si c a une tres petite valeur, le dernier terme peut être négligé
et la pression ne dépend que du terme gz pour r = r0.
En même temps on peut donner a y0 une grande valeur, pour
30*
(448)
dp
que v soit fini et — >0 pour r = r0. Alors il existe un maximum
dr
de pression pour la valeur suivante:
rm=\^
8^0 + g'A*
A2 + c*7|8
Dans la supposition, déja faite, la pression dans 1 'intérieur du
cylindre r0 accroltra, comme dans 1'exemple precedent.
La section faite par un plan passant a travers 1'axe avec les surfaces
de courant est donnée par:
-(t)'+^ <35>
Enfin on trouve pour s = 0
2 a |/2 v/0— Ar2
t</6 =
h (c» r2— a2)
Cet exemple montre un mouvement, tel qu'on trouve chez les
cyclones tropiques.
Aardkunde. — De Heer Moll biedt voor het Verslag der Ver-
gadering een opstel aan van den Heer J. H. Bonnema te
Lceu warden, getiteld: „De sedimentaire zwerfblotken van
Kloosterholt (Heüigerlee)".
Terwijl in Noord-Duitschland de kennis der sedimentaire zwerf-
blokken een aanzienlijke hoogte bereikt heeft, is dit minder 't geval
voor Nederland. Toch is zij niet van belang ontbloot, daar voor
't bepalen van de herkomst en baan der gletschers, die een groot
gedeelte van onzen bodem gevormd hebben, de studie der sedimen-
taire erratica zeker veel kan bijdragen.
Gedurende de 4 jaren, dat ik assistent bij de geologie en minera-
( 449 )
logie te Groningen was, heb ik mij voornamelijk toegelegd op 't
verzamelen van sedimentaire zwerfblokken uit den Hondsrug en de
hoogte van Kloosterholt.
Die uit den Hondsrug heeft Prof. van Calker voor zoover ze
tot cambrium en ondersiluur bchooren, gedeeltelijk beschreven in
't Zeitschrift der Deutschen geologischcn Gesellschaft, Band XLIII,
Heft 3, pag. 792. Van 't geen ik te Kloosterholt verzamelde, wensch
ik zelf hier iets mee te deelen.
Van de sedimentaire zwerfblokken van Kloosterholt is nog weinig
bekend. Staring maakt in zijn „Bodem van Nederland", Deel II,
pag. 79, melding van 't veelvuldig voorkomen van barnsteen, terwijl
Schrokder v. d. Kolk }) in zijn dissertatie mededeelt, dat hij aldaar
een stuk chonetenkalk met gletscherkrassen verzamelde.
De te beschrijven stukken zijn allen afkomstig uit keileem, die
hier boven potklei schijnt te liggen. De keileem wordt in 't voor-
jaar veel gegraven en naar elders gevoerd, daar ze gebruikt wordt
voor 't maken van dorsch vloeren.
Hoewel de gelegenheid om te verzamelen er zich weinig voordoet,
is 't mij toch mogen gelukken menig interessant stuk te vinden.
Wat 't karakter der sedimentaire zwerfblokken betreft, zoo wensch
ik er reeds nu op te wijzen, dat 't blijkbaar meer een west-baltisch
is dan oost- bal tisch zooals te Groningen.
Ondersiluur is hier in evenredigheid nog sterker vertegenwoordigd
dan te Groningen. Vooral roode ondorsilurische kalksteenen komen
zeer veel voor. Ongelukkig zijn ze arm aan organische resten, zoo-
dat voor vele de juiste ouderdom niet bepaald kon worden.
I. Kambrium.
a. Onder-Kambrium.
Scolühuszandsteen *) (1.2). Van dit gesteente vond ik te Klooster-
holt 2 stukken, 't Eene is lichtgrijs van kleur en fijnkorrelig,
terwijl 't andere donkergrijs en meer kwarsietisch is. Zooals bekend
is, wordt deze zandsteen bij Lund en Calmar als vaste rots ge-
vonden. Of de hier voorkomende met die van een van beide vind-
plaatsen overeenkomst bezit, is mij niet bekend.
•) J. L. C. Scheoedeb van der Kolk. Bijdrage tot de kennis der verspreiding
onzer kristallij ne zwervelingen, pag. 52.
2j F. Roemer, Lethaea erratica pag. 22,
( 450 )
b. Midden-Kambrium.
Glauconiethoudend kalkconglomeraat met Ellipsocephalm c.f.poly-
tomus l) (5). Hiertoe behoort misschien een kalkhoudend conglomeraat,
waarvan ik één stuk verzamelde, 't Bindmiddel is rijk aan kalk-
spaath en grauw gekleurd. Hierin liggen afgeronde meest licht-
groene soms donkergroene tot bijna zwarte en dan sterk glanzende
kalkstukjes. Pyriet is ook een weinig aanwezig.
c. Boven-Kambrium.
Stinkhalk met Leptoplastus Stenotus2) (4). Eenmaal vond ik een
fijn korrelige zwarte kalksteen, waarin ik resten van Leptoplastus
en Eurycare meen te kunnen onderscheiden. Hoogstwaarschijnlijk
behoort 't dus tot 't gesteente, dat Roemer beschrijft.
Peltura-Stinkkalk 3) (3). Van dit gesteente is 't mij gelukt een
stuk te verzamelen, 't Is ongeveer zoo groot als een vuist en
bestaat uit 2 gedeelten, 't Eenc is zwart en fijnkorrelig, terwijl
't andere griJ3achtig en meer kristallijn is. Dit laatste duidt volgens
Dames *) op een herkomst uit Oost-Gothland of Oeland. Wat de
organische resten betreft, heeft sphaerophthalmus de bovenhand
boven Peltura scarabaeoides.
Tot Kambrium moet hoogstwaarschijnlijk ook gerekend worden
een geelgrijze zandsteen met Hyolithus 5) (39). Verder bezit ik nog
een stuk stinkkalk, dat echter geene organische resten bevat, zoodat
de ouderdom niet bepaald kon worden.
II. Silüur.
a. Ondersiluur.
Glauconietkalk naar Fr. v. Schmidt0) (6- 8, 9). Hiervan bezit ik
in mijne verzameling een drietal stukken, die aschgrauw gekleurd
zijn en veel glauconiet bevatten. Door behandeling met zoutzuur
1) F. Roemer, Lethaea erratica pag. 28.
2) F. Roemer, Lethaea erratica pag. 34.
3) F. Koemer, Lethaea erratica pag. 34.
4) Dames Geologische Reisenotizen aus Schweden, pag. 435.
5) Ten onrechte vermeldt Schroeder v. d. Kolk in zijne dissertatie op pag. 50,
dat Hyolithus-zandsteen bij Vries gevonden werd. Ik verzamelde behalve te Steen-
bergen dit gesteente ook te Roden.
B) Fr. v. Schmidt, Revision der Ost-baltisehen silurischen' Trilobiten, pag. IS.
( 451 )
Vond ik de in glauconiet gepetrificeerde pteropoden, die ScöMIDf
ook in B2 opgeeft. Onder deze pteropoden komt er een voor, die
zeer karakteristiek is. Zij is n. 1. posthoornachtig opgerold.
Dezelfde soort komt ook voor in een zwerfblok, waarvan de
donkere kleur iets naar 't bruine helt. Do pteropoden zijn geel.
't Is zeker 't zelfde gesteente dat Stolley l) beschrijft en herkom-
stig oordeelt uit Dalarne.
Vaginatenkalk naar Fr. v. Schmidt.
Hiertoe2) behoort zeker een duidelijk kristallijn-korrelige grauwe
kalksteen met aardachtige lichtgroene massa's op de scheid in gs «
vlakken, die een asaphus-pygidium en cephalopoden-resten bevat (14).
Een dichte groene kalksteen 3) (60) met een glabella van Phacops
lijkt petrographisch geheel op stukken te Groningen verzameld, die
Endoceras Damesii Dewitz en Endoceras commune Wahlb. bevatten.
2 stukken roode kalksteen 4) meen ik zeker hiertoe te kunnen rekenen,
't Eene (10) is bruinrood en bevat Acroteta sp. en Niobe resten,
't andere (11) Agnostus glabratus Ang, Pseudosphaerexochus sp. en
primitia Schmidtii A. Krause on is meer gevlekt.
Verder bezit ik in mijne collectie een stuk roode kalksteen (61),
waarin zich een Endoceras bevindt, dat misschien hiertoe behoort.
Leptaenakalk 5). Dit gesteente komt in de licht gekleurde korre-
lige variëteit voor, die gekenmerkt is door haren rijkdom aap kalk-
algen. Deze zijn gepetrificeerd in kleurlooze kalkspaath en veroor-
zaken aan de oppervlakte donkere ringetjes (19, 68).
Ook een vleeschroode variëteit komt voor (26).
Retioliteslei. Hiertoe behoort een zwarte dunbladerige lei (17)
met Monograptus priodon Bronn. Een ander stuk (18), dat petro-
graphisch hier op gelijkt, bevat een afdruksel van een alg.
Óf dit gesteente hier of ergens anders geplaatst moet worden,
durf ik niet beslissen.
b. Bovensiluur.
Graptolieten-gesteente (34). 't Typische gesteente vond ik tot nog
toe niet, wel echter een der variëteiten n.1. een donkergrauwe, ge-
!j Stolley, Die cambriseben und siluriseben Gescbiebe Scbleswig-Holsteins und
ibre Brachiopoden fauna, pag. 16.
*) Festscbrift für die 50 jahrige Jubelfeier der Forstakademie Eberswalde ] 880,pag. 197.
") KemelÈ, Katalog. der beim Geologen-congress zu Berlin ausgestellten Geschiebe-
sammlung, pag. 9, lllc.
4) Ibidem, pag. 9, Illd.
*) A. Bemblé, Zeitschr. d. deutsch. geolog. Ges. XXXII, p. 645; XXXIV, p. 65J.
( 452 )
laagde, glimtnerrijke zandsteen raat Monograptus ludensis Murch.
Onderste Oeselsche laag (74). Hiertoe behoort een geelgrauwe
kalksteen met Leperditia baltica His sp. en Conocardium sp.
Bovenste Oeselsche laag. Ie gele zone. (21, 22, 24, 75 76).
Deze is vertegenwoordigd door eenige gele en grauwe kalksteenen,
waarin Leperditia phaseolus His, Proetus conspersus Ang, Ilionia
prisca His sp. voorkomen.
2 grauwe Zone. Hiertoe behooren eenige stukken typische l) cho-
netenkalk met Onchus sp. Pholidops antiqua Schloth sp. Chonetes
Striatella Dalm sp. Beyrichia tuberculata 1. sp. Kloedenia Wilcken-
siana Jones, Tentaculites sp. (27, 28, 34, 35, 37, 29, 25, 77, 36,
31, 32, 78, 33, 32, 30).
III. Jura.
Lias (79). Aan de beschrijving, die Roemer 2) op de opgegeven
plaats geeft, voldoet zeer goed een roodbruine, zware, glimmer- en
plantenresten-houdende kleiijzersteen.
IV. Krijt.
Gesteenten tot deze formatie behoorende zijn te Kloosterholt rijkelijk
vertegenwoordigd. Zeer veel komt schrijfkrijt met vuursteen voor.
(36, 39).
Los heb ik een paar exemplaren van Ananchytes ovata Leske
sp. gevonden. (37, 38).
V. Tertiair.
Eoceen. (58). Aan de beschrijving die Steusloff3) geeft, voldoet
een geelgrauwe fijnkorrelige zandsteen. Op de splijtiugsvlakte liggen
zeer vele schalen van lamellibranchiata, waaronder van Leda (aff
gracilis?) en donkergrauwe aardachtige korreltjes, die Boll voor
coprolitben houdt.
Oligoceen (46). Tot midden-oligoceen behoort oen stuk van een
blauwgrauwe septarie, waarvan de spleten gevuld zijn met geel
gekleurde kalkspaath.
Misschien moet hiertoe tevens een py rietknol gebracht worden.
*) Roemer, Lethuea erratica pag. 93,
2) Roemer, Lethaea erratica pag, 143. 3.
8j Steusloff, Sedimentairgeschiebe von Neubrandenburg. pag. ]?6.
(453)
Zooals men gezien zal hebben, komen te Kloosterholt meestal
sedimentaire zwervelingen met een Zweedsch karakter voor. Voor-
namelijk zijn dit : scolithes-zandsteen, stinkkalk, hyolithes-zandsteen,
roode orthoceren-kalk, leptaenakalk, retiolites-lei.
Van typisch Russische gesteenten, zooals cyclocrinuskalk, penta-
meruskalk en dolomiet, devonische zandsteenen met vischresten,
Estheria-dolomiet etc, die in Groningen niet zeldzaam zijn, vond
ik niets.
Tot mijn leedwezen heb ik nog geen quantitatief onderzoek kunnen
instellen. Hoogstwaarschijnlijk is 't aantal ondersilurische zwerf-
blokken grooter dan dit der bovensilurische.
Verder is merkwaardig de sterke vertegenwoordiging van de krijt-
formatie, die te Groningen zeer op den achtergrond treedt.
De Heer van Bemmelen biedt voor de Boekerij der Akademie
aan een paar afdrukken uit het Zeitschrift für anorganische Chemie:
getiteld I. Der Gehalt an Fluoroalcium eines fossielen Elephanten-
knochen aus der Tertiarzeit. II. Die Absorption-Anhaufung von
Fluorcalcium, Kalk, Phosphaten, in fossilcn Knochen.
Na resumtie van het behandelde wordt de vergadering gesloten.
(9 Februari 1898).
ERRATA.
Blz. 379 reg. 12 vaii onderen. Iu plaats van 0.317342 lees: 0.317324
0 380 ir 1 0 boven , 0 , 4.3093G0 , 0.309360
ff 381 m 3 m 0 0 11 . — 3° 57' 8"0 lees: — 1° 57' 8"0
KONINKLIJKE AKADEMIE VAN WETENSCHAPPEN
TE AMSTERDAM.
VERSLAG VAN DE GEWONE VERGADERING
DER WIS- EN NATUURKUNDIGE AFDEELING
van Zaterdag 26 Februari 1898,
Voorzitter: de Heer H. G. van de Sande Bakhuijzen.
Secretaris: de Heer J. D. van der Waals.
Inhoud: Ingekomen stokken, p. 455. — Levensbericht van wijlen den Heer F. J. vin den Biro
door den Heer Schoutb, p. 456. — Mededeeling van den Heer Muller „betreffende de
triangulatie van Suraatra", p. 456 (met één kaart\ — Mededeeling van den Heer
Kamirlikoh Onnks, namens den Heer N. Kastbrin: „Ueber die Dispersion derakus-
tischen Wellen in einem nicht-homogenen Medium", p. 460 (met één plaat). — Aan-
bieding door den Heer Hooorwbrff van een verhandeling van de Heeren L. Aron-
STRIN en S. H. Mkihuizkk: „Onderzoekingen over het moleculairgewicht van de zwavel
volgens de kookpuntsmethode", p. 481. — Mededeeling van den Heer W. H. Jui.ius:
„Over eenc methode om bij spiegelaflezing de nauwkeurigheid eenige malen te vergroo-
ten," p. 481. — Aanbieding door den Secretaris van eene verhandeling van den Heer
H. A. Narbr, getiteld : „De waterstofvoltameter", p. 486. — Aanbieding van boekge-
schenken, p. 486.
Het Proces- Verbaal der vorige zitting wordt gelezen en goed*
gekeurd.
Tot de ingekomen stukken behooren :
1°. Bericht van de Heeren V. A. Jüliüs en Stokvis dat zij
verhinderd zijn de vergadering bij te wonen.
2°. Missive van Z.Exc. den Minister van Binnenlandsche Zaken,
met verzoek te berichten of er Nederlandsche geleerden zijn en, zoo
ja, welke, bereid zich buiten bezwaar van 's Rijks schatkist door
de Regeering te laten afvaardigen naar het op 23 Augustus a.s. te
Cambridge te houden 4(lo internationaal congres voor zoölogie.
In het schrijven van den Minister is de opmerking gevoegd, dat
wellicht overleg te dezer zake met de Nederlandsche dierkundige
Vereeniging wenschelijk is. Van dit schrijven zal afschrift gezon-
31
Verslagen der Afdeeling Natuurk. Dl. VI. A°. 1897/98.
( 456 )
den worden aan de zoölogische Leden der Afdeeling mei verzoek
om in de Maart-vergadering namen te willen noemen van hen die
bereid zijn naar genoemd congres te worden afgevaardigd.
3°. Missive van de Letterkundige Afdeeling der Akademie, inhou-
dende bericht dat door haar een Commissie is benoemd, bestaande
uit de Heeren Kkrn, de Goeje, de Louter, van den Berg en
Groeneveldt om met de Commissie uit de Natuurkundige Afdee-
ling advies uit te brengen betreffende een eventueele deelname aan
de wereldtentoonstelling in 1900. Van den inhoud van dit schrijven
is kennisgegeven aan den Heer Martin, als eerstbenoemde in de
Commissie der Natuurkundige Afdeeling.
De Heer Sohoute leest het levensbericht van wijlen het lid der
Akademie, F. J. van den Berg. In dit uitvoerig levensbericht,
dat door alle aanwezigen met groote belangstelling werd aangehoord,
wordt de groote beteekenis van van den Berg voor de ontwikke-
ling der wiskunde in ons land treffend geschilderd.
De Vergadering gaf door applaus hare ingenomenheid te kennen.
Het Levensbericht zal opgenomen worden in het Jaarboek voor 1897.
Graadmeting. — De Heer J. J. A. Muller, Correspondent der
Afdeeling in Ned. Indië, doet: ^Eenige mededeelingen betref-
fende de triangulatie van Sumatra".
Toen bij het ten einde loopen der triangulatie in het Gouverne-
ment van Sumatra's Westkust in het laatst van 1895 een aanvang
zou worden gemaakt met de triangulatie van Zuid Sumatra, bestond
het voornemen uit te gaan van de in de jaren 1868 en 1869 door
het personeel van den sedert opgeheven Geographischen Dienst in
de residentie Lampongsche Districten opgerichte en met het Java-
net verbonden pilaren. Op die wijze zou het niet noodig zijn zelf
een basis te meten; bij gebrek van een basistoestel zou dit toch
niet naar eisch kunnen geschieden en de ondervinding opgedaan
bij het gebruik der meetveer voor de basismeting bij Padang in
1883 maakte het niet raadzaam dit eenvoudige instrument verder
te bezigen, tenzij ingeval van bepaalde noodzakelijkheid
Bij het onderzoek ingesteld naar den toestand van bedoelde pilaren
bleken deze allen te zijn verdwenen of vernield, zoodat er door het
personeel der Triangulatie Brigade een nieuwe verbinding over
Straat Soenda moest worden tot stand gebracht. Hoewel het drie-
hoeksnet der eerste orde in Zuid Sumatra slechts uit een enkele
ketting zal bestaan, zoo werd toch besloten aan te sluiten am de
( 457 )
twee zijden Karang-Batoe Hideung en Karang-Gede van het net
van Java, om uit het bedrag der aansluitingsfouten de zekerheid
te kunnen putten, dat de op het terrein door gemetselde pilaren
aangegeven driehoekspunten inderdaad nog de oorspronkelijke pun-
ten van het driehoeksnet zijn.
De verbinding der beide zijden met de zijde Langeiland-G. Radja
Basa der driehoeksketting van Sumatra is op de schetskaart voor-
gesteld, en tevens een deel dier ketting, namelijk tot de aansluiting
met het punt G. Dempoe, het astronomisch station der triangulatie
van Zuid Sumatra. Óp de vier bergtoppen G. Radja Basa, G.
Tanggang (Tangka), G. Telok en G. Tenggamoes (Keizerspiek)
waren ook in 1868 pilaren gebouwd.
Met de hoekmetingen op die punten werd een aanvang gemaakt
in het laatst van 1896, in den loop van 1897 waren zij, evenals
de astronomische waarnemingen op het station G. Dempoe, afgeloopen.
Voor de hoekmetingen werd, evenals bij de triangulatie van het
Gouvernement van Sumatra's Westkust het geval was geweest, de
methode van Schreiber toegepast, zoodanig dat de op het station
vereffende richting het gewicht 24 verkreeg, de eenmaal waarge-
nomen richting als gewichtseenheid nemende. De breedte van het
punt G. Dempoe werd bepaald door circummeridiaan- waarnemingen,
het azimut der driehoekszijden in dat punt door het waarnemen
van sterren nabij den eersten vertikaal op geringe hoogte boven
den horizon.
Het resultaat der hoekmetingen op het station G. Karang gaf
tusschen den op het station vereffenden hoek Batoe Hideung-G. Gede
en dien hoek uit het Javanet een verschil van slechts 0",45; de
vereffening van het netje gevormd door de drie punten van het
Javanet en de punten Langeiland en G. Radja Basa gaf voor de
middelbare fout der gewichtseenheid 1",88; uit de resultaten der
ptationsvereffening volgde hiervoor 1",30; uit het kleine verschil
van 0",58 bleek, dat er door de aansluiting geen bijzondere dwang
aan de metingen werd aangedaan, zoodat met genoegzame zekerheid
mocht worden aangenomen, dat de stand der driehoekspunten op
Java onveranderd was gebleven.
Voor de vereffening der vier driehoeken tot aan het punt G.
Dempoe werd eenvoudig de som der hoeken in eiken driehoek ge-
bracht op 180° plus het spherisch exces, door het verschil gelijke-
lijk over de drie hoeken te verdeelen. Dit is niet volkomen
overeenkomstig de methode der kleinste vierkanten, daar bij de
gevolgde methode der hoekmetingen de resultaten der stationsver-
effeningen als direct gemeten richtingen kunnen worden beschouwd
31*
( 458 )
en dus de daaruit afgeleide hoeken niet als onderling onafhankelijk
mogen worden aangenomen. De verkregen benadering is echter
voldoende nauwkeurig, en men heeft het voordeel, dat bij het voort-
gaan der metingen telkens elke afgemeten driehoek kan worden
vereffend en dat dus de berekeningen geleidelijk kunnen volgen.
De sluitingsfouten van de zeven driehoeken bedragen:
+ 0'VH
+ 1,82
+ 0,44
— 0,64
+ 0,33
— 0 ,65
+ 0 ,57
Hieruit volgt voor de middelbare fout van den op het station
vereffenden hoek:
m = 1^9055 _ 0n 49
V 7X3
Daar het gewicht van een dergelijken hoek 12 bedraagt, vindt
men hieruit voor de middelbare fout der gewichtseenheid :
fi = tn[/l2= 1",69,
slechts weinig minder dan het bedrag gevonden uit de volledige
vereffening van het aansluitingsnetje, waaruit nog nader blijkt, dat
er van dwang bij de aansluiting weinig is te bespeuren.
De middelbare fout van het resultaat der breedte- bepaling op het
station G. Dempoe bedraagt verder U",21 en die van dat der azimut-
bepaling 0",27.
De verkregen nauwkeurigheid mag dus zeker in alle opzichten
bevredigend worden geacht en de namen der waarnemers : de kapitein
Wackers voor de astronomische waarnemingen en de hoekmetingen
op het station G. Dempoe, de kapitein van Dorssen en de Ie Luit.
Nolthekius voor de hoekmetingen op de overige stations, mogen
mot eere worden genoemd.
Uitgaande van de resultaten der astronomische waarnemingen te
G. Dempoe zijn de geographische breedte van het punt G. Karang
en de azimuts der driehoekszijden van het Javanet afgeleid; hierbij
is gevonden een breedte ongeveer 6",6 zuidelijker en een azimut
5'',32 kleiner — dus een draaiing- in de richting van Oost naar
( 459 )
Noord — dan volgt uit de gegevens van het Javanet, voorkomende
in de lVe Abth. der Triangulation von Java. Voor een deel zijn
die verschillen te verklaren uit de ophooping van fouten in verband
met den grooten afstand tot het punt Genoek in de residentie Japara,
waar de breedte en de azimutbepaling zijn uitgevoerd, die ten grond-
slag strekken aan de coördinatenberekening van het Javanet; voor
wat betreft het verschil der breedte kunnen ook schietlood-afwijkingen
hun invloed doen gevoelen ; een breedte- en een azimutbepaling uitge-
voerd in West Java, zouden hieromtrent meer licht kunnen verschaffen.
Zooals hierboven reeds werd medegedeeld, zal het driehoeksnet der
eerste orde in Zuid Sumatra bestaan uit een enkele ketting van drie-
hoeken, die tot de aansluiting aan de zijde G. Langkap-G. Gadago
in het Noord- Westen van Bengkoelen, behoorende tot het net van
Sumatra' s Westkust, eene lengte zal hebben van ongeveer 650 K.M.
Die ketting zal zich uitstrekken over het gebergte; ten Westen
zullen daaraan tot aan de kust, ten Oosten voor zoover het terrein
het toelaat, punten van de tweede en de derde orde ten behoeve
der topographische opnemingen worden verbonden.
Voor de berekeningen betrekking hebbende op de punten der
eerste en der tweede orde wordt toegepast de methode der conforme
overbrenging door middel van de projectie van Mergator, door Schols
ontwikkeld in het eerste deel der „Annales del'Ecole Polytechnique
de Delft". Door het aanbrengen van kleine, gemakkelijk te bereke-
nen reducties aan de resultaten der stationsvereffeningen wordt het
driehoeksnet overgebracht in een plat vlak, zoodat alle verdere be-
rekeningen op hoogst eenvoudige wijze en met toepassing van ge-
sloten formules kunnen worden uitgevoerd, terwijl door middel van
tabellen ook de geographische lengte en breedte der driehoekspunten
uit de berekende coördinaten kunnen worden afgeleid.
De driehoekspunten der derde orde worden direct berekend in
de kaartprojectie : een polyederprojectie met graadafdeelingen van
20' bij 20', elk geprojecteerd volgens de conforme kegelvormige
projectie. Het overbrengen der punten van de eerste en tweede
orde uit de projectie van Mercator in de polyederprojectie is hoogst
eenvoudig; aan de hoeken gemeten voor de vastlegging der punten
van de derde orde behoeven slechts bij uitzondering kleine reducties
te worden aangebracht.
In het oostelijke laagland, waar triangulatie op onoverkomelijke
moeielijkheden zou stuiten, zullen door middel van astronomische
waarnemingen de naodige vaste punten worden bepaald, op dezelfde
wijze als dit is geschied bij de topographische opneming der Wcster-
afdeeling van Borneo. De breedte der punten wordt bepaald door
( 460 )
middel van circunimeridiaanswaarnemingen, de lengte door middel
van tijdmeters, terwijl de lengte-bepalingen zooveel mogelijk worden
aangesloten aan punten van het driehoeksnet. Voor de samenstelling
eener kaart op kleine schaal, de kaart der Westerafdeeling is ver-
vaardigd op die van 1 : 200.000, is de aldus te verkrijgen nauw-
keurigheid voldoende.
De Heer J. A. C. Oudemans doet eene opmerking naar aanlei-
ding van een door den Heer Muller genoemd punt, terwijl de
Heer Korteweg een vraag stelt, die door den Spreker beantwoord
wordt.
De Voorzitter spreekt de ingenomenheid der Afdeeling uit voor
het feit, dat in den laatsten tijd, herhaaldelijk de wetenschappelijke
werkzaamheden in Indië verricht, in de vergadering mondeling wor-
den toegelicht, en wenscht den Heer Muller dat, als hij weder in
Indië zal zijn teruggekeerd , het hem gegeven zal worden , het
groote werk waaraan hij zijn krachten wijdt, weder met kracht ter
hand te kunnen nemen, al is het misschien van te groote uitgebreid-
heid om door hem ten einde te kunnen worden gebracht.
Natuurkunde. — De Heer Kamerlingh Oknes doet eene mede-
deeling, namens den Heer N. Kasterin, uit Moskau, getiteld:
„ Ueber die Dispersion der akustischen Wellen in eineni nicht-
homogenen Medium". (Vorlaufige Mittheilung.)
1. Um eine klare Vorstellung über den Mechanismus der Ab-
sorption und Dispersion des Lichtes in optischen Mitteln zu bekom-
men, scheint es mir nicht überflüssig ahnliche Erscheinungen bei
der Ausbreitung der Schallwellen in einem künstlichen nicht homo-
genen Medium zu untersuchen.
Ich theile hier die wichtigsten Resultate meiner experimentellen
und theoretiseren Untersuchungen in dieser Richtung mit.
Es erwies sich, theoretisch und experimentell, dass bei einem
gewissen Grad der Annaherung fast vollstandige Analogie besteht
zwischen der Ausbreitung der akustischen Wellen im nicht homogenen
Medium und der des Lichts in absorbirenden Medien. Die Schall-
wellen breiten sich im Innern eines solchen Mediums mit anderer
Wellenliinge aus als in der freien Luft und, je nach Umstanden, mit
einer Amplitude, welche in der Richtung des Fortschreitens der
Wellen sich nach exponentiel lem Gesetz vermindert. Wenn das nicht
homogene Medium nicht unendlich ausgedehnt ist, so zeigen sich
in den reflectirten und durchgelassenen Wellen die Erscheinungen
(461)
der Interferenz in Abhangigkeit von den Dimensionen der Schicht
annahernd nach denselben Gesetzen, wie in der Optik.
Es hat keine Schwierigkeit die Erscheinungen der Dispersion und
Absorption des Schalies in Röhren nach gewöhnlicher KüNDï'sche
Methode zu beobachten.
2. Wir wollen uns ein System
von starren und festen, regelmassig
im unbegrenzten Luftraum einge-
lagerten gleichen Kugeln denken,
welche eine Schicht von der Dicke L
bilden (fig. 1); wir nehmen weiteran,
dass die AbstUnde der Centra derauf
einander folgenden Kugeln nach drei
gegeneinander senkrechteu Richtungen
gleich a, ó, c sind; wir wfihlen diese
Richtungen als Axen der Coördinaten
und legen den Ursprung der Coördi-
naten im Centrum von einer der
Kugeln aus der ersten Reihe (O) und
nehmen als x Achse die Richtung, in
welcher die Abstande der Kugeln
C) o" O ö'öo
o o o o o o
o o o o o o
o o o o o o
e*o o o &<>
o o o o o o
o o o o o o
o o o o o 4)
o o o o o o
o o o o o o
o o o o o o
o o o o o o
JX
gleich a sind.
Lassen wir auf dieses System von Kugeln in der Richtung der
positiven * fortwfthrend ebene Schall wellen einfallen.
Bei Abwesenheit der Kugeln hatten wir für das Geschwindigkeits-
potential im ganzen Luftraum den reellen Theil von
&&t
*0 = «a'^«-*)
(1)
wenn t = |/— 1 » i2 die Fortpflanzungsgeschwindigkeit des Schalies und
absolute" l) Wellenlange.
— ■ = X die
k
Wenn diese Wellen die erste Reihe der Kugeln erreichen, werden
sie theils reflectirt, theils weiter durchgelassen, von der zweiten
Reihen der Kugeln theils wieder reflectirt und s. w. Die von der
zweiten Reihe zurückgeworfenen Wellen reflectiren nochmals an der
ersten Reihe und kehren theils nach der ursprünglichen Richtung
zurück, und s. w.
Es ist unsere Aufgabe jene complicirte periodische Bewegung zu
*) Ia freier Luft ^emessene.
(462)
finden, welche nach Verlauf genügend langer Zeit, sowohl initten
zwischen den Kugeln, wie auch in der Nahe derselbcn vorhanden ist.
Das Geschwmdigkeit8potential der ganzen Bewegung lasst sich
schreiben :
tf> = <*knt (0O + <pj = eik{nt-x) + ^hcit . ^ . . . (2)
wo *i — das Potential der von den Kugeln divergirenden Wel-
len — im ganzen Luftraum um die Kugeln der Differenzialgleiehimg
3** ^ 3^ ^ 3*s ^ * " 1 " W
tmd an den Oberflfichen sammtlicher Kugeln den Bedingungen
arC*»**1! =0. ...... (4)
orm \ /sm
genügen muss, wenn rm die Normale zu der Oberflache von Kugel „m"
und sm den Halbdurchmesser desselben bezeichnen.
Die von uns in AngrifF genommene Aufgabe kann man, wie sich
erwies, auch im ganz allgemeinen Fall lösen, dass die Abstande der
Kugeln sowie ihre Dimensionen im Vergleiche mit der Wellenlange
(A) von beliebiger Grosse sind.
Natürlicherweise wird die bei diesen Bedingungen erhaltene Lösung
durch complicirte Formeln ausgedrückt. In den Fallen, dass die Di-
mensionen der Kugeln klein sind im Vergleich mit X und A selbst
grösser, als die grösseste von den Grossen b und c ist, lassen sich die
Formeln, wenn man sich auf eine Annaherung beschr&nkt, viel ver-
einfachen; aber auch bei diesen Bedingungen bleibt die allgemeine
Lösung des Problems von Wichtigkeit, denn sie erlaubt in jedem
speciellen Falie den Grad der Annaherung zu controliren.
Ohne in allen Einzelheiten der Lösung dieses Problems einzu-
gehen, begnüge ich mich an dieser Stelle mit der Angabe der von
mir erhaltenen allgemeinen Resultaten und von einigen aus den-
selben folgenden Schlüssen in den einfachsten speciellen Fallen.
Schreiben wir zur Abkürzung;
(463)
wo p und q alle ganze Zahlen von 0 bis oo sein können und +
oder — genommen wird je nachdem kpq reel oder imagin&r ist.
Für koo behalten wir die einfachere Bezeichnung — k.
Wir schreiben weiter
,km\ _ l.a,6...(2n-l)r/^y n.(n-l) /V^f ]
rn\k) - 1.2.3... n \\TJ ~ 2.(2n-iy\TJ + '-J'
(6)
— Pn (-jj ist die LEGENDRE'sche Function l). Mit
^ (2n 2n \ ,_
bezeichnen wir den reellen Theil von
(2n 2k \*/
oder
- /2w 2n \ /2/r \«> 2»\ (2j - 1 ) /2w \"<r-»)/2* \8 ,
Es sei
*•„_.*£« ,3,
Und ausserdem führen wir einige symbolische Bezeichnungen
ein
/ 3 \ e-'h _1.3 5. ..(2«— l)r 9» e~'h
" \8ï^/ ' ik(> ~ i. 2. sTTTT « I3(t*£)n ' "ïit^ "
«(«— 1) 3"-2 e-«'*P i
~ 2(2«-l) 3(«iF5'~Ö7~ + " ' J(9) }
J) Hrine, Theorie der Kugelfunctionen, p. 11, 1878, Nerlin.
*) Vergl.: Lord Bayleigh, Die Theorie des Schalies, p. 295 1W. II. 1880.
ltamnschweig (deutsch von Neesen).
( 464 )
Analog
( JL 3 > e_,i' — 32/ <r~,*',
f\dïkïi' dO£/' ik<> ~ 3(^)2;' ' ity ~
2; (2/— 1) 320-1) «-»** 32 «-»ip
1 . 2 3(tti?)20-iJ ' ik(, ' 3(«^j2 * t*p T v '
Und noch
wo ^ = ë2 + j?2 + £2 und r) = lb , £ = me ; die Summen erstrecken
sich über allo ganzen Zahlen für l und m von 0 bis oo , die Werthe
l = m = 0 ausgeschlossen.
Wir genügen der Differentialgleichung (3) und den Bedingungen
(4), wenn wir für das Wellenpotential im Innern der Schicht von
Kugeln setzen :
4* mr-| mA -ik'LmX
*«w + *i(*^) = -^.522r# l,m x
o o
xij(-i)"SKta EB*- Ms» *♦)•*. (f)*-x
0 O 0 0
X .„, , . ( — l)'1- .„ , — — \cot2np-.coe2itq- —
kbkc
o o
0 0 0 0
X cotlnpy'b . eos2nqz/c (12)
wo e oo = Ve » tog = V = 1 und *OT = 2 für p > 0 , p > 0.
( 465 )
ÏMese Entwickelung des Poten tials in trigonometrischen Reihen
gilt unter den Bedingungen
*o <. x <C xo + « • • • • (13) und o < x0 < L . . . . (14)
*a bezeichnet hier die Coordinate des Centrums von einer der Kugeln.
Für x = x0 hat die Entwickelung die Form :
*o(*0)+*i(w.*)=-~2i2ie '*"IJx
O O
(«,*;) " * /2* 2* \ &ÏÏ(kpq\ k
O O 0 0
X , vu -L-z (-1)" -; r-,, . . t eos2np-. cos2nq— —
4» ^-.^-t + ,'i'/ma,*^»^-« . t"'2-^
7**2122' ■ i:B^u-SS^-^(tt^srOx
0 0 0 0 0 0.
X cos 2 n p — .cos 2 n q f-
b e
0 0 o o
/,» / L \dikr0Jikr0 ^ *\dikrQJ kr0 X
od 2n
X(4'+,)-§örv-22H|H- • • • e»)
0 0
hier *0= 1, ^ = 2 für 2/ > O und 11 (2 y-2/; die Gauss'sche Zahl
ist; r0 und &>0 sind Polarcoordinaten in Beziehung auf das Centrum
einer der Kugeln.
( 466 )
(n,2/) (nt2j)
Die hier vor kommen den Grossen C/m , Dlm und k'^ mussen den
folgenden Gleichungen genügen:
,(v,2/) Il(v— 2j') J^ ^ (».*') V.V
0 0
o o
A n ü{v—2f) ~« ^'*rL.'%r*<*ri ^ /2* 2*\ w
0 0 0
(_1) ' 1-e '(*'/,» +*WV-I~
(16)
für jeden "Werth r, 2/, f,w».
Durch (t, haben wir hier
1 "\dihJdi
i \ d «-»*•
^ - >M .-, . ,' ik» ik»
' 2v+\-p /_d_\_d_ jinks ' ' ' {1
v \ diks J d iks is
bezeichnet, wo « der Halbdurchmesser der Kugeln ist.
Ferner, der Gleichung
' Ijn II (v+2; ) JL* £* [>n „,„
4 n II (v—2j)
o o
co » oo ot>
0 0 0 0
„ /2» 2« \ «> /*™\ . /2* 2* \ BW)/k„\ k
x »**. [.y^,.,! - '-■'"• i-.-.(L-wJ=t • (18)
für alle vy 2j\ l} m.
(467 )
Und weiter
00 00 (W» tyi
0 0 0 0
(", 2>) 1 -i
+ (-l)ttD -i,t +k i, 1 =0 ' • • O9)
fïir alle p > 0 oder ?> 0;
für ^ = q = O bekommen wir :
yH (_!)» . y> y* \c(n'0) .„ \ +
o o
(»,o) 1 l kb.kc
Die letzte Gleichung ist
EHrS^^^.).', (f)I;Hc,, -x
00 0 0
für alle p und 7.
Für das Geschwindigkeitepotential der durchgelassenen Wellen
d. h. bei der Bedingung x > L, bekommen wir
GO» 00 n 00 00
*> + *■ = - i^r£Ir "»"I"(-,)" MErlC x
0 0 o 0 0 0
„ /2.i L\t \ ,W)/lrpv\ k y z
x*.-*'(b*-£-») '. (i)-z.-'mU'T-'mUlT ■ <2,)
( 468)
Das Potential der reflectirten "Wellen, d. h. bei der Bedingung
x < 0 , wird ausgedrückt durch die Formel
0 0 O 0 0 0
1 (»,«ƒ) 1 1
Wenn die Dimensionen der Kugeln im Vergleich mit A sehr
klein sind, d. h. ks klein, dann finden wir nach Formel (17), dass
/?y proportional — - — - ist, ft0 ausgeschlossen ; für ft0 haben wir — -.
Setzen wir voraus, dass s bis Null herabsinkt; ausden Ausdrücken
(12) und (15) und aus den Gleichungen (16), (18), (19),(20)kann man
(n, 0)
sehen, dass 1°. alle Coëfficiënten von der Form C kleine Grossen von
oo
der Ordnung (fo)2n + l sind ; 2°. die Differenz *'/m— kpq eine Grosse
*3 m (n.2;) (n,2/)
von der Ordnung und die Coëfficiënten C und alle D
abc Ijm l,m
kleine Grossen höherer Ordnung als (**)2n+i sind.
Wir fin den also, dass bei genügend kleinem ks uud unter der
Bedingung, dass A grösser ist als die grösseste von den Grossen
6, c} der imaginare Theil von allen k%im (5) — *'0o ausgeschlossen —
gross ist.
In diescm Falie vereinfachen sich alle oben angegebenen Formeln
bedeutend. Für durchgelassene Wellen bekommen wir unter Ver-
nachlassigung kleiner Grossen:
(*0 + *j) eika t = <ƒ> (*, y, *,t) =
2tï » [* ^ t~k'L ~ k (x—L)-} " n, o r 1
0
l_e-ï (*'-*)« 1 1
. tt-tt^ , bei x > L . . (23)
( 469 )
Aus diesem Ausdruck ist ersichtlich, dass die durchgehenden Wellen,
indem sie die Schicht von Kugeln l) durchdringen, eine Phasenverzöge-
rung - (k'-k) L - erfahren, welche der Dicke (L) der Schicht propor-
tional ist. Es breiten sich also die Schallwellen durch ein nicht homo-
genes Medium mit anderer W ellenlange, als in freier Lu ft aus.
Für das Geschwindigkeitspotential im Innern der Schicht, finden
wir annahernd:
(</><) + r/>)*,x"xl1^ — s&nt -te) . \„(_i)»^ x
kb kc +—* o o
o
__ et(fcn* + fcv) . X» f, m
kbkc*-* oo Li— *-<*' + *>
o
bei der Bedingung
und
0<£<«
j-0 bezeichnet hier, wie oben (14) angegeben ist, die Coordinate
des Centrums von einer der Kugeln.
Die Formel (24) zeigt uns, dass auch im Innern der Schicht die
Ausbreitung des Schalies mit anderer W ellenlange geschieht ; dies ist
nur strenge richtig, wenn man „correspondirende" Punkte betrachtet,
d. h. 8olche, für weW^",; denselben Werth hat.
Zur Berechnung von k' bekommen wir nach Gleichungcn (10)
und (18):
sin ka tin k'a
7o 7 77" °o i — ; rr °\
vos ka — cos k a cos ka — cos k a
sin k'a
— I 77" öo i Y\ ~
cos ka — cos ka
sin ka
-~7 -[rOï
cos ka — cos ka
= 0 .
(25)
*) Ohne Berücksichtigung der Interferenzersclieinungen.
( 470)
wo ann&hernd
_ *»«*[- »•(/*. + l) + *oo ■ *m 1
*2«a r »• (/?i + 78) + gn *S8
VsW'n-'isr «(ft +V7)
1 1
tfq'r i (/?, + */,) + *„ <t38 1
71 2* U (jix + 1/,) + (<r„-<x18) + i (/?, +Vr) + (*»-*„) J
(26)
0 ~ f (/?„ + 1) + (o00-a02) Hf}t+l/t) + {*u-0ri
(28)
e * * ■
1 Hfll + 78) + (gll-g») «"(ft + Vf) + (g8S-g18)
hier bezeichnen wir
?* = £2 + ^+£2 und ^-^ ? £ = m.c.
Die Summen erstrecken sich iiber alle ganze Zahlen / und m1
m = l = 0 ausgesehlossen.
Es ist leicht diese Summen mittelst Summen von der Form
00
cos nu
£
o **
zu bercchnen.
Nach Auflösung der Determinante (25) und nach einigen Trans-
formationen, werden wir habcn:
oder in anderer Form
/ 1 Aa £a \ / 1 £« ka \
2 /Aas* "
I2J
(471)
wo, der Kürze wegen,
Die Functionen /0 {ka, kb, kc, ka), fx (ka, kb, kc, ka) sind überhaupt posi-
tive reelle Grossen und bei kleinen ka, ka, kb, kc, Sndern sie sich langsam
mit Aenderung von A.
Bei geringen fa, ka und im Falie a = b = c (bei cubischer An-
ordnung der Kugeln) kann man nach (27) und (28) bekommen :
1 1 3 T
wenn — — = t die Raumerfüllung bezeichnet.
a3
Unter diesen Voraussetzungen führt uns (29) zu der Formel
#_2 « /- . r\ . 2
*2
Für A = oo, haben wir
, nl—l
n2 = 1 -f t/j , oder = const.
00 T
Dieses Resul tat steht im Einklange mit dem von Lord Rayleigh l)
auf anderem Wege nahmlich aus derBetrachtung der Leitungsfahigkeit
für Wftrme und Electricit&t von nicht homogenen Medien erhaltenen.
Aus Gleichung (29*) sehen wir, dass wir für k' eine complexe
Grosse erhalten bei
und
/ka ka \ /ka ka \
> o
oder umgekehrt.
l) Phil. Mg. 34. 1892. p. 498. Lord Rayleigh, On the Influence of Obstacles arran-
ged in rectnngular Order upon the Properties pf u Medium.
32
Verslagen der Afdeeling Natuurk. DL VI. A°. 1897/98.
( 472 )
Unter der Redingung A>a oder *a<2;r ist der erete Ausdruck,
wie sich erwies, positiv (von diesem kann man sich Oberzeugen, wenn
man für V/o und %, annfthernde Werthe nach (30) annimmt). Aber
der zweite Ausdruck kann auch bei dieser Bedingung für eine conti-
nuirliche Reihe von Werthen von A ncgativ sein; die Grenze dieser
Reihen wird durch A} u. A9 bestimmt, welche der Gleichung genQgen :
ctg — ctg —
(y) + -t-^- = 0. . . (32) uud (1) - — -i = 0. . (33)
2 2
Für Wellenl&ngen, welche der Ungleichheit Ai < A < A2 (wenn
A2>Aj ist) genügen, giebt Gleichung (29*) eine complexe Grosse
für k'.
Setzen wir
k1 = (n — ië)k , wo i = j/ — 1 ist.
Dann haben wir
« = A/2a .... (34)
und annahernd
AX<A<A2,
Die Ausbreitung der Schal 1 wellen in diesem Falie geht analog
mit der Ausbfeitung des Lichts in absorbirenden Medien.
Ax und A9 bestimmen die Grenze des Gebiets der „Absorption" ;
(A2— Aj) giebt uns die Breite dieses Gebiets.
Die Gleichungen (32) und (33) liefern die Gleichungen des „Ab-
sorptionsspectruins" des von uns betrachteten Systems von Kugeln.
Die Gleichung (35) giebt den Verlauf der jAbsorptionscurve".
Um das Maximum von e zu bestimmen, können wir die Aenderung
von f0 und f\ in dieser engen Grenze (von Ax bis A8) vernachlfissigen
und dann bekommen wir zur Bestimmung von A für «m»x :
(36)
( 47a )
Diese Gleichung erlaubt sehr leicht die Lage des Maximums «
graphisch asu bestimmen, wenn Anfang und Ende des „Absorp-
tionsgebieta" bekannt ist. Wichtig ist die Gleichung (36) für die
Löeung der umgekehrten Aufgabe : &us bekannten Lagen des An-
fangs, des Mftximums und des Eüdes des Absorptionsgebietes die
Abstftnde der Eugeln zu bestimmen.
Für eine rohe Ann&herung kann man auch im Gebiet der „Ab-
sorption" für /0 und fx die Werthe benutzen, welche oben in den
Ausdrflcken (30) angegeben sind. Bei dieser Annahme und im Falie
von sehr geringer Raumerfüllung (t) liegt das Maximum von « nahe
A = 2a ; für A =5= 2a aber giebt der Ausdrück (35)
2_ l
2a /o • f\
Folglich gilt bei diesem Grad von Annaherung die Regel : das Maxi-
mum des „Absorptionscoefficienten"* ist der Raumerfüllung proportionaL
Die Gleichung (34) stellt den Verlauf der Dispersionscurve im
„ Absorptionsgebiete" vor : sie ist hier eine gerade Linie, welche mit
der Axe der A einen Winkel macht, dessen tg dem Abstand der
Kugeln umgekehrt proportional ist.
Die allgemeine Geatalt der Dispersions- und Absorptionscurven nach
der Gleich. (29) bieten die Curven «i, w2, ng und «i, e2, *8 (Fig. I
siehe Tafel) dar. Tabelle I, unten, giebt die Werthe *, a, t, mittelst
welche r diese Curven berechnet sind.
Für A2 und A9 (32 und 33) findet im Verlauf der Absorptions-
und Dispersionscurve Unterbrechung der Continuitat statt.
Wenn die Kugeln nicht kubisch sondern parallelepipedisch ange-
ordnet sind, so bekommen wir für den Brechungsexponent, w, und
den „Absorptionscoefficient", é, verschiedene Werthe nach verschie-
denen Richtungen.
3. Experimentell lassen sich die Erscheinungen der Dispersion
und der „Absorption" der akustischen Wellen viel leichter und bes-
ser beobachten und messen, als man dies nach den oben angeführten
theoretischen Betrachtungen, vielleicht, erwarten könnte.
Wenn man eine Reihe von Glaskugeln (Fig. 3; innerhalb einer
ÓÓÓÓÖÓÓÓÓÓE
Röhre mit quadratischem Querschnitt in Abstanden, welche der Soit o
32*
(474)
des Quadrates gleich sind, einsetzt. so ist, wenn keine Reibung
an den Wanden stattfindet, diese Anordnung auf Grund der Sym-
metrie gleichwerthig mit einer seitlich unendlich ausgedchnten Schicht
kubisch angeordneter Kugeln. Unter Anwendung der gewöhnlichen
KuNDT'schen Methode urn stehende Wellen in der Röhre mit Kugeln
zu erzeugen, kann man mit fast derselben Genauigkeit, wie bei
gewöhnlichen Versuchen ohne Kugeln, die Knoten- resp. Bauchen-
abst&nde in unserem nicht homogenen Medium bestimmen ; dabei lasst
sich die Periode der einfal lenden Wellen in weiten Grenzen
ftndern.
Ich theile hier meine Beobachtungen für drei Systeme von Kugeln,
Modelle, wie ich sie nennen will, mit.
Fig. 2 steil t die Versuchsanordnung
beim ersten Modell dar.
Tabelle I giebt die Dimensionen der
Kugeln (2 s- Durchmesser), dan Abstand
der Centra der Kugeln (a) und die
Raumerfüllung (r), (die Kugeln waren
in meinen Versuchen nicht genau in
kubischer Anordnung eingesetzt). N
bczeichnet die Zahl aller von miran-
%
oo
oo
■»■
gewandten Kugeln, urn das betreffende Modell zu construiren.
TABELLE I.
Modell.
2 s
a
T
N
1.
15,8 mm.
30 mm.
0,081
88
2.
39,6
78
0,072
12
3.
42
60
0,194
14
Die folgenden Tabellen II, III und IV geben die von mir gemes-
senen Knotenabstande (resp Bauchenabstande) A/8 in freier Luft, d. h.
in der Röhre ohne Kugeln, — A'/2 bei Anwesenheit von Kugeln und
in dem von den Kugeln eingenommenen Raurne. Jede Zahl stellt
das Mittel von wenigstens zehn verscliiedeiien Reihen von Beobach-
tungen vor. n beob. bczeichnet. das Verhiiltniss A/A' — den Breehungs-
exponent für die Wellenlange A. n ber. — den nach (29) berechnete
Brechungsexponenten ; t — den berechnetcn „ Absorptionscoefficienten".
(475 }
T A B E L L E
MODBLL 1.
II.
N*
*7.
nx beob.
»! ber.
A
*, ber.
116,1 mm
113,7 mm.
1,021
1,022
66,6 mm.
o,
102,6
100,3
1,023
1,022
65,0
0,044
83,3
81,7
1,020
1,023
63,0
0,075
51,6
50,4
1,024
1,025
61,0
0,088
44,1
42,8
1,030
1,028
58,0
0,079
37,7
36,5
1,033
1,037
56,0
0,047
—
35,0
—
1,042
55,30
0,
Den allgemeinen Verlauf der Dispersions-curve kann man aus
Fig. I (siehe Tafel) Curve nx ersehen ; die Curve ex giebt die Form
des Absorptionsstreifens : dieser ist nicht ganz symmetrisch.
T A B E L L E III.
M.ODEiL 2.
A/,
A'/f
«s beob.
ft, ber.
A
f, ber.
126,4 mm.
124,0 mm.
1019
1,022
173,1 mm.
o,
111,0
108,6
1,023
1,022
104,5
102,3
1,021
1,023
169
0,057
99,1
96,8
1,023
1,024
92,6
88,8
1,042
1,030
166
0,075
91,5
88,3
1,036
1,035
88,3
83,3
1,060
1,061
168
0,085
•85,3
78,6
1,085
1,090
i
♦83,3
77,5
1,074
1,067
160
0,086
♦79,5
78,0
1,019
1,020
•74,3
78,5
0,946
0,945
156
0,083
66,1
66,1
1,000
0,998
63,7
64,0
0,995
1,000
151
0,065
58,3
57,8
1,008
1,006
54,7
54,4
1,005
1,<07
148
0,045
60,2
49,8
1,008
1,014
46,1
45,0
1,024
1,020
145
o,
43,0
41,8
1,029
1,032
i
( 476 )
bas Zeichen * soll angeben, dass für diesc Wellenlangen die Staub-
figuren nicht regelmëssig und in geringer Zabl erhalten waren. Aus
den Werthen für f2 ist leieht zu sehen, dass fQr diese Wellenlgngen
Rücksicht geuommen werden muss auf die „Absörption".
Ueberhaupt sind im „Absorptionsgcbiete" die Beobachtungen
8chwieriger und weniger gen au, als ausserhalb desselben.
TABELLE IV.
MODELL. 8.
*/i
*7.
*, bcob.
», ber.
A
*, ber.
176,0 mm.
164,7 mm.
1,063
1,062
153 mm.
0,
116,1
108,5
i,070
1,072
109,3
95,0
1,076
1,075
146
0,17
94,6
87,4
1,083
1,080
87,0
79,0
1,101
1,105
135
0,24
81,8
72,5
1,128
1,138
77,6
65,0
1,194
1,193
127
0,25
76,3
60,1
1,273
1,275
76,5
59,8
1,276
1,275
124
0,25
♦73,2
60,0
1,220
1,215
•68,6
58,7
1,17
1,138
120
0,25
♦67,0
60,2
1,11
1,113
♦65,5
60,0
1,09
1,088
114
0,24
♦64,0
57,1
1,12
1,062
♦60,9
57,0
1,07
1,012
104
0,19
♦55,5
60,0
0,92
0,925
i
♦51,0
59,3
0,91
0,900
| 100
0,15
•50,0
57,0
0,88
0,830
1
♦47,3
55,3
0,860
0,850
95
o,
43,4
43,4
1,000
0,994
38,0
3,69
1,030
1,033
1
1
lm Allgemeinen andern sich die Knotcnabstande nur in dem
von den Kugeln ausgefiillten Raume; ausserhalb desselben KOgar in
unmittelbarer Nahe der Kugeln, und sowohl vor wie hinter den-
(477)
selben, entsprechen die Knoten- (Bauchen) abstande der absoluteü
Wellenlftnge und Sndern sich nicht merklich. Ich habe mich davon
durch mehrmaligé Messungen Qberzeugt.
Es ist noch zu bemerken, dass die Staubfiguren zwischen den
Kugeln nicht alle gleich symmetrisch sind ; volkommen symmetrisch
sind nur jene, welche symmetrisch in Beziehung zu den Kugeln liegen.
Alle andere zwischen den Kugeln liegende Staubfiguren, sind mehr
oder weniger dissy metrisch. Nach der Theorie ist dieser Umstand
verstandlich *). Bei einer geringen Zahl abgemessener Knotenabstftnde
ist es fflr die Genauigkeit der Messung wichtig den Abstand ent-
weder zwischen symmetrischen Knotenfiguren zu messen, oder zwischen
solchen Figuren, welche in ahnlicher Weise zwischen den Kugeln liegen
— diese letzten Figuren sind gleichartig dissymetrisch. Diesoabge-
messenen Knotenabstftnde stimmen auch bei geringer Anzahl von Kno-
ten unter einander im Uittel so gut, wie gewöhnliche „in freier Luft"
bestimmte WellenlSngen. Bei einer grossen Zahl von abgemes-
senen Knoten hat der erwahnte Umstand keinen Einfluss auf die
Mittelwerthe von A.
Die Curven n2, w3 und f2, e3 auf Fig. I sind nach theoretisch
berechneten Zahlen construirt; die Kreuzchen und Punkte stellen
die beobachteten Werthe vor.
4. Die oben entwickelte Theorie ffir starre unbewegte Kugeln
kann man verallgemeinern — die Kugeln können gasförmig sein ; in
diesem Falie Sndern sich die Bedingungen an den OberflSchen
sftmmtlicher Kugeln (Gleich. 3) 2). Dem entsprechend andert sich in
der Gleichung (16) ftv (ka) : man muss dann n&hmlich anstatt ft¥
einsetzen:
A (fa, *,-.) = - —
dikajdika
k . Pt
Kdikis)
dik{8
ika
ank*
aT
wïfa) •
— lifc»
ik»
* \d ik»/ ' k{t
ki
''{dik,}
dik»
r *g=>
d_
ikiêJd ikiê
anks
an ka
~kiT
l) Siehe Ausdruck (24).
•) Ivord Rayletgh, Theorie des Schalies (deutsch Neesen). p. 326. Bd. II.
8i
Md o.) •
8ii ka
ka
i-.f.M.
snkjs
k{8
(478)
(37)
h* 8i E . t
2 n
-jr stellt die innere Wellenlange vor: d7 Si, E, Ei entsprechen
der Dichtigkeit und Zusan: mendrückbarkeit für die Luft und für
die Substanz der Kugeln-
Die oben angegebenen allgemeinen Forraeln gelten auchhier. Der
allgemeine Charackter der Ausbreitung der Schallwellen wird auch
hier derselbe sein. Nur können Falie vorkommen, in welchen die
Lage dos Absorptionsgebietes und der mit diesem verknüpfte Verlauf
der Dispersion hauptsachlich von den Dimensionen und Beschaffen-
heiten der Kugeln abhangen.
Bei der Voraussetzung, das9 £*, £,-a und ka(a = b = c) klein genug
sind, nimmt die angenaherte Formel für den Brechupgsindex die Form an
n2=l+ — r.
ïT-aH-**-^(*-«)+ *i+*« ' vr; + • ■ (37)
wenn -E» = E ist.
Für A = oo bekommen wir das von Lord Rayleigh l) in der oben
citirten Arbeit gefundene Resultat:
*-=l + T' «H&i,-» (38)
oder
n*-l 1 di-8
»i+* ' * *+i*
(38*)
5. Ein nicht homogenes Medium von letzterem Typus experi-
menten zu verwirklichen ist schwierig. Aber, um den Einfluss des
Baues der Hindernisse an und für sich klar zu machen, kann man
Hohlresonatoren benutzen.
l) Phil. Mg. 34. 1892. p. 499. Formeln (75) nncl (78;.
(479)
__L__c%^.
iX.
Ich theile meine Beobach-
tungen für zwei Modelle von cy-
lindrischen Hohl resonatoren mit.
Die Zeichnung (Fig. 4) giebt
die Gestalt des Resonators; Ta-
belle V enthalt die Dimen-
sionen.
TABELLE V.
HOHLRESONATOREN.
Modell.
2 R
L
/
N
4.
5.
10,5 mm.
25
32,5 mm.
45
27,5 mm.
34
33
6
lm Modelle 4 waren die Resonatoren quer zur Axe der Röhre
(mit quadratem Querschnitt vom 6 cm. in der Seite) eingelagert
und der Abstand zwischen den Axen der Resonatoren war = 19
mm. lm fünften Modelle fiel die Axe der Resonatoren mit der Axe
der Röhre zusammen und der Abstand vom offenen Ende desemen
Resonators bis zum gedeckten des nachsten war 11,5 cm.
Tabellen VI und VII enthalten die abgemessene "Wellenlange
und den beobachteten Brechungsindex.
TABELLE VI.
MODELL. 4.
>/,
AV.
»4 beob.
177,0 mm.
171,5 mm.
1,032
116,8
112,3
1,040
103,3
98,3
1,051
81,6
76,6
1,060
77,7
72,8
1,068
72,9
67,4
1,086
68,0
61,5
1,106
55,4
57,5
0,963
51,5
53,1
0,970
43,9
43,6
1,008
37,7
37,1
1,015
34,0
32,7
1,040
26,5
25,6
1,036
( 480 )
TABELLE VII.
MOOELL. 5.
A/t
*'/,
*s beob.
A/,
A'/.
nh beob.
116,0 ram.
111,8
1,037
•72,5 mm.
79,3
0,914
1ÖS,7
97,7
1,051
♦71,1
79,1
0,899
• 97,7
89,7
1,089
67,8
69,1
0,981
90,6
77,5
1,169
1 55,0
55,0
1,000
♦89,»
77,2
1,155
43,8
43,2
1,014
♦75,6
80,0
0,949
37,7
(»7,1)
(1,016)
Die Zahlen sind auf Fig. II durch die Curven w* und n5 graphisch
dargestellt. Der punctirte Theil derselben entspricht dem Gebiet, in
welchem ich keine Staubfiguren erhalten konnte. In diesera Gebiet
liegen die Werthe der absoluten Wellenlange ftlr eigene Töne der
Resonatoren ; diese Zahlen sind auf der Zeichnung besonders ange-
geben.
Bei Yersuchen mit Resonatoren muss man in Acht nehmen, dass
diese nicht nur als Resonatoren, sondern auch als Hindernisse
wirken.
6. Die Lösung des ahnliehen Problems im allgemeineren Falie,
wenn die Kugeln im Stande sind unter Ëinwirkung der einfallen-
den Wellen als Ganzes zu schwingen, lasst sich, unter einigen Ein-
schrënkungen über die Amplitude der Schwingungen der Kugeln,
in erster Ann&herung auf die vorigen einfaeheren Aufgaben zurück-
führen.
Der allgemeine Character der Ausbreitung der akustischen Wel-
len ist hier den oben betrachteten ahnlich, aber der Verlauf
der Dispersionseurve und der Absorptionscurve wird continuirlich
sein 1).
*) Die Ërscheinungen der Phasenverzögerung beiin Durchdringen durch eine
Schicht von Hindernissen kann man auch bei capillaren Wellen beobachten. Pho-
tographische Aufnahmen der fortschreitenden capillaren Wellen sind von mir im
Jahre 1895 der Gesellscbnft der Freunde der Naturwissenschaften, Anthropologie
und Ethnographie in Moskau vorgelegt worden.
j
J I
il
',"
IA
IA
J
(481)
Scheikunde. — De Heer Hoogewkrff biedt voor de Werken
der Akademie aan een verhandeling van de Heeren L. Aronstein
en S. H. Mei huizen, getiteld: „Onderzoekingen over het moleculair-
gewicht van de zwavel volgens de kookpuntsmethode.11 Deze wordt
in handen gesteld van de Heeren Hoogewkrff en Lobry de Bruyn
ora daarover in de volgende vergadering verslag uit te brengen.
Natuurkunde. — De Heer W. H. Jülius biedt voor het Ver-
slag der Vergadering eene mededeeling aan: 9Over eme
methode om bij spiegelaflezing de nauwkeurigheid eenige malen
te vergrooten"
Bij instrumenten, voor spiegelaflezing ingericht, wordt meestal het
dekglas van het spiegelhuisje met opzet eenigszins hellend geplaatst,
zoodat het beeld van de schaal, door dit dekglas gevormd, ver buiten
het gezichtsveld van den behoorlijk ingestelden kijker komt.
Men kan echter, door de medewerking van het dekglas niet te
versmaden maar te gebruiken, de voordeden der spiegelaflezing in
aanzienlijke mate vergrooten.
Wanneer de spiegel een hoek a draait, leest men naar de methode
van GaüS8 en Poggendorff L tg 2 a op de schaal af (als L den
afstand van spiegel tot schaal beduidt). Een doelmatig gebruik van
het dekglas nu veroorlooft, naar willekeur af te lezen een lengte
evenredig aan ty 2 a, tg 4 a, tg Qu} tg 8 a , tg 10 a} en desnoods nog
verder.
Reeds enkele jaren geleden, bij het werken met een magneto-
meter, bezigde ik het dekglas om de nauwkeurigheid der hoekmeting
te verdubbelen1); de lichtsterkte liet niet toe verder te gaan; maar
het is mij gebleken dat slechts eene kleine wijziging noodig is om
de bovengenoemde aanmerkelijke uitbreiding aan de methode te geven.
De wijziging bestaat in het aanbrengen van een dunne zilverlaag
op den kant van het dekglas, die naar den spiegel gekeerd is.
Zij AB de doorsnede van den spiegel, draaibaar om een as, die
in 0i loodrecht op het vlak van teekening staat. CD moge den
doorgang voorstellen van de binnenvlakte van het dekglas en even-
wijdig zijn aan den (door een stippellijn aangegeven) evenwichts-
stand van AB'.
l) In het Phil. Mag. V, 44, p. 96, Juli 1897, viud ik eene Methode van F. L. O.
Wadsworth om de nauwkeurigheid van spiegelaflezing te verdubbelen. Het komt
mg voor, dat hierdoor de mededeeling van het bovenstaande niet overbodig
gemaakt wordt, want het door Wadswobth gebezigde hulpmiddel is niet eenvoudiger
dan het mjjne en levert in ieder geval uitsluitend den hoek 4 «.
(482)
. Een stralenbundel, invallende volgens de richting LOu zal na
éénmaal op den spiegel te zijn teruggekaatst de richting Ox ax bezit-
ten ; na twee terugkaatsingen op den spiegel de richting 02 a2 ; na
drie terugkaatsingen de richting 08 as, enz.
Osr-K
Men overtuigt zich gemakkelijk uit de figuur, dat deze lijnen
met de invalsrichting LOh de hoeken 2a , 4a, 6a, 8a insluiten
indien AB met CD den hoek a maakt.
Valt een lichtbundel in volgens «4 04, dan zal hij na vier terug-
kaatsingen op AB (en drie op CD) uittreden in de richting OxL. Als
men dus in L een kijker plaatst en de aandacht vestigt op het licht,
dat viermaal tegen den bewegelijken spiegel is teruggeworpen, zal
men met den viseerdraad zien samenvallen een punt van de schaal,
welks afstand tot het nulpunt bedraagt
{L + OlOt)tg%cc.
Zijn de uitwijkingshoeken klein en noemt men den afstand van
Ox tot CD #, dan verschilt 01 04 slechts zoor weinig van 3#t
( 483 )
In het algemeen zal de schaalaflezing in het n maal op AB terug-
gekaatste licht doen kennen de waarde van
{L + {n-l)d)tg2na (1)
De verschillende schaalbeelden zouden echter elkander bedekken
en dus moeilijk te onderscheiden zijn, indien de lichtbundels au o2}
03 enz. zich alle in eenzelfde vlak bevonden.
Dit bezwaar kan men ontgaan door aan het dekglas een zeer
kleine helling te geven om een horizontale as. In dat geval komen
de verschillende schaalbeelden boven elkander en men kan ze, door
de helling behoorlijk te kiezen, op een zoodanigeu afstand van elkan-
der brengen, dat in het gezichtsveld van den kijker 2, 3 of 4 beelden
gelijktijdig zichtbaar zijn.
Het is natuurlijk niet onverschillig, hoe sterk men de opper-
vlakte CD verzilvert. Want door het dikker maken van de zilver-
laag vermeerdert men wel is waar het terugkaatsend vermogen,
maar daartegenover staat, dat minder licht het spiegelhuisje kan
binnendringen en dat ook elke bundel, die uittreedt, in sterkere
mate wordt verzwakt. De gunstigste waarde voor het reflecteererid
vermogen moet gezocht worden.
Noemt men de intensiteit van den invallenden lichtbundel 7, het
terugkaatsend vermogen van de voorvlakte van het dekglas r0, dat
van de achtervlakte rh dat van den bewegelijkcn spiegel r2. dan is
de sterkte van den uittredenden bundel, die tcrugkaatsing onder-
gaan heeft
tegen de voorvlakte v. h dekglas . . . . 7r0
v »
achtervlakte n „ „ . . . . 7(1— r0)8r!
1 maal tegen den spiegel ^0— ro)2(l— "ri)2r«
2 „ „ „ „ '(l-'o)2 (1-ri)» r^n
n „ „ „ „ 7(l-r0)Ml-r1)arenr1»-i
Aan welke voorwaarden moet voldaan worden opdat de intensiteit
van het nde beeld zoo groot mogelijk zij ?
Het is duidelijk, dat men in de eerste plaats r0 zoo klein moge-
lijk en r2 zoo groot mogelijk moet nemen ; wat rx betreft, daaraan
dient een zoodanige waarde gegeven te worden, dat :
y = (1— r{f rf-1 = rf + l — 2rxn -f r,n~l
( 484)
een maximum wordt. Dit leidt tot de voorwaarde :
dv
J- = (tt -f 1) r?—2n rf- l + (n— 1) rf-* ~ o
dr-i
(n+l)P1.-.(riï_ - ,1+» )=
n-1
welke vergelijking tot wortels heeft 0,
Van deze maakt alleen de waarde
+
n— 1
en 1.
n =
n—\
y tot een maximum ; waarvan men zich overtuigen kan door het
tweede differentiaal-quotiënt te onderzoeken.
De tolgende tabel toont in de 2de horizontale rij de waarde, die
men derhalve aan rx moet toekennen als men aan de daarboven aan-
geduide schaalbeelden eene zoo groot mogelijke lichtsterkte wil geven.
Verder vindt men in de tabel de lichtsterkte (uitgedrukt in / als
eenheid) der verschillende beelden in die zes gevallen, wanneer men
r0 = 0,04 en r% = 0,92 aanneemt.
Nummer van het scbaalbeeld,
dat zijn grootst
mogelijke lichtsterkte bezit.
1
2
3
4
5
6
'i
w
•V.
'2
V.
*/»
Vi
Sterkte van den bundel
na terugkaatöing
tegen Yoorvlakte dekglas
0.04
0.04
0.04
0.04
0.04
0.04
' achterrlakte »
0
0.3L
0.46
0.55
&*1
0.66
1 maal tegen spiegel
O 85
0.38
0.211
0.135
0.094
0.069
2 n ii »
0
O 118
0.097
0.074
0.057
0.045
3 * 9 0
0
0 036
0.045
0.041
0.035
0.030
4 // » ii
0
0 011
0.021
0093
0.021
0.020
5 u ii ii
0
0.003
0.010
0.012
ooia
0 013
6 ii ii ii
0
1
0.001
0 004
0.007
0.008
OOOS4
(485)
Wanneer rx ongeveer 72 of 8/5 bedraagt, kan, bij de schitterende
schaalverlichtingen die men verkrijgt door achter de glazen afleesschaal
een of meer holle spiegelreepen te plaatsen op zoodanige wijze, dat
zij van een vlam of gloeilamp een beeld vormen op den bewegelijken
spiegel (Kamerlinoh Oknes Versl. de; Verg. van 18 April 1896),
zeer gemakkelijk het derde schaalbeeld worden afgelezen, daar 4°/0
van het dan invallende licht ruim voldoende is voor de waarneming.
Vervangt men de vlam door een kleinen zinconiumbrander, dan is
het vijfde beeld volmaakt bruikbaar, en als het vertrek eenigszins
duister is kan men ook het zesde en zevende aflezen.
Een belangrijk voordeel van de beschreven methode bestaat hierin,
dat zij veroorlooft, door een kleine verplaatsing van den kijker de
gevoeligheid van het meetinstrument in bekende verhoudingen te
veranderen. Groote uitwijkingshoeken leest men af in het eerste
beeld, kleine in een beeld van hooger orde ; daardoor kunnen kleine
uitwijkingen met ongeveer dezelfde relatieve nauwkeurigheid geme-
ten worden als groote.
Hinderlijk zou het kunnen zijn, dat de ongeoorloofde bewegingen
van den spiegel, door dreuning veroorzaakt, natuurlijk óók vergroot
worden overgebracht in de beelden van hooger orde. Maar door het
meetinstrument op doelmatige wijze op te hangen, kan men dit
bezwaar geheel doen vervallen.
Fig. 2 stelt het spiegelhuisje van een galvanometer voor, waarin
inplaats van het gewone dekglas
een koperen bus is aangebracht,
die door het verzilverde dekglas
D afgesloten is. Het dekglas
kan eene kleine hoekbe weging
maken om een horizontale as,
welke zich projecteert in p ; de
stand wordt bepaald door de fijne
schroef S en de (gedeeltelijk in
een kokertje opgesloten) spiraal-
veer V.
Met behulp van deze inrich-
ting kan men den verticalen af-
stand der verschillende schaal-
7v*. Z
beelden gemakkelijk regelen.
Door de bus meer of minder diep in te schuiven kan men aan
den afstand 8 tussehen spiegel en dekglas de gewenschte grootte
geven. In verband met formule (1) zal men liefst 8 zeer klein
kiezen ten opzichte van A, daar dan de correspondeerende schaal*
( 486 )
aflezingen zich meer nabij zullen verhouden als de waarden
van tg 2 na.
Fig. 3 is een afbeelding van het
gezichtsveld in den kijker bij een
schaalafstand van ongeveer 4M. De
deelstreep 50 stond op den draad,
toen de spiegel zijn evenwichtsstand
innam ; thans vertoont het eerste beeld
een uitwijking van 34 mM., het
tweede van 68 mM., het derde van
102 mM., het vierde van 136 mM.
Natuurkunde. — De Secretaris biedt eene verhandeling aan
van den Heer H. A. Naber, getiteld : „De watersto f voltameter ."
Deze wordt in handen gesteld van de Heeren Lorentz en Haoa
om daarover in de volgende vergadering verslag uit te brengen.
Voor de boekerij worden aangeboden, door den Heer Martin
eene brochure van den Heer P. G. Krause: „Ueber tertiaire, creta-
ceïsche und aeltere Ablagerungen aus WestBorneo" (Sep. Abdruck
aus: Sammlungen des geologischen Reichsmuseums in Leiden) en
door den Heer van de Sande Bakhüyzen Deel VII van de „Anna-
len der Stern warte in Leiden."
Na resumtie van het behandelde wordt de vergadering gesloten.
(10 Maart 1898).
KOOKUJKK AKADEMIE VAN WETENSCHAPPEN
TE AMSTERDAM.
VERSLAG VAN DE GEWONE VERGADERING
DER WIS- EN NATUURKUNDIGE AFDEELING
van Zaterdag 26 Haart 1898.
-<-<•>-*-
Voorzitter: de Heer H. G. van de Sande Bakhuijzen.
Secretaris; de Heer J. D. van der Waaxs.
Inhoud: Ingekomen stukken, p. 487. — Verslag van de Heeren Hooobwkbff en Lobby db
Bbuyn over eene verhandeling van de Heeren L. Abonstbin en S. H. Meihuizbnv
getiteld : „Onderzoekingen over het moleculairgewicht van de zwavel volgens de kook-
puntsmethode", p. 489. — Mrdedeeling van den Heer Fbanchimont: „Over de wer-
king van verdund zwavelzuur op de aliphatische nitraminen en op hunne isoraeren",
p. 491. — Mededecling van den Heer Fbkrlhabjno van een onderzoek door Dr. O. C.
J. Vosmabb en hemzelven verricht: „Over het opnemen van voedsel bjj sponsen**,
p. 494. — Mededceling van den Heer van Bbmmblbn: „Over het absorptie- vermogen
van het kolloïdale kiezelzuur", p. 498. — Mededecling van den Heer Lorbntz : „Opti-
sche versch|)nselen die met de lading en de massa der ionen in verband staan" (1),
p. 506. — Aanbieding door den Heer Hooobwbbff van eene verhandeling van den
Heer J. L. Abbbson : „De isomerie van 't appelzuur", p. 519. — Aanbieding door den
Heer tan Bbmmilek van eene verhandeling van den Heer Dr. H. van Cappbllb:
„Nieuwe waarnemingen op het Nederlandsch diluviaal gebied voornamelijk met het
oog op de kaarteering dezer terreinen", p. 520. - Mededeeling van den Heer Kortbwbo,
namens den Heer W. A. Wijthoff : „Een stelsel bewerkingen in de ruimte van vier
afmetingen analoog met Hamiltons quaternions" p. 520. — Opmerking van den Heer
Muller in aansluiting aan zijne mededeeling der vorige vergadering „betreffende de
triangulatie van Sumatra", p. 530. — Aanbieding van boekgeschenken, p. 531. — Vast-
stelling der volgende vergadering op 28 April a.s., p. 531. — Errata, p. 532.
Het Proces- Verbaal der vorige zitting wordt gelezen en goed-
gekeurd.
Tot de ingekomen stukken behooren :
1°. Bericht van de Heeren Grinwis, Su ring ar, van Diesen
en Behrens dat zij verhinderd zijn de vergadering bij te wonen.
33
Verslagen der Afdeeling Natuurk. Dl. VI. A°. 1897/98.
( 488 )
2°. Van het Ministerie van Binnenlandeche Zaken 2 exemplaren
van een werk van den Heer Girolamo Marzocchi te Bologna,
getiteld : „Il sole e l'universo", met verzoek om bericht en raad op
een begeleidend schrijven van den auteur, waarin deze vraagt, dat
zijn werk aan het oordeel van bevoegde geleerden worde onderwor-
pen, en belooft, ingeval hij voor de gedane ontdekking een eervolle
of geldelijke belooning zal ontvangen, zijn eigendom af te staan ten
behoeve van de hoogere of lagere scholen van ons land.
In handen gesteld van een Commissie, bestaande uit de Heeren
J. C. Kaptetn en van de Sande Bakhuyzen.
3°. Een schrijven van het Ministerie van Binnenlandsche Zaken,
waarin medegedeeld wordt, dat bij Koninklijk Besluit van 15 Maart
1898 N°. 34, met ingang van 1 Januari 1898 het aan de Koninklijke
Akademie van Wetenschappen toegekend jaarlijksch Rijkssubsidie
met f 2500. — is verhoogd, om daaruit te bestrijden de onkosten
voor eene vertaling van de Verslagen der Wis- en Natuurkundige
Afdeeling.
De Voorzitter merkt op, dat nu uitvoering kan worden gegeven,
aan het voornemen om naast het Nederlandsche Verslag, den weten-
schappelijken inhoud dezer Verslagen in een meer algemeen be-
kende taal te doen verschijnen, en dat daarvoor de Engelsche taal
is gekozen.
4°. Twee missiven van Z.Exc. den Minister van Justitie d.d, 3
Maart 1898, 3e Afd. N°. 147 en 148; de eerste als antwoord op
het schrijven der Afdeeling van 31 December 1897; de tweede als
vervolg op een schrijven van den Minister van 31 Juli 1897. In de
laatste wordt bericht dat Z.Exc. teruggekomen is van zijn aanvan-
kelijk voornemen om proeven te nemen in den cellenvleugel der
bijzondere strafgevangenis te Leeuwarden.
Deze missiven zullen gedrukt aan de Leden worden toegezonden,
en worden in handen gesteld van de Commissie voor de gehoorig-
heid in de gevangenissen, om te overwegen of zij nader antwoord
vanwege de Afdeeling wenschelijk maken.
5°. Schrijven van de zoölogische Leden der Afdeeling waarbij
zij mededeelen dat de Heeren Hübrecht en Hoek zich bereid heb-
ben verklaard om als gedelegeerden der Regeering naar het zoölo-
gisch Congres te Cambridge te worden afgevaardigd.
6°. Missive van den Heer Jüliüs Hann te Graz dankzeggende
voor de hem door de Afdeeling gebrachte gelukwenschen, bij gelegen-
heid van het feest, waarbij hem een eeremedaille door de Oosten-
rjjksche „Meteorologische Gesellscbaft" is aangeboden.
(489)
Scheikunde. — De Heer Hoogewerff brengt, ook namens den
Heer Lobry de Bruyn, het volgende verslas: uit over de
verhandeling van de Heeren L. Aronstein en S. H. Mki-
huizen, getiteld : „Onderzoekingen over het mokculairgewicht
van de zwavel volgens de Kookpuntsmethode".
De bedoeling van de Heeren Aronstein en Meibuizen, bij het
onderzoek, dat door hen voor de Verhandelingen is aangeboden en
waarover de ondergeteekenden de eer hebben verslag aan de Akademie
uit te brengen, was na te gaan of het moleculairgewicht van de
zwavel verschilt, al naar gelang deze grondstof zich bevindt beneden,
dan wel boven het overgangspunt van de rhombische in de mono-
kline modificatie.
De bepalingen zijn volgens de methode der kookpuntsverhooging
verricht.
Terwijl de eerste der beide Heeren met dit onderzoek bezig was,
verscheen in het Am. Chem. Journal Vol. 18, eene uitgebreide
verhandeling van Orndorff en Tk krasse over moleculairge wichts-
bepalingen bij de zwavel, bij zeer uiteen loopende temperaturen en
in zeer verschillende oplossingen, een onderzoek, dat waarschijnlijk
met hetzelfde doel ondernomen was.
De resultaten, in de verhandeling der Amer. geleerden medege-
deeld, stemden niet overeen met die, welke aanvankelijk hier waren
verkregen. Bovendien waren de eerste van opvallenden aard, in
zoover dat volgens O. en T. het moleculairgewicht van de zwavel
beneden haar smeltpunt door &9, daarboven door S$ zou worden
uitgedrukt, terwijl bij het zwavelmonochloride als oplossingsmiddel
door die schrijvers waarden werden gevonden, die met de moleculair-
formule #2 overeenkomen.
De Heeren Aronstein en Meihuizen meenden derhalve hun
onderzoek te moeten voortzetten.
De onregelmatigheden in de resultaten, die bij hunne eerste serieën
waarnemingen, waarbij zwavelkoolstof als oplosmiddel diende, bleken
te bestaan, werden ten deele door kleine schommelingen in den
barometerstand veroorzaakt; die nadeelige invloed werd opgeheven
door het gebruik van een tweede toestel, dat ter controle dient. Voor
een ander deel waren die onregelmatigheden een gevolg van de af-
koeling, die de aanwijzende thermometer onderging door het bij de
gebruikelijke BECKMANN'sche inrichting daarin te-ugvloeien van dat
deel van het oplosmiddel, hetwelk in den koeler weder was verdicht.
Dit bezwaar weten de schrijvers op te heffen door eene gewijzigde
inrichting, die zij ook op eene teekening weergeven. De grootere
33*
( 490 )
lengte, aan het toestel gegeven, is een waarborg, dat de oplosmid-
delen, die in dampvorm de kurk aantasten, voor verontreiniging
gevrijwaard blijven, terwijl eene vertraging in het koken van het
oplosmiddel, die vooral bij zwavelkoolstof te bespeuren was, werd
opgeheven door — behalve de vulling met stukken platina — ook
een roertoestel in het apparaat aan te brengen.
Achtereenvolgens worden nu, in het verbeterd apparaat, met zwa-
velkoolstof, benzol, toluol, metaxylol, naphtaline, phenol en zwavel-
monochloride serieën proeven verricht. Van de verkregen resultaten
zijn tabellen en grafische voorstellingen gegeven. De schrijvers
knoopen daaraan beschouwingen vast, waarbij tevens de waarnemin-
gen en gevolgtrekkingen der Heeren Orndorff en Terrasse kritisch
besproken worden.
Bij het gebruik van toluol worden waarden verkregen, die met
den moleculairen toestand S7 nagenoeg overeenstemmen, bij xylol
zoodanige, die tusschen S7 en Ss gelegen zijn. De verschillen zijn
te gering om aan zwavel beneden en boven hare overgangstempera-
tuur een verschillend moleculairgewicht toe te kennen. Dit klemt
te meer daar bij het gebruik van naphtaline, evenals bij dat van
zwavelkoolstof en benzol voor oneindige verdunning de waarden
met Ss voldoende overeenstemmen.
Aandacht wordt door hen geschonken aan de omstandigheid, dat
bij het koken der oplossingen van zwavel in sommige der genoemde
oplosmiddelen eene ontwikkeling van zwavelwaterstof pJaats vindt
door inwerking van de zwavel op het oplosmiddel. Dit feit zal
waarschijnlijk op de afwijkende resultaten der proeven met xylol
en toluol invloed hebben uitgeoefend; het is de oorzaak dat de met
phenol als oplosmiddel verkregen waarden geene gevolgtrekkingen
toelaten. De inwerking der zwavel op xylol, toluol enz. zal nog
nader worden bestudeerd.
Het meest verrassend resultaat der Heeren Orndorff en Terrasje,
was, gelijk boven reeds is genoemd, dat in zwavelmonochloride als
oplosmiddel het molecule zwavel door #2 zou worden voorgesteld.
Het is nu aan de Heeren Aronstein en Meihuizen door een voort-
gezet onderzoek gebleken, dat zwavelmonochloride bij zijn kookpunt
gedeeltelijk is gedissocieerd en derhalve voor moleculairgewichtsbe-
palingen volgens de methode der kookpunteverhooging geheel onge-
schikt is. Zij toonen aan dat de gevolgtrekkingen van Orndorff
en Terrasse, als zoude de zwavel in dat oplosmiddel als tweeatomig
molecule aanwezig zijn, volkomen onjuist zijn.
Het komt ons voor dat de verhandeling der Heeren Aronstein
en Meihuizen is een met zorg bewerkt stuk, waardoor bekende
(491 )
gegevens omtrent den moleculairen toestand van de zwavel deels
worden bevestigd, deels worden aangetoond onjuist te zijn. Bepaal-
delijk tooneu de schrijvers aan dat geene voldoende gronden aan-
wezig zijn om aan de zwavel boven of beneden haar smeltpunt
of hare overgangstemperatuur een verschillend moleculairgewicht
toe te kennen en dat men geen recht heeft aan te nemen, dat in
kokend zwavelmonochloride opgeloste zwavel als tweeatomig molecule
zou aanwezig zijn ; zij leveren het bewijs dat zwavelmonochloride
bij zijn kookpunt belangrijk is gedissocieerd.
Wij hebben derhalve de eer U voor te stellen het onderzoek der
Heeren Aronstein en Meihüizen in de Verhandelingen der Akademie
op te nemen. De Leden der Akademie,
S. HOOGEWERFF.
C. A. LOBRÏ DE BRUYN.
De conclusie van het rapport cm deze verhandeling op te nemen
in de werken der Akademie wordt goedgekeurd.
Scheikunde. — De Heer Franchimont bespreekt: „tfe werking
van verdund zwavelzuur op de aliphatische nitraminen en op
hunne isomeren".
Reeds sedert 1888 werd de werking van 2°/0 zwavelzuur op ver-
schillende zure nitraminen nagegaan bij kookhitte en ten slotte
uitvoerig bestudeerd bij hexylnitramine door Dr. van Erp in 1894;
zij geeft stikstofoxydule nevens alcoholen, onverzadigde koolwater-
stoffen, en aethers en gaat dus met gasontwikkeling gepaard.
Ook is herhaaldelijk aangegeven dat geconcentreerd zwavelzuur
op de neutrale nitraminen zonder gasontwikkeling werkt en dat de
werking schijnt te bestaan in vorming van nitrozwavelzuur en een
dialkylhydroxylamine of een imine.
Wij hebben van deze werking ons bediend voor het aantoonen
van kleine hoeveelheden der neutrale nitraminen. Lost men een
droppel b. v. in eenig geconcentreerd zwavelzuur op en laateenigen
tijd staan of verwarmt en koelt daarna af, dan ontwijken, bij de
toevoeging van water nitreuze dampen, door de ontleding van het
nitrozwavelzuur; drijft men deze door verwarming uit, dan heeft
de vloeistof, na oververzadiging met alkali, een zeer sterk reductie-
vermogen voor cuprizouten.
Op de bekende isomeren der neutrale nitraminen is de werking
van geconcentreerd zwavelzuur zóó heftig dat zij meestal, door de
plotselinge gasontwikkeling, tot eene explosie aanleiding geeft.
Het is deze die Dr. H. Umbgrove en ik in de eerste plaats ge-
( 492 )
tracht hebben te matigen door het zuur met water te verdunnen.
Wij bevonden dat met zwavelzuur van 35 k 40% de werking bij
de gewone temperatuur rustig, ofschoon nog vrij snel, verloopt. Wij
onderzochten haar in de eerste plaats op een nog niet beschreven
i-omeer van propylaethylniuamine, dat uit aethylnitraminezilver efc
propyljodide bereid was.
De werking begint onmiddellijk en neemt langzamerhand af; men
krijgt al de stikstof als stikstofoxydule, daarenboven eene kleine
hoeveelheid van een onverzadigde koolwaterstof (aetheen) en twee
alcoholen n.1. aethyl- en propylalcohol, de laatste in grootere hoe-
veelheid dan de eerste.
Met 't isoraeer van diaethylnitramine was de werking dezelfde,
misschien nog iets sneller. Eveneens met 't isomeer van methylac-
thyinitramine uit aethylnitraminezilver en methyljodide verkregen;
daarentegen ontstond uit 't isomeer, bereid uit methylnitramiue-
zilver en aethyijodide wel stikstofoxydule maar, naar 't schijnt, geen
onverzadigde koolwaterstof of althans in zulk een kleine hoeveel-
heid dat wij haar niet hebben gevonden.
Gebruiken wij de formules die wij reeds vroeger onder voorbe-
houd hebben aangewend:
O O
// //
C2H5N = N— OC3H7 C2H5N=N — OC2H5
O O
// //
C2H6N = N-OCH3 CH3N = N— OC2H5
dan hebben do stoffen door de drie eerste voorgesteld, behalve stik-
stofoxydule, een weinig aetheen en een of meer alcoholen gegeven,
de laatste wel N2 O en alcoholen maar geen aetheen en het schijnt
dus dat de zeker aan stikstof gebonden alkylgroep de onverzadigde
koolwaterstof kan geven, behalve als zij methyl is, terwijl de ver-
moedelijk aan zuurstof gebonden alkylgroep alleen alcohol levert.
Wij hebben vervolgens met zwavelzuur van dezelfde sterkte de
zure nitraminen methyl-, aethyl-, propyl- en butylnitramine behan-
deld, als ook eenige hunner zouten. De reactie schijnt bij de gewone
temperatuur bijna of geheel dezelfde te zijn als bij de verhitting
met 2 pCt. zwavelzuur. Allen gaven, hoewel zeer langzaam, nagenoeg
de berekende hoeveelheid stikstofoxydule en, uitgezonderd het raethyl-
nitramine, kleine hoeveelheden van een onverzadigde koolwaterstof
nevens een alcohol. De reactie gaat even langzaam als men, in de
plaats der vrije nitraminen, hunne kalium, barium of zilverderivaten
neemt. De neutrale nitraminen schijnen bij de gewone temperatuur
(493)
(en zelfs bij verwarming) door zwavelzuur van de genoemde sterkte
niet te worden aangegrepen.
Het is dus alsof het vervangbare waterstofatoom der zure nitra-
minen eene rol speelt in de reactie, want als het door een alkylgroep
vervangen is, die ongetwijfeld aan stikstof staat, dan is de reactie
belet. Blijkbaar staat ook de reactie in verband met de structuur en
is die der neutrale nitraminen niet de voor haar noodige, wel daaren-
tegen die hunner isomeren, bij welke de reactie onmiddellijk aan-
vangt en snel verloopt. Vergelijkt men nu hiermede de langzaamheid
waarmede zij begint en verloopt bij de zure nitraminen, soms meer
dan acht dagen tegenover enkele uren bij de isomeren der neutrale,
dan lijkt het alsof bij de zure nitraminen eene omzetting vooraf
moet gaan, waardoor zij eene structuur krijgen analoog aan die
van de isomeren der neutrale omzetting die alleen plaats heeft als
het vervangbare waterstofatoom aanwezig is en dus eene verplaatsing
van dit waterstofatoom kan zijn.
Nemen wij de formule voor de zure nitraminen, die uit hunne
vormingswijzen is afgeleid en waarin 't vervangbare H-atoom aan
O
//
stikstof staat, Cn H2n 4.1NH-N (en dus voor de metaalderivaten
w
o
en de neutrale nitraminen eveneens metaal en alkyl aan de stikstof)
dan zou de omzetting kunnen bestaan in de verplaatsing van dit
O
//
H-atoom naar de zuurstof Cn Han + 1 N = N — OH; met andere
woorden in de vorming van stoffen met twee dubbel aan elkaar
gebonden stikstofatomen (diazolichamen), waarvan dan de isomeren
der neutrale nitraminen de alkylderi vaten zouden zijn.
De eindreactie — het uiteenvallen in N2 O en andere producten —
is dan analoog aan de ontleding der diazolichamen.
Wij meenen de feiten op deze wijze voorloopig 't beste te kunnen
weergeven en onthouden ons vooralsnog van de bespreking of de
bekende isomeren der neutrale nitraminen syn- dan wel anti-
diazolichamen zijn; ofschoon het laatste 't waarschijnlijkst is, omdat,
zooals reeds meermalen is gezegd, er bij de bereiding van de alkyl-
derivaten der zure nitraminen tevens andere isomeren schijnen ge-
vormd te worden, die wij echter nog niet in zuiveren toestand hebben
kunnen afscheiden, daar zij, ook bij distillatie in vaeuo, bij betrek-
kelijk lage temperatuur reeds ontleed worden. Wij hopen hierop
binnenkort terug te kunnen komen.
( 494 )
ÏPhysiologie. — De Heer Pekelharing doet eetie mededeeling
aangaande een onderzoek door Dr. G. C. J. Vosmarr en hem-
zelven verricht: „Over het opnemen van voedsel bij sponsen".
Door middel van welke organen sponsen voedsel in vasten vorm
opnemen, heeft men vooral onderzocht door in het water, waarin
de dieren leven, fijne korrels karmijn of indigo te brengen, en dan
later, aan uitgeplozen preparaten of aan doorsneden te zien waar
de gekleurde korrels te vinden waren. Verreweg de meeste onder-
zoekers zijn daarbij tot het besluit gekomen dat het opnemen plaats
vindt in de cellen die de tril kamers bekleeden, de choanocyten of
kraagcellen. Bovendien hebben Carter en Lieberkühn ongeveer
te gelijkertijd, in 1856, bij jonge exemplaren van Spongilla,
den stroom van het water, door middel van daarin zwevende kar-
mijnkorrels, onmiddellijk met het mikroskoop waargenomen, en ge-
zien dat de korrels, door de poriën in het lichaam der spons ge-
komen, snel werden medegesleept door de kanalen, maar in de
trilkamers, ten minste voor een deel, bleven steken.
Metschnikoff heeft echter de meening verdedigd, dat het niet
de kraagcellen zijn die als phagocyten werken, maar de cellen van
het parenchym.
De voornaamste grond waarop Mktschnikoff's meening steunde,
was dat hij, bij met karlijn gevoerde sponsen, meermalen een aantal
karmijnkorrels in de cellen van het parenchym vond, terwijl de
kraagcellen er geheel of nagenoeg vrij van waren. Aangezien men
echter alle reden heeft om te vermoeden dat kraagcellen, zoo zij
karmijnkorrels opnemen, die na eenigen tijd weder afstaan, en
verschillende onderzoekers het zelfs als zeer waarschijnlijk hebben
voorgesteld dat de kraagcellen de korrels die zij opgenomen hebben,
overdragen aan de amoeboide cellen van het parenchym, zou de be-
vinding van Metschnikoff ook te verklaren zijn door de onder-
stelling dat door hem het weefsel der sponsen eerst onderzocht werd
toen de choanocyten het karmijn reeds weder uitgestooten hadden.
Omtrent den tijd namelijk die er tusschen het begin der voedering
en het dooden der dieren verliep, wordt door Metschnikoff niets
medegedeeld.
Wij hebben sponsen — Spongilla lacustris en Sycon ciliatum —
onderzocht nadat, een bepaalden tijd te voren, aan het water waarin
de dieren leefden fijn poeder van karmijn of melk was toegevoegd.
In onze pogingen om Spongilla groote hoeveelheden bakteriën te
doen opnemen, zijn wij tot dusver niet geslaagd.
Steeds vonden wij, wanneer de dieren een half uur tot twee uren
( m )
nadat de voedering begonnen was, door osmiumzuur werden gedood,
de kraagcellen rijker aan karmijnkorrels of vetbolletjes dan alle
andere cellen. Hoe langer echter de voederingsproef geduurd had,
des te meer kregen de korrels in de parenchymcellen de overhand.
Ook wij vonden somtijds, evenals Metschnikoff, de trilkamers
geheel of nagenoeg ledig, terwijl toch in een stukje van dezelfde
spons, een half uur of een uur na het begin der voedering door
osmiumzuur gefixeerd, juist in de kraagcellen de meeste korrels te
vinden waren.
Wij meenen dus te mogen aannemen dat de trilkamers inderdaad
zijn, zooals Carter ze noemt, de „eating-organs" van de spons.
De trilkamers zouden niet geschikt zijn om als vangtoestellen van
in het water zwevende deeltjes dienst te doen, wanneer het water
in een geleidelijken stroom daar doorheen ging. Juist de onderstelling
dat het water, door de flagella voortgedreven, regelmatig door de
trilkamers heenstroomt, met eenige wervel beweging in de onmiddel-
lijke nabijheid van den wand, is voor Poléjaeff een reden om aan
te nemen dat het vaste voedsel niet door de choanocyten wordt
opgenomen, aangezien bij zulk een strooming, de zwevende deeltjes
bij voorkeur naar de as der holte zouden worden gesleept en dus
van de kraagcellen verwijderd. Maar die onderstelling berust niet
op waarneming.
Onmiddellijke waarneming, met vergrooting van voldoende sterkte,
van de beweging der zwevende deeltjes in de trilkamers bij levende,
ongedeerde sponsen, is gewoonlijk niet mogelijk. Bij zeer jonge
exemplaren van Spongilla hebben Carter en Lieberkühn een
dwarrelende beweging in de trilkamers gezien. Onze doorsneden
van met karmijn gevoederde en, na fixatie in osmiumzuur, in pa-
raffine ingesloten Sycons, hebben ons ook telkens beelden gegeven,
die niet wel te verklaren zouden zijn indien men een tamelijk re-
gelmatige strooming moest aannemen. In talrijke trilkamers vonden
wij groote, uit detritus bestaande vlokken, waarin karmijnkorreltjes
allerwege verspreid lagen. Die vlokken waren zonder twijfel in de
trilkamers zelven gevormd, en er moet wel een dwarrelende bewe-
ging geweest zijn om een zoo gelijkmatige vermenging van het
karmijn met den detritus mogelijk te maken.
Verschillende schrijvers nemen aan dat de beweging der flagella
ongeveer op de wijze van de trilharen van een wimperepithelium,
allen, met elkaar samenwerkende, het sterkst uitslaan in de richting
der apopyle, en daardoor een geregelden stroom onderhouden* Er
zijn daaromtrent evenwel slechts zeer weinige waarnemingen ver-
meld. Alleen Bowerbank deelt uitdrukkelijk mede, dat bij Grantia
( 496 )
com^ressa de bewegingen der flagella niet synchronisch zijn, dat
blijkbaar iedere flagellum onafhankelijk van de andere werkt.
Deze waarneming hebben wij volkomen kunnen bevestigen.
Het eerst zagen wij de bewegiug der flagella bij Sycon, van welke
spons de Heer Bottemanne te Bergen-op-Zoom de goedheid had
ons een aantal exemplaren, zoo versch mogelijk, toe te zenden.
Maar wij durfden uit deze waarnemingen geen stellig besluit te
trekken, omdat telkens slechts een klein en misschien reeds te veel
beschadigd stukje van den wand voor het onderzoek toegankelijk
gemaakt kon worden, en omdat de spons, wanneer wij die onder-
zochten, toch reeds een of twee dagen onder abnormale omstandig-
heden verkeerd had. Later echter werden wij, door de goede hulp
van Dr. P. P. C. Hoek en de bijzondere welwillendheid van den
Heer J. J. Ochtman, directeur van een oesterkweekcrij te Bergen-
op-Zoom, in de gelegenheid gesteld, een Leucosolenia met zeer dunnen
wand, in de onmiddellijke nabijheid van een oesterput te onder-
zoeken. Ovk nu werd, nadat de buis voorzichtig en snel overlangs
opengeknipt en met de cloacale zijde naar boven in een droppel
zeewater onder het mikroskoop gebracht was, met sterke vergrooting
een volkomen onregelmatige beweging der flagella gezien. Niet
alleen was er geen sprake van een gecoördineerde beweging, maar
ook sloeg ieder flagellum nu eens naar de eene, dan weer naar de
andere zijde sterker uit; ook had de beweging niet in een plat vlak
plaats. In het water zwevende lichaampjes werden door do flagella
niet in een voortgaande, maar in een heen en weer gaande of
draaiende beweging gebracht.
Het schijnt ons mogelijk uit de onregelmatige beweging der
flagella de regelmatige doorstrooming der sponsen met water te
verklaren, wanneer men in de eerste plaats den vorm der invloei-
openingen en dien der uitvloeiopeningen der trilkamers in aanmer-
king neemt.
In het eenvoudigste geval, bij Leucosolenia, wordt, door de onregel-
matige beweging der lange flagella, ieder punt van den wand onder
telkens wisselende drukking gebracht. Nu is de cloacale opening
van iedere porie omgeven door kraagcellen die slechts een enge
ruimte voor den vochtstroom overlaten. Bovendien hellen de cellon
een weinig over de opening heen. Tengevolge daarvan moet, wan-
neer ter hoogte van een porie de drukking van binnen verhoogd
wordt, uitstroomen van water zeer bemoeilijkt worden, terwijl, bij
verlaging van de drukking, gemakkelijk water door de trechter-
vormige opening kan binnen vloeien. Derhalve zal er aanhoudend
op tallooze punten water in de holte van de spons komen dat een
(497)
uitweg vindt in de richting van den minsten Weerstand, van het
osculum, dat dikwijls nog door een stevigen kraag van spicula
tegen samenvallen beschut is, en dat als trek kanaal dienst kan
doen. Opmerkelijk is het dat, althans bij vele soorten, op eenigen
afstand van het osculum de kraagcellen plaats maken voor een plat
epithelium.
Bij Sycon zijn vele trilkamers straalsgewijze om een centraal
kanaal geplaatst dat aan zijn vrije uiteinde een stevig osculum draagt.
Ook hier worden de poriën der trilkamers omgeven door kraag-
cellen die, als kleppen, zich tegen de uitstrooming, maar niet tegen
de instrooming van water verzetten. Met het centrale kanaal daar-
entegen hangt iedere trilkamer door een zeer ruime opening samen.
Uit iedere trilkamer, waarin het water door de flagella in alle
richtingen heen en weer geslingerd wordt, kan dus telkens een
weinig water naar de centrale holte uitgeworpen worden, terwijl het
door de poriën de trilkamers binnenvloeit. Het gevolg is een stroo-
ming van water in het centrale kanaal, naar het osculum toe, en
deze strooming, eenmaal begonnen, moet de uitvloeiing uit de tril-
kamers regelen en bevorderen, op de wijze van het vliegwiel van
een machine. Yan belang is het dat bet centrale kanaal niet met
kraagcellen, maar met een plat epithelium, zonder flagella, bekleed
is. Iedere onregelmatige beweging zou op de functie van het trek-
kanaal slechts belemmerend werken.
Bij de sponsen die het derde type van kanaalstelsel vcrtoonen,
is de vorm der trilkamers niet, zooals bij Sycon, min of meer
cilindrisch, maar zoodanig dat de wand in alle richtingen gekromd
is. De prosopylae zijn steeds kleiner dan de apopylae, zoodat ook
hier de kraagcellen hot uitvloeien van water, behalve in de richting
der afvoerkanalen, tegengaan. De afvoerkanalen loopen in groote,
nu eens meer, dan weer minder ontwikkelde, trekkanalen uit en
uit de groote toevoerende holten kan het water, zonder dat daartoe
een krachtige zuiging vereischt wordt, in de trilkamers opgenomen
worden. Altijd zijn aan de oppervlakte van de spons de uitvloei-
openingen grooter, maar veel minder talrijk dan de poriën.
Bij het vierde type is, zooals door Schülze beschreven en afge-
beeld is, de trilkamer peervormig en aan het spits toeloopende ge-
deelte, dat naar de apopyle gekeerd is, vrij van kraagcellen.
De prosodus daarentegen is eng en mondt in het sterk gekromde
gedeelte tusschen kraagcellen uit. Ook hier dus vindt men grond
om aan te nemen, dat een onregelmatige beweging der flagella een
doorstrooming van de trilkamers slechts in één richting kau bewer-
ken. Het stelsel van trekkanalen is hier sterk ontwikkeld. Ook de
(498)
aanvoer geschiedt hier door kanalen die, zich onder scherpe hoeken
vertakkend, aan de beweging van het water zoo weinig mogelijk
weerstand in den weg stellen.
De hier gegeven voorstelling zou onhoudbaar zijn indien men met
Miklucho-Maclay, Haegkel en sommige andere onderzoekers moest
aannemen dat de stroom van het water door de spons evengoed
van de oscula naar de poriën als omgekeerd kon loopen, en als het
juist was dat vele sponsen in het geheel geen vaste uitstroomings-
openingen bezitten» Maar het komt ons, gelijk wij in een uitvoe-
riger raededeeling eenigszins nader zullen trachten uiteen te zetten,
voor dat er vooralsnog geen reden is om de mogelijkheid van geheele
omkeering van den stroom, of van „lipostomie" waarschijnlijk te
achten.
Daarentegen schijnt het bij onze voorstelling licht te begrijpen,
dat de stroom tot stilstand komt, zonder eenige schade voor het
organisme, zoodra de poriën of de oscula of beiden tegelijk gesloten
worden. Het ophouden van de beweging in het trekkanaal of het
vermeerderen van den weerstand voor den aanvoer moet terstond
aan de doorstrooming een eind maken, ook al blijft het water in
de tril kamers in sterke, dwarrelende beweging.
Daarbij zijn geen spanningsverschillen te vreezen, die het teere
weefsel zouden kunnen beschadigen, hetgeen wel het geval zou zijn,
zoo de flagella, door gecoördineerde werking, het water steeds in
een bepaalde richting voortstuwden.
Wellicht zou in het ontbreken van coördinatie, die berust op het
vermogen om prikkels van de eene cel naar de andere (e geleiden,
het vermogen dat bij de ontwikkeling der weefsels in de zenuw-
cellen tot zijn hoogste uiting komt, eenig licht kunnen werpen over
het merkwaardige verschijnsel dat de Porifera, ondanks hun hoogen
ouderdom en hun groote variabiliteit, het toch slechts tot een be-
trekkelijk zoo geringe evolutie hebben kunnen brengen.
Scheikunde. — De Heer van Bemmelen doet eene mededeeling :
„Over het absorptie-vermogen van het kolloïdale kiezelzuur" .
In de zittingen van 22 November 1892 en van 29 Juni 1895,
deelde ik uitkomsten mede van mijn onderzoek over het water in
gels, met name het kiezelzuur *).
De voortzetting van dat onderzoek heeft eenige merkwaardige ver-
schijnselen aan het licht gebracht.
*) Zittingsverelagen 1895/96, blz. 62—71.
( 499 )
Bij de ontwatering van den hydrogel óp de Isothcrmé A ft \ krimpt
de massa geleidelijk in. Maar na de verandering ]) in het punt 0,
welke de gel bij een zeker watergehalte en bij een zekere damp-
spanning ondergaat, en waarbij de Isotherme eenen knik vertoont,
krimpt de gel niet meer in; dit werd door eene reeks van metingen
bij onderscheidene geis (versch of oud) gestaafd. Naarmate de (op
de tak A a ft \ versnelde) ontwatering voortschrijdt wordt de gel
nu poreus. Die poreusheid neemt toe tot aan het punt 0O, waar
de dampspanning bij 15° tot nul nadert. (Zie de schematische Figuur)2).
') Deze verandering heb ik » Omslag" genoemd.
%) Ik gebruik dezelfde letters als in mijne vorige mededeeling. A \ (3 duidt aan de
( 500 )
Dia poreusheid is niet zichtbaar onder het mikroskoop, tenzij wel-
licht bjj zeer sterke vergrooting. Zij is daaruit afgeleid, dat de gel
bij indompeling in water dit nis een sponsachtig weefsel inzuigt, en
dat daarbij luchtbellen vrij worden, welker volumen toeneemt, naar-
mate de ontwatering verder gevorderd is. Omgekeerd, naarmate de
ontwaterde gel water bij allengs toenemende dampspanningen (van
0 tot 12.7 mm.) weder opslurpt, neemt die ontwikkeling van lucht-
bellen bij indompeling onder water weder af.
Dit alles is gestaafd zoowel voor versch bereiden, als voor 2, 4
en 5 jaren ouden hydrogel van &' 0% (Ax)} op tal van punten der
Isotherme (p. c.) ; zoowel op A aft J, en A a J, als voor Za \ en
Zft\. Bij het punt 02 zijn de poriën weder geheel met water gevuld.
Dftt de afmetingen dier openingen zeer klein zijn, wordt ook daar-
door bewezen, dat zij de luchtgassen onder sterken druk geabsor-
beerd houden.
Ik heb het volumen lucht bepaald, dat uit een bekend gewicht
vaö den boven zwavelzuur ontwaterden gel door water werd uitge-
dreven. Dit moest vergeleken worden met het volumen der holten.
Hot laatstgenoemde was af te leiden uit het spec. gew. van den bij
15* ontwaterden gel en deszelfs gowicht, indien het spec. gew. van
het Si 02 op 2.2 werd gesteld en rekening werd gehouden met de
kleine hoeveelheid water, die de bij 15° ontwaterde gel nog bevatte,
Nu was het spec. gew. niet door de gewone methoden, maar slechte
bij benadering door de meting der stukken te bepalen, omdat de pel
elke vloeistof inslurpt en niet door eene beschuttende laag lijm of
kollodiurn kan bedekt worden. Evenwel waren de aldus verkregen
cijfers van het spec. gew. en van liet volumen der holten (I) niet
zeer afwijkend van hetgeen op andere wijze berekend was, namelijk
door aan te nemen: dat het volumen water, hetwelk bij de ontwa-
tering tusschen 00 en O afgegeven en bij de herwa tering tu86chen
O0 en 02 weder geabsorbeerd wordt, met het volumen dier holten
overeenkomt (II). Dit blijkt uit de volgende Tabel :
Gel N°. 1 versch.
Gel N°. 2 een half jaar oud.
Gel M°. 3 vijf jaren oud.
Isotherme ( p. c.) der ontwatering voor den omslag ; i| a|3 (niet omkeerbaar) en
A \f * (omkeerbaar) na den omslag. O is het omslagpunt, waar de gel opaak wordt.
O, is het punt waar de gel weder doorschijnend is geworden. Z \ is de Isotherme
der herwatering ; van Oo tot On valt Z & \ samen met Au \ ; van O, tot Oa is z\j
beteekend met Z $ \ (niet omkeerbaar); van Os tot O, als Zy f. De Isotherme der
herontwatering is beteekend met Zy \\ van 09 tot O is zy omkeerbaar» dus vallen
Zy f en Zy \ samen.
(501 )
TABEL I.
Berekend
Speo. Gewicht van den bij 15°
ontwaterden Gel.
Verlioudibg van het volumen
der holten tot 1 vol. van
de ontwaterde gelstof.
volgens :
GelNM.
GelN°.2.
Gel NO. 3.
GelNM.
GelN*.2.
GelN<>.3.
I
11
1.19
1 17
1.05
1.0Ö8
0.90
0.908
0.72
0.73'
1
0.94
1.01
1.25
1.30
Bij deze bereken' ng is de geringe vol uu m verandering, die de gel-
stof bij het afgeven en bij het opslurpen van water kan ondergaan,
buiten rekening gelaten. Dat deze slechts gering kan zijn bleek
uit verschillende waarnemingen; vooreerst uit de meting en weging
der stukken voor en na indompeling in water; ten tweede uit de
meting van het volumen, hetwelk de stukken ontwaterde gel in het-
water innamen, als zij ter bepaling van de daaruit vrij wordende
lucht in eene mot water gevulde en door kwik afgesloten klok ge-
bracht werden. Dit volumen verschilde weinig van het volumen, het-
geen berekend werd door het volumen van de watervrije stof (Si 02)
op te tellen bij het volumen van het nog aanwezige water (0.25,
0.23 en 0.14 Mol H% O desbetreffend in N°. 1, 2, 3 (cp I Mol Si 02)). De
verschillen bedroegen niet meer dan -± 0.1 cc. in maximum, waren
positief en negatief, en vallen dus binnen de waarnemingsfouten.
Voor de waarneming derhalve van de zeer waarschijnlijke doch
geringe vol urne veranderingen der gelstof, bij ontwatering en herwate-
ring, worden bepalingen van grootere nauwkeurigheid vereisebt.
Een belangrijken invloed op bet cijfer van het holtenvolumen zullen
deze echter niet uitoefenen. Hiermede rekening houdende werd uit
de proefnemingen (zie Tabel II achteraan) verkregen voor de verhou-
ding tusschen de volumina der holten en der geabsorbeerde lucht :
1 : 4.0 in den gel N°. 1 versch.
1 : 2.6 „ „ „ N°. 2 een half jaar.
1 : 2.0 „ „ „ N°. 3 vijf jaren oud.
De geabsorbeerde lucht is dus in deze holten van hoogst geringe
afmeting, door de molekulaire (kapillaire) kracht tot eene 2 & 4
malige dichtheid samengeperst, evenals zulks bekend is van de in
kool en andere poreuse stoffen geabsorbeerde gassen.
De beteeken is van het punt O ia door de bovenstaande waarne-
mingen toegelicht geworden. De blijkbare verandering in den gel
die zich vroeger verraden heeft door troebel word ing en door het
( 502 )
afbreken der kontinuiteit in de ontwateringsisotherme, (een grooter
waterverlies bij eene gelijke dampdrukvermindering op A aft \ dan
op A ft J,}, die verandering gaat gepaard met de vorming van water-
ledige holten bij de verdere ontwatering. Deze holten absorberen
de gassen van den dampkring.
Dat de gel daarbij nog eene verdere, maar langs eenen omweg
omkeerbare, verandering ondergaat, welke in eene verzwakking van
bet absorptievermogen voor water bestaat, die weder door waterdamp
onder hoogere drukkingen kan opgeheven worden: dit verschijnsel
heb ik reeds vroeger als eene hysteresis beschreven l).
Bij de herwatering van het punt O0 uit, langs Z u f en Z ft f
bleek het nu dat de holten zich allengs weder met water vullen,
en bij het punt 02 ongeveer geheel gevuld zijn. Dat die vulling
gepaard gaat met een geleidelijken terugkeer van het op A a ft ver-
zwakte absorptievermogen is gebleken. Op elk punt van Z ft f (bijv.
punt b op de schematische Figuur) is dezelfde hoeveelheid water
geabsorbeerd, als op een vertikaal daaronder gelegen punt van A a ft \
(punt b)} maar onder hoogeren druk. Het is dus duidelijk, dat die
geheele hoeveelheid water in b nog niet zoo sterk gebonden is als
in b\ want dan zou men den druk van o tot den druk van *'
kunnen verminderen zonder waterverlies. Integendeel wordt bij her-
ontwatering van uit het punt b eene tusschenkrommelijn beschreven
(bc). Het water is dus, in elk punt van Zft\} ten deele even
sterk gebonden als op een vertikaal daaronder gelegen punt van
Aaft\^ en ten deele zwakker — namelijk op dezelfde wijze als
het water op de lijn Zy gebonden is, welke lijn van O tot 0S loopt.
Omtrent die verzwakkingen en versterkingen kunnen wij nog geen
nadere rekenschap geven.
Omtrent de vroeger besproken modificatiën in de gels leert Tabel
I dat, hoe meer de gel gemodificeerd is door den tijd of door de
wijze van bereiding2) (zooals vroeger gevonden is3)), het volumen
der holten des te grooter is, met betrekking tot het volumen der bij 15°
ontwaterde gelstof. Brengt men dit in verband met de in de holten
») Zitt. Versl. 1895/96 blz. 66—67. Z. Anorg. Ch. XIII 267 -269.
*) Zooals byv. in J„
3) Zie Torige mededeeling bladz 07 — 69. Hoe meer de gel gemodificeerd is, deate
eerder valt de omslag in (bij hoogere dampspunning en grooter watergehalte) en des
te minder water houdt de gel b\j de ontwatering tusschen O en G* bij diezelfde damp-
drukken vast. By de herwatering neemt de gel, naarmate dezelve meer gemodificeerd
is, tusschen ()l en O, onder hoogere dainpspanning evenveel water op, als tusschen
O en O, afgegeven was. Tusschen Ot en 03 absorbeert dezelve nog eenig water meer
(0.3—0.6 Mol.).
( 503 )
geabsorbeerde lucbt, en met de absorptie van water bij her-
watering :
Tabel E
Vol. Holten.
Vol. ontw. Gelstof.
Vol. jeabs. Lult.
Vol. Holten.
Vol. seabs. Lucht
Vol. otttw, aëistor.
HoeMHeU watar
ii put 0,
il put 03
A, versch
0.74
4.0
2.9*
1.5101. H90.
l.8Iol.H,0.
0 '/jj.oud.
1.0»
2.6*
2.67
l.77 tf.
2.3 //
• 5j. oud.
1.3
2.0
2.6
2.1» #
2.7 #
A7 5 j. oud.
3.2
—
—
±5 ,
5.6 »
dan raag men daaruit het gevolg trekken : 1°. Hoe later *) de om-
slag bij de ontwatering invalt, des te enger de holten zijn, en des te
sterker hun absorptievermogen voor water en voor lucht; 2°. hoe
meer de gel gemodificeerd is, en dienovereenkomstig de omslag eer-
der invalt, des te wijder de holten zijn en des te geringer het absorptie-
vermogen voor water en voor lucht is. Maar juist omdat zij wijder
zijn, kunnen zij bij de herwatering weder meer water opnemen, mits
zij aan hoogere dampspanning worden blootgesteld.
De beteekenis van den omslag, en de aard van de modificatie
door den tijd of door de wijze van bereiding, worden door deze
waarnemingen toegelicht.
Vroeger was het gebleken, dat door de verhitting op hoogere tem-
peraturen het absorptievermogen afneemt ]), en al de Isothermen een
des te lager watergehalte vertoonen, naarmate de gloeiing langer
heeft aangehouden. Het bleek nu uit eene uitvoerige reeks proeven
dat de poriën in dezelfde verhouding afnemen, en dat als de poreus-
heid verdwenen is (zoodat de gegloeide gel bij indompeling geene
luchtbellen meer laat ontsnappen) dan ook het absorptievermogen
voor water verdwenen is. Het gelukte mij soms om door gewone
gloeihitte gedurende enkele minuten de poreusheid geheel op te hef-
fen. Was dit niet het geval, ook niet na herhaalde gloeiing telkens
gedurende vijf minuten, dan was daarvoor eene sterkere gloeihitte,
in een oventje van Hempel verkregen, voldoende2).
De gel trekt zich dus onder den invloed der hitte zoodanig te
zamen, dat zij geene holten meer bevat. Zij heeft dan echter ook
haar absorptievermogen verloren.
i) Zie vorige meded. bladz. 69 en Zeitschrift für Anorg. Ch. XIII 289—292.
*) De oorzaak van dit verschil heb ik nog niet kannen opsporen.
34
Verilagen der Afdeoling Natuark. Dl. VI. A°. 1897/98.
( 504)
Door Bütschli is in verscheidene kolloïdale stoffen, die een gel
vormen, eene weefselstructuur bij 1000-voudige vergrooting en meer
waargenomen, welke overeenkomt met een uit cellen bestaand
schuim (wabenstructur). Zoo bij gestold eiwit en agar. Deze cel-
len bestaan uit de waterhoudende stof, en sluiten water in. Bij
gelatine kon hij die structuur zichtbaar maken, door den hydrogel
in een alkoholgel of in een xylolgel over te voeren, en dezen te
laten uitdroogen. Dan verkregen de wanden van het weefsel meer-
dere stevigheid, werd het weefsel bij de indroging poreus, en werd
het water vervangen door lucht. Bij den kiezel zuurgel kon hij slechts
op een zeker punt der ontwatering eene voorbijgaande „wabenstruc-
tur" waarnemen.
Mij voorbehoudende later op deze waarnemingen uitvoeriger terug
te komen, zoo meen ik, dat zij mogen bijdragen tot de voorstelling,
dat de stolling of gelvorming van het kiezelzuur, evenals van andere
kolloïden, eene scheiding is van de kolloïdale oplossing in twee lagen.
Eerst zijn zij nog vloeibaar in den toestand van Sol. Bij de voort-
schrijdende opalisatie en gelvorming scheiden zij zich meer en meer
van elkander af; daarbij gaat de eene allengs in een minder vloei-
baren toestand over en vormt een kolloïdaal weefsel, hetwelk nog
veel van de tweede geabsorbeerd houdt, en tevens in deszelfs cellen
(of hoe men deze vormelementen noemen moge) de tweede als vloei-
stof ingesloten houdt. Ook die vloeistof ondergaat de molekulaire
aantrekking van het weefsel en wel te meer naarmate hare hoeveel-
heid door verdamping afneemt. Bij de ontwatering verdampt eerst de
ingesloten vloeistof, later de in het weefsel geabsorbeerde, waarbij
dat weefsel meer en meer vast wordt, en ten slotte eene glasachtige
of hoornachtige stof vormt.
Heeft de gel het vermogen, om zooals gelatine, agar enz. weder
in water tot zijn oorspronkelijk volumen op te zwellen, dan is de
weefselstof bij het opdroogen niet gemodificeerd. Heeft zij dat ver-
mogen niet, of slechts in geringe mate, zooals het kiezelzuur, de
aluinaarde enz., dan is zij bij de indroging gemodificeerd gewor-
den. Al de verschijnselen van uitpers baarheid, van meerdere of min-
dere opzwelling, van osmose, van de wijze van ontwatering en her-
watering in hare afhankelijkheid van dampdruk en temperatuur,
van poreus worden: zij zijn met het aannemen van eene weefsel-
structuur niet in strijd, zij kunnen die structuur wel niet bewijzen,
maar maken haar aannemelijk.
Merkwaardig is het, dat het kiezelzuur — dat na ontwatering,
zoolang het omslagpunt O nog niet bereikt is, slechts eene geringe
( 505 )
hoeveelheid water weder opneemt — na dien omslag eene poreuse
structuur bij verdere ontwatering erlangt, en in die holten het water
weder absorbeeren kan.
Het belangrijkste in 't onderzoek is wel dat het eigenaardige van
de amorphe stoffen zoo duidelijk voor den dag komt.
1°. de kontinuiteit van den overgang van vloeibaar tot vast, welke
overgang bij de afscheiding van een kristallijne stof uit eene vloei-
stof geene kontinuiteit vertoont.
2°. de verbinding van het kolloïd met water (of eenige andere
vloeistof) in elke verhouding, die van koncentratie en temperatuur
afhankelijk is, en als eene absorptieverbinding te beschouwen is;
terwijl daarentegen bij de stoffen in kristal loïdalen toestand eene
chemische verbinding in eene vaste verhouding zich vormt.
3°. dat deze kolloïden holten kunnen verkrijgen, die het aannemen
van eene weefselstructuur waarschijnlijk maken, in welke holten
kapillaire verschijnselen zich afspelen.
TABEL II.
Gewicht.
Volumen
geabsor-
beerde
luoht
Berekend
Volumen
der
holten.
Vol. lucht.
Vol. holten.
Verschil tus-
schen waarge-
nomen en be-
rekend vol.
Tan de gelstof.
Vol. holten.
Vol. ont. gel.
Milligram
cc.
cc.
co.
p 4 Ft* *M
•o 2. «. SL w
■FIm? 645
3 %~
1.84
0.72
0.91
0.301
0.177
0.234
4.0*
4.0*
8.9
+ 0.008
+ 0 03*
— 0.038
0718 =0.73'
Som 1962
2.87
0.712
*.0>
+ 0.01
0.966
-^2 o
ODg<g
© ©
254
386
797
0.34
0.47
1.01
0.126
0.191
0.395
S.6'
S.4'
S.6'
— 0.07
-f 0.06
— 0.0»
0.712
— 1 016
*§§:
312
442
1552
0.46
0.59
1.9S
0.155
0.219
0.770
s.y
s •*
S.69
— 0.1
— 0.0»
— 0.16
0.704
1.144
= 1 01*
Som
3743
4.85
1856
S.6*
1.129
34*
( 506 )
TABEL II
Gewicht.
Volamen
geabsor-
beerde
laoht.
Berekend
Volamen
der
holten.
Vol. lucht.
Vol. holten.
Verschil tas-
schen waarge-
nomen en be-
rekend vol.
van de gelstof.
Vol. holten.
Vol. ont. gel.
Milligram.
ec.
cc.
cc.
ft 665
iS 61*
«til 1197
0.86
0.90
1.50
0.413
0.381
0.743
S.8'
» O*
- 0.11
— 0.14
-f 0.08
1.537 _ j 9$»
2s M
— S- -i 999
ECgr »■•»
Hl 494
8 495
o
1- 1761
0.35
O.öl
0.69
2.11
0.185
0.307
0.308
1.091
1.01
t.O
S.O
1.0'
— 0.09
+ o.o"
+ 0.0'*
+ 0.08
1.88
1.891 _ , m
Som 5595
7.02
3.429
• O4
1.453
De drie eerste bepalingen bij Gel 2 werden achter elkander verricht in dezelfde
meetbuis. Evenzoo de drie laatste bepalingen. Hetzelfde geldt voor Gel 3.
Natuurkunde. — De Heer Lorentz biedt voor het Verslag een
opstel aan, getiteld : „ Optische verschijnselen die met de
lading en de massa der ionen in verband staan". I.
§ 1. Terwijl men uit de metingen over den door Zeeman ont-
dekten invloed van magnetische krachten op de lichtemissie de
verhouding tusschen de lading e der in de lichtbron trillende ionen
en hunne massa m kan afleiden, komt in de vergelijkingen voor
e3
eenige andere verschijnselen de grootheid — voor, zoodat men met
m
behulp daarvan iets naders omtrent e en m kan besluiten. Ik heb
bier op het oog 1°. de kleurschifting, 2°. de grootte der absorptie
en 3°. den invloed dien druk en dichtheid op de plaats der absorptie-
strepen in het spectrum hebben.
Al deze verschijnselen kunnen behandeld worden roet behulp van
de vergelijkingen, die de voortplanting van licbttrillingen in eene
ponderabele uit één of meer soorten van molekulen opgebouwde
(507)
stof bepalen, en die ik vroeger heb opgesteld 1). Alleen is het noodig
iets dieper in het mechanisme der verschijnselen door te dringen
dan ik het toen heb gedaan.
§ 2. Ik zal vooreerst aannemen dat elk molekuul een enkel
bewegelijk ioon met de lading * bevat, dat, zoodra het uit den
e ven wichtsstand eene kleine verplaatsing met de componenten x, y, z
ondergaan heeft, daarheen teruggedreven wordt door eene kracht
met de componenten
— fx, — fy, — fz
(f positieve constante).
Door de verplaatsing is een electrisch moment met de componenten
mx = * x, my = e y, mt = e z
ontstaan, en wanneer in alle molekulen der stof dergelijke momen-
ten zijn opgewekt, zal een volume-element dr (dat wij ons voor-
stellen, zeer vele molekulen te bevatten) een moment verkregen
hebben, dat door
Mxdr, Myrfr, Ma dr
kan worden voorgesteld.
Den vector M kan men het electrisch moment per volume-eenheid
noemen.
§ 3. Wanneer zich een lichtbundel in de beschouwde stof voort-
plant zullen Mz, My, Mz functien van de coördinaten z, y} z en
den tijd t zijn. Om deze te bepalen moet men opmerken dat
de deeltjes, zoodra de daarin voorkomende ionen in beweging ge-
bracht zijn, electrische trillingen in den alles doordringenden aether
opwekken; door dezen laatsten wordt dan echter op elk ioon eene
kracht uitgeoefend, en die kracht (de „electrische kracht" wanneer
zij voor de eenheid van lading wordt opgegeven) beheerscht op hare
beurt naar de wetten van het meetrillen de beweging van het ioon.
Zij P, met de coördinaten x, y, z, het punt, waarvoor wij de be-
wegingsvergelijkingen willen opstellen. Om dat punt als middelpunt
beschrijven wij een bol B, die in zooverre oneindig klein is, dat de
toestand van het stelsel in de verschillende punten binnen zijn oppervlak
') La theorie électromagnétique de Maxwell et son application aux corps mott-
vants. Leiden. E. J. Bkill. 1892. Ook in Archives néerlandnises, T. 25.
( 508 )
als overal dezelfde mag beschouwd worden, maar toch groot genoeg
om nog zeer vele molekulen te bevatten. Yoor de electrische kracht
die, afgezien van den wederkeerigen invloed der molekulen binnen
den bol, in het middelpunt werkt, mag men dan schrijven l)
o »
enz.
Hier stelt Y de voortplantingssnelheid van het licht in den aether
voor ; M is het electrisoh moment in het punt P, terwijl 3RX , Ü)ïy ,
SDfjB de waarden zijn, die drie van de electrische momenten afhan-
kelijke hulpfunctiën in het punt P aannemen, hulpfunctiën, die
voldoen aan de vergelijkingen
C*-^!)*»-*"*"
1 3
Eindelijk zijn f0, g0, h0 de componenten der dielectrische ver-
plaatsing die, onafhankelijk van de electrische momenten der mole-
kulen, in den aether bestaat. Daar nu deze grootheden aan de
betrekkingen
enz.
voldoen, vindt men
3*MX
3e2
/ i a2 \ 4 8
9»MX 38My , 3SM,
-*-"(tM£+w) • «
enz.
l) Verg. de formules (118) en (119) der aangehaalde verhandeling.
509 )
§ 4. Ofschoon X, F, Z van punt tot punt veranderen, kan mett
aantoonen dat de electrische kracht die, onafhankelijk van de wissel*
werking tusschen de binnen den bol B liggende molekulen, op de
verschillende deeltjes werkt, gelijk mag geacht worden. De bol B
is dus in een homogeen electrisch veld geplaatst, en het is maar
de vraag, welk verband er nu is tusschen het per volume-eenheid
opgewekte moment M, en de electrische kracht (X, Y} Z). Dit ver-
band kan het eenvoudigst worden uitgedrukt, wanneer men begint
met in plaats van de werkelijke waarden van X, Y, Z, Mx, My, Mz,
zekere complexe grootheden te beschouwen, die alle den tijd alleen
in den factor
bevatten, en waarvan de reëele deelen de waarden van X, enz!
zullen zijn. Wij kunnen, zonder verwarring te doen ontstaan, deze
complexe of „symbolische" waarden door dezelfde teekens voor-
stellen als de werkelijke en mogen dan als uitdrukking voor het
verband tusschen de symbolische waarden van X, . . . MX| ... bij
isotrope stoffen aannemen
Mx = A X, My = A7, M, = A Z} . . . (2)
waarin A eene van n afhankelijke, maar overigens voor eene gege-
ven stof constante, in den regel complexe grootheid is.
Dat werkelijk de vergelijkingen (2) mogen worden aangenomen
kan men door eene algemeene beschouwing aantoonen ; het zal thans
uit de te behandelen bijzondere gevallen voldoende blijken.
De symbolische waarden voldoen ook aan de vergelijkingen (1),
die thans in verband met (2) de lichtbeweging bepalen.
Wij kunnen hier volstaan met de beschouwing van platte golven,
die zich b. v. in de richting der y-as voortplanten. Stel dus
Mx = ceint~h (3)
My = 0, M, = 0.
Het blijkt dat dan aan de vergelijkingen voldaan wordt, indien
08±n8 4
is. Bij gegeven waarde van n volgt hieruit in den regel eene com-
plexe waarde van j, stel
q = a + i /?,
waarbij a positief moge zijn.
I
(510)
Het reeele deel Tan (3) wordt dan
— / ft \
Mx = c é^v* cos (n t — ^y)i
waaruit men aanstonds de physische beteekenis van w, u, ft ziet.
De eerste grootheid is de „frequentie," het aantal trillingen nl.
in den tijd 2h; a bepaalt de mate der absorptie en wel in dier
voege dat
e~**7 (5)
de breuk is, waarmede de amplitudo vermenigvuldigd wordt, wanneer
men in de voortplantingsrichting voortgaat over een afstand, gelijk
aan de golflengte in den aether. Eindelijk hangt /?, welke grootheid
noodzakelijk te gelijk met a positief moet uitvallen, met den brekings-
index f* als volgt sa men :
i" = — (6)
n
§ 5. Blijkens het bovenstaande hangt alles af van de grootheid
A, dus van de vraag, welk electrisch moment in den bol B door
de electrische kracht (X, F, Z) wordt opgewekt. Bij beschouwingen
hierover mag de onderlinge werking der in B liggende deeltjes strikt
genomen niet worden verwaarloosd. Wel kan men 1°. aantoonen
dat deze werking, voor zoover zij van electrischeu aard is (en eene
andere zal hier, behoudens de in § 8 te bespreken botsingen, niet
worden aangenomen) op elk oogenblik dezelfde is, alsof de dan
bestaande momenten voortdurend onveranderd bleven, 2°. de bere-
kening dezer werkingen vereenvoudigen door aan te nemen dat de
verplaatsingen x, y, z der ionen zeer klein zijn, in vergelijking zelfs
met de onderlinge afstanden der het naast bij elkander liggende
molekulen, en 3°. bewijzen dat de aldus opgevatte wisselwerking
verdwijnt, wanneer de rangschikking der deeltjes volkomen dezelfde
is ten opzichte van drie onderling loodrechte hoofdrichtingen, dus
b. v. bij cubische rangschikking van een stelsel aan elkander gelijke
molekulen. Met dat al kan men niet bewijzen dat bij stoffen, die
hunne isotropie te danken hebben aan eene onregelmatige rangschik-
king der deeltjes (vloeistoffen en gassen) eveneens van de wissel-
werking mag worden afgezien ; hoogstens kan men vermoeden dat
haar invloed veelal slechts gering zal zijn. Wanneer ik nu toch
voorloopig de onderlinge werking der molekulen binnen B verwaar-
(511)
loos», is het alleen met de bedoeling, eene eerste benadering te
verkrijgen.
Voor één molekuul kan natuurlijk het moment worden voorge-
steld door
mx = a X, my = a F, mt = a Z1
waarbij a eene in den regel complexe constante is, en wanneer de
beschouwde stof per volume-eenheid Ni deeltjes van ééne soort met
de constante al7 N2 deeltjes eener tweede soort met de constante
a8, enz. bevat, zal men hebben
A = Ni a! -f N3 a* + enz (7)
§ 6. De grootheden a nemen een zeer eenvoudigen vorm aan,
wanneer men onderstelt dat de ionen bij hunne trillingen geen
weerstand ondervinden. De bewegingsvergelijkingen worden dan l)
m - = — fx + cX, enz.
of wanneer wij
— = »o
m
8 tellen,
-,7. = — Vx + — X' eM
at* m
(8)
Klaarblijkelijk is n0 de frequentie der eigen trillingen, die het
ioon kan uitvoeren.
Bevat nu X den factor eint , dan wordt aan (8) voldaan door
€ l y
x = — • - — n-A, enz.,
m n0* — n~
zoodat, daar de componenten van het moment door «x, «y, «z ge-
geven worden,
«2
m(n02 — w2)
wordt.
*) Als een ioon zich met de snelheid v beweegt, ontstaat in den aether eene
electrokinetische energie, die door »/• 0*1 v2 kan worden voorgesteld. Onder m is in
de formules de som van de werkeliyke massa en de grootheid m1 te verstaan.
(512)
Uit (4) en (7) volgt dan
-£+£,_**.*•■£. _!-,,. . . ,9)
q* — 2r 3 m «0 — n
waarin het somteeken op de verschillende soorten van molekulen
betrekking heeft.
De verkregen vergelijking levert klaarblijkelijk voor q* eene reêele
waarde op. Om nu echter de bij doorschijnende lichamen waarge-
nomen verschijnselen te verklaren, moet men aannemen dat die
waarde negatief uitvalt. Dan wordt dus q = i /?, er is geene ab-
sorptie en de brekingsindex /u wordt bepaald door
u% 1 A «s 1
•— - = S -t*V*N— • — .... (10)
Daar bij het toenemen van het tweede lid ook de voor /u gevon-
den waarde grooter wordt, volgt uit deze vergelijking werkelijk eene
kleurschifting, zooals die wordt waargenomen.
In vele gevallen kan de dispersie vrijwel worden voorgesteld
door de formule
u% — 1 4 6* 1
^— — =-*V*N- • -j— - (U)
zooals die voor ééne soort van molekulen luidt1). Het is dan mo-
gelijk, uit de waarnemingen niet alleen n0y maar ook den factor
4 é*
— ;rV»N— af te leiden.
o m
Men kan, als men de golflengte in den aether door X voorstelt,
de formule (11) brengen in den vorm
u* + 2 s
' T -- (12)
/LI" J. A~
waarin
i"9
-l-p-
X»
p
_ 3«»n08
~~ 4 n V» N
68
3 nm
a —
on
7K ir vn.
*) De meer ingewikkelde formule (10) of eene dergelijke zal toegepast kunnen
worden, niet alleen op eene stof die meer dan ééne soort van molekulen bevat, maar
ook wanneer in elk molekuul meer dan één bewegelijk ioon voorkomt. Ik heb vroe
gar (Verhandelingen der Akad. v. Wetenschappen, Deel 18, 1879) de formule (11
eu de formule (10) met twee termen met de waarnemingen vergeleken.
(513)
Bij de beschouwing van gassen, waartoe ik ray hier zal bdpalen,
mag men, daar fi slechts weinig van de eenheid verschilt) (12)
vervangen door
3 -I-A (U)
2 {/i—l) r A2
Ik heb deze formule toegepast op waterstof (0°,?60 mM.). Ket-
tbler geeft voor de FRAUNHOFER'sche lijnen B, D en 6 de vol-
gende brekingsindices op:
B 1,00014217
D 1,00014294
G 1,00014554
De constanten p en s uit het eerste en derde getal bepalende,
vind ik (C. G. S. eenheden)
p = 10707, s = 0,0739 X 10~5 ,
en hieruit voor den brekingsindex der lijn D: 1,00014293.
§ 7. Wil men uit de voor s gevonden waarde door middel van
de formule (13) iets omtrent m en € afleiden, dan moet men be-
denken dat m de massa is van een der ionen, die bij de Uchttril-
ling in het spel zijn, en die men ter bekorting „lichtioiyen" kan
noemen. Er is ondersteld, dat elk molekuul één zoodanig ioon
bevat Ik zal nu door M de massa van het geheele molekuul,
door N M = A de dichtheid der stof voorstellen en
M
— = k
m
stellen.
Men kan dan voor (13) schrijven:
Swk /m\a
*=?A(i.)' 0„
3 n \mJ
wordt.
Neemt men aan dat het lichtioon dat in de watorstofmolekulen
bij lage temperaturen kan medetrillen hetzelfde is dat onder ge-
schikte omstandigheden door zijne beweging licht uitzendt, dan kan
men — wat de orde van grootte betreft, aan de waarnemingen van
ut
Dr. Zeeman ontleenen.
zoodat
( 514)
Uit de metingen die hij over de natriumlijnen verricht heeft volgt
-=1,6X107 ,
m
en uit de metingen over eene zinklijn
— = 1,2 X 107 .
m
Men mag dus hopen niet ver van de waarheid te zijn als men,
e
de formule (15) op waterstof toepassende, stelt — = 107.
m
Met de gevonden waarde van s, en A = 0,000089 vindt men dan
k = 700,
welk getal 1400 zou worden, wanneer men — = 1,4 y 107 had
m
gesteld.
In elk geval doet deze uitkomst wel zien dat bij de ingevoerde
onderstellingen het lichtioon slechts een zeer klein gedeelte van het
waterstofmolekuul uitmaakt. Is M' de massa van een waterstofatoom,
dan zou
m _ 1
M~ "350"
en dus
i 107
M' 350
= 3 X 104
worden.
Het is interessant, dit te vergelijken met eene uitkomst, die men
uit het electrochemisch aequivalent van waterstof kan afleiden.
Daaruit volgt nl, als e' de lading van een atoom is, die bij de
electrolyse in het spel is,
e
:f= 10* ongeveer
zoodat de lading van een lichtioon en die van een waterstofatoom
in een electrolyt van dezelfde orde van grootte blijken te zijn.
§ 8. Een tweede verschijnsel, waarbij de grootheid — te pas
komt, is de absorptie van het licht door een gasvormig lichaam.
(515)
Zooals reeds bleek zal dit verschijnsel bestaan, zoodra de grootheid
A (§ 4) eene niet reëele waarde aanneemt, iets dat het geval zou
zijn, wanneer zooals b. v. von Helmholtz in zijne theorie der
anomale dispersie onderstelt, de ionen bij hunne trilling een weer-
stand evenredig aan de snelheid ondervonden. Een dergelijken
weerstand kan men echter, naar mij dunkt, bezwaarlijk aannemen;
ik geloof dat men zich op de volgende wijze beter rekenschap van
het verschijnsel kan geven.
Wanneer op eene gasmassa eene periodieke electrische kracht werkt,
zal het ioon van een molekuul eene beweging aannemen, die door
de wetten van het meetrillen bepaald wordt, en die na verloop van
een i gen tijd eene zeer groote amplitudo zal kunnen verkrijgen,
wanneer de frequentie n der uitwendige kracht niet te veel verschilt
van de frequentie n0 der eigen trillingen. Aan deze toeneming der
amplitudo komt nu echter een einde zoodra het molekuul eene
botsing ondergaat; het ligt nl. voor de hand aan te nemen dat dan
de verkregen trilling in eene onregelmatige „warmtebeweging" wordt
omgezet, of in ieder geval zoo in richting en phase wordt veranderd
dat de na de botsing overgebleven beweging niet meer geschikt is
om door de uitwendige kracht versterkt te worden.
Ten einde dit denkbeeld uit te werken zal ik deze vereenvoudi-
ging aanbrengen dat ik de molekulen op hunne plaats laat, maar
op eene of andere wijze door stooten de beweging omzet op dezelfde
tijdstippen, waarop dit in werkelijkheid door de onderlinge botsingen
gebeurt. Men kan dan berekenen wat op een bepaald oogenblik t
het gezamenlijk electrisch moment van alle in den bol B (§ 3)
liggende deeltjes, of wat het gemiddelde moment van één deeltje
is. Nu kan voor elk molekuul de beweging gesplitst worden in die,
welke het na de laatste botsing, die op den tijd »> moge gebeurd
zijn, bezat, en die, welke het sedert die botsing door de werking
der uitwendige kracht heeft verkregen. Neemt men aan dat bij
de bewegingen, die de ionen na eene botsing overhouden, alle
mogelijke richtingen en phasen gelijkelijk voorkomen, dan zullen
deze bewegingen niets tot het gezochte moment bijdragen, en zal
men mogen rekenen alsof voor f = «9 :
» = , = . = «> -f =£=£=«. . . (ie,
was.
§ 9. Laat in de richting der #-as de electrische kracht
X = c cos n t
(516)
werken. Dan is de algemeene oplossing der vergelijking (8)
€ C
* ^ n 57— co8w< + Ci co8no< + C$sinn0f, • . (17)
terwjjl men uit (16) voor de integratieconstanten vindt:
6 C
d rs —5 jr- [n0 cos n0 9 cos n 9 + * sin w0# 8*n n <*]> (18)
IM ft0 (ito — R )
€ C
C2 = — • T—s gr [*h «in n0 9 cos n * — n cos n0 * sin n #]. (19)
fit tto \no — * )
De verschillende molekulen onderscheiden zich van elkander door
de waarde van 9, en soo is ook het moment mx = « x niet voor
alle hetvelfde. De gemiddelde waarden voor de vele in den bol B
liggende deeltjes zullen wjj door eene horizontale streep boven de
letters aanduiden, zoodat wjj verkrijgen
é2C
m.
=*= r"~s sr~ cos n i 4- « Ci cos n0 1 + € C* sin nQ t . (20)
*w(n02 — *)
§ 10. Zjj t = t — * de tijd, die sedert de laatste botsing ver-
loopen is. Dan kan, sooals welbekende beschouwingen uit de
kinetische gastheorie leeren, het aantal deeltjes, waarvoor * tusschen
i en T + dr ligt, worden voorgesteld door
bve-bTdr,
wanneer v het geheele aantal deeltjes is, en b eene van de dicht-
heid van hot gas afhankelijke constante, die niet anders is dan de
omgekeerde waarde van den tijd r, die gemiddeld sedert de laatste
botsing is verstreken.
De gemiddelde waarde eener van r afhankelijke grootheid % wordt
dau gegeven door
JJC
^ = b I e~ hTxdr
on past men dit toe op Ci en C8, na in de formules (18) en (19)
9 door t—r vervangen te hebben, dan verkrijgt men als men (20)
(517)
nos: met N, het aantal deeltjes in de volume-eenheid vermenigvul-
digt, na eene eenvoudige, zij 't ook wat lange berekening,
_ N*2c PcosnZ + Qsinnf
Daarin is
P = b2 + (w02 — n2), Q = 2bw.
Gemakkelijk ziet men nu dat de in § 2 ingevoerde constante de
waarde
. Né2 P— *Q Ne8 1
A= —
m ' P2 + Q2 m * P + iQ
aanneemt.
Dientengevolge gaat de vergelijking (4) over in
9 =R + tS, (21)
waarbij
q* + n*
R=: |»TO* y + W-^3 ' ■ • • <22>
en
S_ 4«V»N«« (23)
is.
Uit de vergelijking (21) kan men j2, en dus a en ft (§ 4) oplossen.
Men vindt na eenige herleiding
g* _ {(2 + R)(l -B) - S2} + l/{(2+R)(l-B)-S»p+9S2
W* (l_R)«4-82 #l '
§ 11. Wanneer de door het gas in het spectrum teweeggebrachte
absorptieband zeer smal is zal de waarde van n voor welke a een
maximum is, niet merkbaar verschillen van die voor welke dit rpot
a2
— het geval is; bovendien zal dan S over de volle breedte van
den absorptieband als constant beschouwd mogen worden. De voor-
waarde voor het maximum wordt dus verkregen door het differen-
tiaal-quotiënt naar R van het tweede lid van (24) = 0 te stellen
( 518)
Aldus vindt men eerst
S«-(l-R)*=={S^ + (2+R)(l-R)}l/'gSï2t^-^- . . . (25)
en vervolgens
4R + 5
Sa = (l_R)2-_±_ (26)
Daar wij S als gegeven beschouwen hebben wij hieruit R op te
lossen, ten einde dan uit (22 J de waarde van n te bepalen, voor
welke de absorptie een maximum is. Daarbij moet men in 't oog
houden dat de wortel grootheid in (25) en de breuk in (26) positief
moeten zijn, waaruit volgt
y<R<l (27)
Substitueert men nu eindelijk de waarde (26) in (24), dan ver-
krijgt men ter bepaling van de maximale absorptie
o/ÜY2 =(4B-1)(4B + S)
Wmax. 4(1 — lt) (1+2R) V '
§ 12. De vroeger omtrent — en k medegedeelde schattingen
maken het mogelijk, te bepalen van welke orde van grootte deze
absorptie wordt. Immers, wanneer men weer door X de golflengte
in den aether, en verder door W de snelheid der molekulen voor-
stelt en door X1 den weg, dien een molekuul in den tijd r = —
b
aflegt, kan men de formule (23) brengen in den vorm
W k /m\2
s = 3 T-i-HVu) •••■•■ <*»
Natuurlijk zal deze waarde niet dezelfde zijn voor verschillende
absorbeerende gassen. Wat de orde van grootte betreft mogen wij
X' vervangen door de gemiddelde lengte van den weg, dien een mo-
lekuul tusschen twee botsingen aflegt. Het product X1 A is dan bij
elk gas onafhankelijk van de dichtheid, en verandert ook weinig
met de temperatuur. Voor lucht van 0° en 760 mM. is dit product
(519)
0,13 X 10""7 , voor koolzuur even groot, voor waterstof 0,017 X 10"~7 .
Daar dus voor dit laatste gas X1 A 't kleinste is, terwijl W juist
de grootste waarde heeft, verkrijgen wij voor S de grootste waarde,
wanneer wij de getallen gebruiken, die voor waterstof gelden. Bij
de absolute temperatuur O is dan
W = 184000 V — ,
v 273 *
en stelt men verder k = 700, — = 107, en X = 0,00006 dan ver-
in
krijgt men
S= 13X10-*]/ -Jr-
^ v 273
Men mag hieruit wel besluiten dat bij alle bereikbare tempera-
turen S aanmerkelijk kleiner dan de eenheid zou zijn. Uit (26)
volgt dan dat bij de maximale absorptie 1 — R eveneens klein zal
worden (ten naastenbij l—R =■---) en eindelijk zou blijkens (28)
( — ) groot worden, nl. ongeveer
j/VT m
30 y 3X
O
a
Met het oog op de beteekenis van — (§ 4) mogen wij hieruit
n
afleiden, dat bij de gemaakte onderstellingen de absorptie reeds op
een afstand van ééne golflengte zeer groot moet zijn.
Intusschen vereischt deze gevolgtrekking eene nadere overweging,
die ik echter tot het vervolg dezer mededeeling wensch uit te stellen.
Thans moge alleen nog opgemerkt worden, dat men door eeue
wijziging der ingevoerde onderstellingen tot eeue minder sterke
absorptie kan geraken.
Scheikunde. — De Heer Hoogewerff biedt voor de Werken
der Akademie aan eene verhandeling van den Heer J. L. Abekson,
getiteld : vDe isomerie van 't appelzuur".
Deze wordt in handen gesteld van de Heeren Hoogewerff en
van Dorp om daarover in de volgende vergadering versla? uit te
brengen.
33
Verslagen der Afdeeliug Natuurk. DL VI. A°. 1SÜ7/98.
( 520 )
Aardkunde. — De Heer van Bemmelen biedt voor de Werken
der Akademie aan eene verhandeling van den Heer Dr. H. van
CappelTjE, getiteld: „Nieuwe waarnemingen op het Nederlandsch
diluviaal gebied voornamelijk met het oog op de kaarteering dezer
terreinen".
Deze wordt in handen gesteld van de Heeren Behrens en van
Bemmelen om daarover in de volgende vergadering verslag uit te
brengen.
Wiskunde. — De Heer Korteweg biedt voor het Verslag eene
mededeeling aan van den Heer W. A. Wijthoff, getiteld:
„Een stelsel bewerkingen in de ruimte van vier afmetingen
analoog met Hamilton's quaternions" .
Het gelukte mij zulk een stelsel te verkrijgen door in de groot-
heden die de bewerkingen hebben te ondergaan wijziging te brengen
en hiervoor in plaats van gewone vectoren planivectoren (of sommen
van plnnivectoren) te kiezen, welke straks nader zullen worden ge-
definieerd en die overeenkomen met Grassmann's „Ausdehnungsgrösse"
van de tweede orde.
De complexe grootheden waardoor de bewerkingen kunnen worden
voorgesteld, worden dan met Clifford's Biquaternions voor de ellip-
tische (RiEMANN'sche) ruimte algebraïsch identiek.
In de hier volgende korte beschrijving der theorie zal ik ter be-
korting het grootste gedeelte der bewijzen weglaten. Meer uitvoerig
zal zij door mij worden behandeld in mijn academisch proefschrift:
„De Biquaternion als bewerking in de Ruimte van vier Afmetingen'.
Ik begin met de behandeling der meetkundige grootheden die de
bewerking hebben te ondergaan:
Planivectoren en dubbelvectoren.
Onder een planivector (of kortweg vector) zal hier wordeu verstaan
een begrensd plat vlak van bepaalde oppervlakte en van bepaalde
stelling in de ruimte van vier afmetingen waarvan de omtrek ge-
dacht wordt in bepaalden zin doorloopen te zijn.
Volgens deze definitie zijn twee vectoren gelijk indien zij gelijke
oppervlakte hebben, in hetzelfde vlak of in evenwijdige J) vlakken
liggen en bovendien de omtrekken in denzelfden zin doorloopen zijn.
') Twee vlakken zal ik alleen dan evenwijdig noemen indien elke lijn in een van
beide vlakken evenwijdig is aan een lijn in het andere.
( 521 )
Gelijke vectoren hebben ook op elk willekeurig vlak gelijke pro-
jecties.
Onder de som van eenige vectoren in eenzelfde of in evenwijdige
vlakken gelegen zal verstaan worden een in dat (of een daaraan
evenwijdig) vlak gelegen vector, dien wij als volgt verkrijgen.
Vooreerst verdeelen wij de gegeven vectoren naar den bij den omtrek
van elk hunner aangegeven zin in twee groepen; daarna tellen wij
de inhouden der vectoren van elk van beide groepen bijeen, en
vormen ten slotte een vector welks inhoud het verschil is der beide
gevonden sommen en welks omtrek wij doorloopen denken in den
zin behoorende bij de groep die de grootste som opleverde.
Het is duidelijk, dat de projectie dezer som op een wille-
keurig vlpk de som is van de projecties van al die vectoren op dat
vlak.
Onder de som van eenige vectoren in verschillende vlakken ge-
legen verstaan wij voorloopig die gezamenlijke vectoren beschouwd
als één stelsel.
Onder de projectie van een som van vectoren op een willekeurig
vlak gal worden verstaan do som van de projecties dier vectoren,
elk dezer projecties beschouwd als vector in dat vlak.
Twee sommen van vectoren zullen aan elkaar gelijk genoemd
worden, als hun projecties op elk willekeurig vlak gelijk zijn.
De beteeken is van een verschil van vectoren is dan gemakkelijk
in te zien, terwijl verder onmiddellijk blijkt, dat de sommen en
verschillen van vectoren alle eigenschappen bezitten van gewone
sommen en verschillen.
Een som van planivectoren heeft in het algemeen niet, zooals bij
gewone of lijn-vectoren het geval is, de eigenschap, dat zij herleid-
baar is tot één enkelen vector. Wel kan echter de willekeurige
vectorsom herleid worden tot een bepaalden zeer eenvoudigen vorm.
Wij maken daartoe gebruik van de stelling dat elke plani vector
gelijk is aan de som zijner projecties op de zes vlakken die gebracht
kunnen worden door vier willekeurige onderling loodrechte coördinaten-
assen, OXi , OX2 , OX8 en OX4 , twee aan twee (zesvlakkige orthogo-
nale ontbinding van den plani vector). Nemen wij in elk dezer zes
vlakken een eenheidsvector aan, t23 » *si enz« (door de volgorde der
indices tevens den zin van den eenheidsvector aanwijzende), zoo
wordt de hier aangegeven ontbinding van den planivector voorge-
steld door de formule:
a = a23 t23 + a31 e31 + a12 *12 + a14 *14 + a24 H\ + ^ l34 •
35*
( 522 )
TusFclien de zes inhouden ff23 , a31 enz. blijkt steeds te bestaan
de betrekking
a28 a14 + «31 a24 + «12 °34 = ° »
terwijl omgekeerd zes willekeurige in de coördinatenvlakken aange-
nomen planivectoren a23 t23 , c31 i31 enz. altijd, doch ook alleen dan,
herleidbaar zijn tot één pi au i vector indien hun inhouden aan deze
betrekking voldoen.
Tot herleiding van de willekeurige vectorsom ontbinden wij nu
vooreerst elk der termen in zijn zesvlakkige orthogonale compo-
nenten, voegen de in eenzelfde vlak liggende componenten bijeen
en hebben dan de vectorsom in den zestermigen vorm
a2S *23 + *31 hl + an *l$t + aU *14 + a24 **4 + a34 *34 i
waaruit in verband met het bovenstaande onmiddellijk blijkt dat
herleiding tot één vector in het algemeen niet mogelijk is.
Herleiding tot twee vectoren blijkt op <x> verschillende wijzen te
kunnen plaats hebben. Echter is het altijd, en in het algemeen
slechts op één wijze, mogelijk de vectorsom te herleiden tot twee
vectoren die in onderling loodrechte l) vlakken liggen. Tot dezen
vorm (den dubbelvector) denken wij ons nu de vectorsom steeds
herleid. De beide bijeenbehoorende normaalvlakken waarin de dubbel-
vector gelegen is, zullen het vlakkenpaar van dien dubbel vector ge-
noemd worden.
Slechts in twee bijzondere gevallen is de herleiding van de vec-
torsom tot twee onderling loodrechte vectoren onbepaald, nl.
1°. in het geval aü3 = a14 , a31 = a24 , a12 = a3i ;
2°. in het geval r/23= — a14, a31 = — a24, a12= — a34.
In elk dezer beide gevallen hebben, hoe ook de ontbinding plaats
vindt, steeds de beide componenten gelijken inhoud. Deze dubbel-
vectoren zullen gelijkbeenige dubbelvectoren genoemd worden ; zij
kunnen worden onderscheiden in rechts gelijkbeenige (geval 1°.) en
links-gelijkbeenige (geval 2°.). Van een gelijkbeenigen dubbelvector
is het vlakkenpaar onbepaald.
Deze dubbel vectoren, waarvan de planivector een bijzonder geval
is, vormen nu de meetkundige grootheden waarop de te behandelen
*) Twee vlokken worden door mij onderliug loodrecht genoemd, indien elke ljjn
in bet eene vlak loodrecht staat op elke lijn in het andere.
( 52,1 )
bewerkingen worden toegepast. Tot de beschrijving dezer bewerkingeri
ga ik nu over; alvorens echter het meest algemeene geval na te
gaan beschrijf ik eerst twee bijzondere gevallen en wel vooreerst de
SCALARBEWERKINGEN,
waaronder verstaan zullen worden die bewerkingen waarbij het
vlakkenpaar van den dubbelvector onveranderd blijft.
Hiertoe behooren in de eerste plaats de evenredige vergrootingen
(of verkleiningen) van beide componenten gelijktijdig, al of niet met
zinsverandering. Deze worden voorgesteld door positieve of negatieve
getallen.
Verder behoort tot de scalarbewerkingen die bewerking waardoor
elk der componenten van den dubbelvector verplaatst wordt in het
vlak van den anderen. Dit kan op twee verschillende wijzen ge-
schieden, indien wij althans de beperking maken, dat elk der ver-
plaatste componenten ten opzichte van den bijbehoorenden oorspron-
kelijken component eenzelfden stand moet innemen. Noemen wij
een dezer bewerkingen A, zoo kan de andere worden voorgesteld
door — A. Wij zullen nu die van de beide bewerkingen door h voor-
stellen waardoor de eenheidsvector t23 overgaat iu t'u.
De bewerkingen h en — A blijken te voldoen aan de betrekkingen
A* = (-/*)* = 1 .
De meest algemeene scalarbewerking kan gebracht worden in den
vorm p + tfA, waarin p en q getallen zijn en waaronder bij definitie
verstaan zal worden de bewerking die den dubbelvector a omzet
in p et + q A cc .
De grootheden p + qh blijken in hun optelling, vermenigvuldiging
enz. alle eigenschappen te bezitten der gewone algebraïsche bewer*
kingen, de commutatieve eigenschap der vermenigvuldiging daar-
onder begrepen. Alle daaruit afgeleide algebraïsche formules mogen
er dus zonder eenige wijziging op worden toegepast.
Hierbij valt evenwel op te merken, dat bij de quotiënten geval-
len van onbepaaldheid of oneindigheid kunnen voorkomen, indien
de noemer de eigenschap bezit dat zijn getallendeel gelijk is aan
den coëfficiënt van A met hetzelfde of met tegengesteld teeken en
dus van den vorm r-\-rh (rechls-gelijkbeenige scalarbewerkingen) of
r — rh (links- gelijkbeenige scalarbewerkingen) is.
Verder kan uit het nul zijn van een product niet zonder voor-
behoud besloten worden tot het nul zijn van een der factoren, daar
toch een product cok nul blijkt te kunnen worden zonder dat een
(524)
der factoren dit is, indien nl. twee der factoren tegengesteld gelijk-
beenig zijn. Dit blijkt uit de formule
(r + rh) (r' — r'h) = 0 .
Een merkwaardige herleiding der scalarbewerkingen Verkrijgen
wij, indien wij twee operatoren ex en «2 invoeren, gedefinieerd door
de betrekkingen
•i = * + * *
*s = è — è *■
Alle scalargrootheden kunnen hierdoor gebracht worden in den
vorm ax ê] + H Pa-
voor de vermenigvuldiging van in dezen vorm gebrachte scalar*
grootheden vinden wij de betrekkingen
*i2 = *i
waaruit blijkt, dat de grootheden ex en f2 e^k yo°r zi°h de eigen-
schappen bezitten van de gewone eenheid, terwijl hun product nul
is. Het complexe getallenstelsel is dus hierdoor gereduceerd tot twee
getallenstelsels die elk voor zich de eigenschappen bezitten van ge-
wone getallen.
Deze herleiding is vooral geschikt tot het onderzoeken der eigen-
schappen van gelijkbeenige scalarbewerkingen.
De willekeurige vectorsom (of dubbel vector) werd reeds gebracht
in den vorm
a = a23 1*23 + 031 *31 + a12l12 + a14 *14 + a24*24 + a34!S4 f
waarvoor wij nu schrijven kunnen
« = (rt23 + «14*) *23 + (°31 + aUh) '31 + (alS + °34A) *12 •
In plaats van t28 , «31 en t12 gebruiken wij nu liever de letters «,
j eu k en schrijven dus
« = («23 + a1470 * + («SI + «24 %' + («12 + «S4 h) h 1
een vorm die geheel overeenkomt met dien voor lijn-vectoren in de
ruimte van drie afmetingen.
( 525 )
Ik kom nu tot een tweede bijzondere soort van bewerkingen,
nl. de
Vectorbewerkingen.
Hieronder zullen worden verstaan die bewerkingen waardoor een
dubbelvecior wordt veranderd in een anderen, die gelegen is in een
vlakkenpaar dat het vlakkenpaar van den oorspronkelijken dubbel-
vector rechthoekig snijdt J).
Wij denken ons deze bewerking te geschieden door een recht-
hoekige draaiing om een der standvlakken (den versor) en een
daaropvolgende scalarbewerking (den tensor). Elke vectorbewerking
kan op vier wijzen aldus worden opgevat, daar door vier verschillende
rechthoekige draaiingen het vlakkenpaar van den eenen dubbelvector
met dat van den anderen tot bedekking kan worden gebracht.
Bij elke vectorbewerking behoort een dubbelvector die de ittdex
er van kan worden genoemd en die als volgt wordt verkregen.
Wij nemen een eenheidsvector aan in het vlak loodrecht op het
asvlak van een der mogelijke versoren, waarbij wij door den zin
waarin de omtrek van dien eenheidsvector doorloopen gedacht wordt
tevens den draaiingszin van dien versor aanwijzen, en laten opdien
eenheidsvector de bijbehoorende tensor werken. De aldus verkregen
index blijkt ondubbelzinnig door de vectorbewerking bepaald te zijn,
onverschillig welke versor gekozen wordt; en omgekeerd bepaalt hij
ook ondubbelzinnig de vectorbewerking, zelfs dan nog indien door
gelijkbeenigheid het vlakkenpaar van den te verkrijgen dubbelvector
of ook dat van den dubbelvector waarvan wordt uitgegaan onbepaald
mocht zijn.
Tusschen de vectorbewerkingen en de bijbehoorende indices zal
volledige overeenkomst in eigenschappen blijken te bestaan, zoodat
wij beide door dezelfde letters kunnen aanwijzen, al is hel ook
noodig hen voorloopig van elkaar te onderscheiden.
Wij kunnen nu een som van vectorbewerkingen bepalen als de
vectorbewerking die de som hunner indices tot index heeft, en
vinden dan, dat de vorm fta} waarin cc een dubbelvector en ft een
daarop werkende vectorbewerking is, distributief is zoowel wat den
operandus « als wat den operator ft betreft, waarbij wij echter
voorloopig nog beperkt zijn in de splitsing zoowel van a als van
f) Twee vlak kenpa ren smjdett elkaar rechthoekig, indien elk der vlakken van het
eene vlakkenpaar elk der vlakken vnn het andere volgens een ljjn snijdt. Bjj elk
dezer snijljjnen wordt dan tevens een rechte standhoek gevormd.
( 526 )
fij daar toch volgens de gegeven beschrijving van de vectorbewef-
king, deze alleen kan werken op een dubbeivector die het vlakken-
paar van haar index rechthoekig snijdt.
Het product van een scalarbe werking en een vectorbewerking
wordt gedefinieerd als de vee tor bewerking die tot index heeft het
product van de scalarbe werking en den index van de gegeven vec-
torbewerking» Ook dit product is distributief naar beide factoren,
In twee bijzondere gevallen kan ook het product van twee vector-
bewerkingen worden nagegaan alvorens nog de meest algemeene be-
werkingen onderzocht zijn. Vooreerst kan dit geschieden voor twee
vectorbewerkingen wier indices hetzelfde vlakkenpaar bezitten. Deze
kunnen nl. na elkaar verricht door een enkele scalarbewerking ver-
vangen worden die als hun product kan gelden en die gelijk is aan
het product hunner tensoren met tegengesteld teeken:
aft = — Ta.Tft .
Het product der beide vectorbewerkingen is in dit geval com-
mutatief.
Vervolgens denken wij ons twee vectorbewerkingen wier indices
liggen in elkaar rechthoekig snijdende vlakkenparen. Als product
kan dan een vectorbewerking gelden die hen beide na elkaar ver-
richt vervangen kan. Het product is in dit geval niet commutatief
doch al terneerend :
fta = - aft .
Dit toepassende op de bewerkingen t, j en k (d. z. vectorbewer-
kingen die de eenheidsvectoren t, j en k tot indices hebben) vinden
wij de ook in de quateruiontheorie geldende betrekkingen
j k = t ; ki = j ; ij = k ;
kj = — t ; ik = — j \ ji = — k .
Ik kom nu tot de meest algemeene bewerkingen, de
BlQCATERNIONS,
d. z. de bewerkingen waardoor een willekeurige dubbelvector kan
worden omgezet in een willekeurigen anderen.
( 527 )
Wij stellen ons 2ulk een bewerking voor als volgt te geschieden.
Zij a de dubbel vee tor waarop de bewerking moet worden toege-
past, ft die welke daaruit moet ontstaan. Wij splitsen nu /ïintw<e
gedeelten, een gedeelte ft\ bestaande uit de projectie van ft op de
beide vlakken van a en een gedeelte ft \ = ft—fti . Dit laatste ge-
deelte blijkt in een vlakkenpaar te liggen dat dat van a rechthoe-
kig snijdt.
De geheele bewerking wordt nu aldus volbracht, dat 1°. a in ft\
wordt veranderd door een scalarbewerking, 2°. a in ft2 door een
vectorbewerking en 3°. de beide verkregen dubbelvectoren worden
bijeengevoegd tot ft.
Zij q de geheele bewerking, zoo noemen wij 5 g (scalar q) de be-
werking waardoor a in ftl overgaat, Vq {vector q) die waardoor a
in ft % overgaat en is dus
ft = ga = Sq.a 4 Vq. a .
Deze betrekking geldt voor alle dubbel vectoren a waarop de be-
werking q van toepassing is, hetgeen wij zullen uitdrukken door de
schrijfwijze
q=Sq+Vq .
Brengen wij hierin Sq in den vorm a0 + l>0 * en ^9 in den reeds
opgegeven drietermigen vorm, zoo hebben wij
q = ao + M + (ai + bi h) « + (a* + *2 h)j + ("3 + h *) * t
aan welken vorm de naam biquaternion is ontleend.
Onder de som van twee of meer biquaternions zal worden verstaan
de biquaternion waarvan het scalargedeelte gelijk is aan de som
hunner scalargedeelten en evenzoo het vectorgedeelte gelijk aan de
som hunner vectorgedeelten.
Verder definiëeren wij overeenkomstig de quaternion theorie:
den toegevoegden biquaternion (Kq) door de betrekking :
Kq=Sq- Vq ;
de norm van een biquaternion door de betrekking:
Nq = (Sq)*-\ (TVqf .
Onder het product van twee biquaternions zal worden verstaan
de biquaternion die op een willekeurigen ongelijkbeenigen dubbel-
vector werkende de beide na elkaar werkende biquaternions kan
vervangen. Dit product blijkt in alle gevallen een volkomen be-
paalde bewerking te zijn.
( 528 )
Evenals in de quaterniontheorie vinden wij de betrekkingen
q. Kq = Kq. q = Nq ;
Kq.Kq' = K{q'q) .
Met behulp van deze betrekkingen en de reeds gevonden eigen-
schappen der scalar- en vectorbewerkingen kunnen nu de eigen-
schappen van het product van twee biquaternions nader worden
onderzocht en vinden wij, dat dit product distributief is naar zijn
beide factoren.
Hieruit volgt, dat wanneer beide biquaternions in hun viertermigen
vorm zijn gegeven hun product er uit kan worden afgeleid volgens
de gewone regels voor de vermenigvuldiging van quaternions door
middel van de reeds gegeven formules:
i* = ;•* = **= — 1 ;
jk = i' ; enz.
Dezelfde formules blijken ook te kunnen dienen om het resultaat
der werking van een biquaternion op een dubbel vector te berekenen,
waarmede dan ten slotte de overeenkomst in eigenschappen van
dubbelvector en vectorbewerking volledig is aangetoond, en ook de
voorloopig aangenomen beperking in de dubbel vectoren waarop een
bepaalde biquaternion werken kan, geacht kan worden vervallen
te zijn.
Uit de eigenschappen der grootheden t, ; en k blijkt, dat voor
producten van meer dan twee factoren de associatieve eigenschap
bestaat.
Wij kunnen ons nu de biquaternion bewerking q die een dubbel-
vector a in een anderen, /?, verandert nog op een andere wijze
voorstellen, nl. als een dubbeldraaiing l) van a om de beide stand-
vlakken van a en ft (den versor , Uq) gevolgd door een scalarbe-
werking (den tensor, Tq).
Algebraïsch komt deze opvatting hierop neer, dat wij den biqua-
ternion splitsen in een scalargrootheid en in een biquaternion die
tot norm de eenheid heeft.
Versor en tensor zijn evenals bij de vectorbewerkingen in het
algemeen beide vierwaardig, en wel zoo dat bij eiken versor een
bepaalde tensor behoort.
*) D. i. de resultante van twee gelijktijdige draaiingen om onderling loodrechte
vlakken.
( 529 )
De volgende bijzondere gevallen kunnen zich nog voordoen :
1°. dat Vq gelijkbeenig is.
In dit geval zijn de beide componenten van de dubbeldraaiing U<j
aan elkaar gelijk, en worden de versoren (en evenzoo de tensoren)
twee aan twee aan elkaar gelijk (gelijkhoekige biquaternions) ;
2°. dat Sq en Vq gelijksoortig gelijkbeenig zijn.
In dit geval is ook de tensor gelijkbeenig en wordt de versor
onbepaald (gelijkbeenig e biquaternions).
Thans is nog te beschrijven het verband tusschen
Clifford's Biquaterb iontheorie
voor de elliptische ruimte van drie afmetingen en de hier behan-
delde theorie.
Wij hebben daartoe de verwantschap te beschrijven van Clifford's
motoren voor de elliptische ruimte van drie afmetingen en de dub*
belvectoren in de Euclidische ruimte van vier afmetingen.
Hiertoe hebben wij vooreerst te onderzoeken de bewegingen der
Euclidische ruimte van vier afmetingen met één vast punt.
Deze beweging is in het meest algemeene geval een dubbeldraaiing ,
d. i. zij kan worden opgevat als de resultante van twee gelijktijdige
draaiingen om vlakken loodrecht op elkaar. Als bijzonder geval
vinden wij de enkele draaiing om een vlak.
Wij komen nu overeen een draaiing aan te wijzen door een
planivector gelegen in een vlak loodrecht op het asvlak en aan-
gevende door zijn inhoud de hoeksnelheid en door den zin waarin
wij ons zijn omtrek doorloopen denken, den zin der draaiing. Bij
elke dubbeldraaiing behoort dus een bepaalde dubbelvector, waardoor
ook omgekeerd die dubbeldraaiing volkomen bepaald is.
Deze verwantschap van dubbel vector en dubbeldraaiing is ook dan
nog volkomen bepaald, indien de dubbel vector gelijkbeenig en dus
zijn vlakkenpaar onbepaald is. Immers in dat geval is ook het as-
vlakkenpaar van de dubbeldraaiing onbepaald, en de verschillende
mogelijke ontbindingswijzen van den dubbel vector in twee onderling
loodrechte componenten van gelijken inhoud komen dan volkomen
overeen met de mogelijke ontbindingswijzen van de gelijkhoekige
dubbeldraaiing in twee draaiingen van gel ijke hoeksnelheid om onder-
ling loodrechte vlakken.
Verder kunnen wij doen zien, dat ook in hun samenstelling en
ontbinding de verwantschap van dubbeldraaiing en dubbelvector
doorgaat en dat dus de complexe grootheden tot nu toe gebruikt om
dubbelvectoren voor te stellen ook kunnen gebezigd worden om
(530)
dubbeïdraaiingen aan te wijzen, en evenzoo de biquaternions kunnèrt
worden opgevat als operaties waardoor een mogelijke bewegingstoe-
stand van de Euclidische ruimte van vier afmetingen met één vast
punt wordt omgezet iu een anderen bewegingstoestand van die ruimte
met datzelfde vaste punt.
Wij denken ons nu een hyperspheer, die het bij de beweging
vastblijvende punt tot middelpunt heeft en zien dan, dat bij elke
der beschouwde bewegingstoestanden der ruimte van vier afmetingen
een bewegingstoestand van de hyperspheer in zichzelf behoort en
omgekeerd.
De ontwikkclbaarbeid van de elliptische ruimte van drie afmetin-
gen langs de hyperspheer stelt nu ten slotte de verwantschap vast
tusschen de bewegingstoestanden van de hyperspheer en die van de
elliptische ruimte.
Deze bewegingen van de ruimte van drie afmetingen in zichzelf
vormen de meest eenvoudige voorstelling van Clifford's motoren,
zoodat hiermede <h verwantschap vari den dubbelvector met Cliffbrd'a
motor voor de elliptische ruimte van drie afmetingen volkomen is
vastgesteld.
In het algemeen blijkt nu met den dubbelvector een schroefbewe-
ging in de elliptische ruimte verwant te zijn.
Het bijzondere geval van den enkelen planivector komt overeen
met de enkele draaiing.
Verder komt het bijzondere geval dat de dubbelvector gelijkbeenig
is en dus een onbepaald vlakkenpaar heeft, overeen met het geval,
dat de schroef beweging in de elliptische ruimte een onbepaalde
schroefas heeft. In dit geval is deze schroef beweging een verschuiving
langs een stelsel rechts- of linksevemoijdige lijnen.
Ook de opvatting van de biquatemions als op de motoren van
ClifFord toegepaste operaties kan uit de hier beschreven verwant-
schap worden afgeleid.
Graadmeting. — De Heer Muller maakt een opmerking in aan-
sluiting aan zijne mededeeliug der vorige vergadering ^betref-
fende do triangulatie van Sumatra".
In de raededeeling betreffende de triangulatie van Sumatra, door
mij gedaan in de gewone vergadering van Februari, werd opgemerkt,
dat omtrent de oorzaak van de verschillen gevonden in de breedte
der ciriehoekspunten en de azimuts der driehoekszijdeu van het Java-
net, waaraan die triangulatie is aangesloten, een breedte- en een
azimutbepaling, uitgevoerd in West Java, meer licht zouden kunnen
verschaffen.
( 531 )
De Heer Oüdemans is zoo goed geweest na te gaan, welke breedte-
en azimutbepalingen indertijd nabij het westelijk uiteinde van Java
door het personeel van den Geographischen Dienst zijn uitgevoerd,
en deelde mij als resultaat van zijn onderzoek mede, dat de astro-
nomisch bepaalde breedte der punten Batoe Hideung, Gede en Biloel
respectievelijk 7",94. 2",17 en 3",11, dus gemiddeld 4",41 zuidelijker
en de astronomisch bepaalde azimuts op de punten Batoe Hideung
en Gede respectievelijk 4V,43 en 5",76, dus gemiddeld 5",10 kleiner
zijn dan de geodetische breedten en azimuts, welke volgen uit de
triangulatie.
Deze verschillen zijn dus, wat betreft de breedten, waarbij nog
locale afwijkingen in het spel kunnen zijn, vrij goed, en wat betreft
de azimuts zelfs zeer goed in overeenstemming met die, welke bij
de aansluiting van het driehoeksnet van Sumatra zijn geconstateerd,
zoodat met een groote mate van waarschijnlijkheid mag worden be-
sloten, dat zij grootendeels het gevolg zijn van de ophooping der
onvermijdelijke waarnemingsfouten in het langgestrekte Javanet, waar-
door een geringe verplaatsing in zuidelijke richting der driehoeks-
punten en een kleine draaiing der driehoekszijden in West Java is
veroorzaakt.
Daar de Heer Muller op het punt staat naar Indië terug te
keeren, neemt hij afscheid van de Leden, en wordt hem door den
Voorzitter alle voorspoed toegewenscht.
Voor de boekerij wordt aangeboden door den Heer van Bkmmelen
de dissertatie van den Heer D. P. Hoyer, getiteld: „Bijdrage tot
de kennis van de azijnbacteriën".
De Aprilvergadering wordt vastgesteld op den 4deu Zaterdag dei-
maand zijnde 23 April a.s.
Na resumtie van het behandelde wordt de vergadering gesloten.
(6 April 1898).
( 532 )
ERRATA.
Blz. 462. Formule (5) staat k}tq ra. z. kM/k.
fin 2n\ (In 2n
„ TTV/V. „
/2/i; 2,t \ /2.t 2;ï \
, 466. „ (16) . QviüP.j-) . Mtt'-faO'
468 regel 13 v. o. „ „ k. .
abc abc
^-^ cos nu ^-^ cos TH
7 »— « 7 w -
, 470 . H . . -"""" ~~" '
„ 471 regels 2 en 3 v. o. links moet voor de Parenthesen een
— geplaatst worden.
KONINKLIJKE AKADEM1E VIN WETENSCHAPl'EN
TE AMSTERDAM.
VERSLAG VAN DE GEWONE VERGADERING
DER WIS- EN NATUURKUNDIGE AFDEELING
van Zaterdag 23 April 1898.
-^•K- *-
Voorzitter: de Heer H. G. van de Sande Bakhuijzen.
Secretaris: de Heer J. D. van der Waals.
Inhoud: Ingekomen stukken, p. 533. — Verslag van de Heeren J. C. Kaptkmw en tak di
Sakdb Bakhuijzbb over het werk „Il sole e 1'universo" van den Heer Giralomo
Mabzocchi, p. 534. — Verslag van de Heeren Hoookwerff en vak Dorp over eene
verhandeling van den Heer J.H. Abcrson : „De isomerie van het appelzuur", p. 535. —
Verslag van de Heeren Bbhbbns en van Bbmuelbn over cene verhandeling van den
Heer H. va> Cappill t: „Nieuwe waarnemingen op het Nederlandsen dihiviaal gebied,
voornamelijk met het oog op de kaarteering dezer terreinen", p. 537. — Schrijven van
de Commissie voor de gehoorigheid in de gevangenissen, p. 538. — Mededeeling van de
Commissie voor het F. W. Kort hals -fonds, p. 545. — Herinnering aan de oproeping
van candidaten voor het Buitenzorgfonds, p. 545. — Mededeeling van den Heer Ham-
bubgbb: „Over den invloed van veneusc stuwing op de vernieling van miltvuurvirus
in het onderhuidsch bindweefcel," p. 545. — Aanbieding eener verhandeling door den
Heer Pbkblhabixo, ook namens Dr. G. C. J. Vosmabb: „Observations on Sponges",
p. 550. — Mededeeling van den Heer Fbasciiimont, namens Dr. F. vak Rombubou :
„Over hot voorkomen van kancclzuren methylaether in Alpinia malaccensis Rosc", p.
550. — Mededeeling van den Heer van Bbmmblbn, namens Dr. E. A. Klobbib:
„MaatanalYtische bepaling van osmiumtetroxyde (overosmiumzuur)", p. 551. — Mede-
deeling van den Heer Lobbntz : „Optische verschijnselen die met de lading en de
massa der ionen in verband staan (II)", p. 555. — Aanbieding van boekgeschenken,
p. 565.
Het Proces- Verbaal der vorige zitting wordt gelezen en goed-
gekeurd.
Tot de ingekomen stukken behooren :
1°. Bericht van de Heeren Brutel de la Uivière, Hoek en
Mac Gillavbt, dat zij verhinderd zijn de vergadering bij te wonen.
2°. Missive van den Minister van Binnenlandsche Zaken dd. 18
April 1898 de mededeeling behelzende dat H. M. de Koningin-
Weduwe-Regentes de benoeming bekrachtigd heeft van de Heeren
3G
Verslagen der Afdeeling Natuark. Dl. VJ. A°. 1897/98.
(534)
H. G. van de Sakde Bakhüijzen tot Voorzitter en B. J. Stokvis
tot Onder- Voorzitter.
3°. Missive van den Minister van Binnenlandsche Zaken, dd. 19
April 1898, de mededeeling behelzende dat de Heeren Dr. P. P. C.
Hoek en Dr. A. A. W. Hubrecht, benoemd zijn tot gedelegeerden
bij het in 1898 te Cambridge te houden 4e internationale congres
voor zoölogie.
4°. Missive van den Minister van Binnenlandsche Zaken, dd.
16 April 1898 met de vraag of er Nederlandsche geleerden zijn,
bereid buiten bezwaar van 's Rijks schatkist te worden afgevaardigd
naar het historisch en archaeologisch congres te Enghien, te houden
van 7 tot 10 Augustus 1898.
Van de Letterkundige Afdeeling, waar de brief reeds is behan-
deld, heeft geen der Leden zich bereid verklaard; maar ook geen
der leden der Natuurkundige Afdeeling stelde zich ter beschikking
om naar bovengenoemd congres te worden afgevaardigd.
Sterrenkunde. — De Heeren J. C. Kaptetn en van de Sande
Bakhuyzen brengen het volgende verslag uit over het werk
„Il sole e Vuniverso" van den Heer Giralomo Mabzocchi,
waarover de Minister van Binnenlandsche Zaken in de vorige
vergadering het advies -der Afdeeling gevraagd had.
Volgens het schrijven van den auteur aan het Ministerie van
Binnenlandsche Zaken is dit werk uitgegeven
„ten einde bekend te maken eenige mijner ontdekkingen over de
„formatie, constitutie en ontwikkeling der Aarde en meer in het
„bijzonder de groote ontdekking door mij gedaan, namelijk eener
„nieuwe beweging van jaarlijksche omwenteling, waardoor de Aarde
„en de overige planeten met al hare satellieten, terwijl zij hare as
„altijd in dezelfde helling naar de zon houden, iedere pool van het
„Noorden naar het Zuiden en weer naar het Noorden bewegen,
„tweemalen terugkeerend tot hare horizontale positie".
Blijkt reeds uit deze regels en de toelichting welke de schrijver
van deze „groote ontdekking" op blz. 57—60 van zijn boek geeft,
zijne volledige onbekendheid met de meest elementaire sterrenkundige
waarheden, die hem niet doet aarzelen de pool des hemels in den
loop van een jaar tweemaal een reeks van noordelijke en zuidelijke
sterrenbeelden te doen doorloopen, niet minder blijkt die onbekend-
heid uit tal van andere plaatsen in zijn werk.
Zoo blijkt, om maar één ding te noemen, uit het op blz. 58 — 60
( 535 )
en nog audere plaatsen bijgebrachte, dat de schrijver omtrent de
werking van de zwaartekracht de allerzonderlingste denkbeelden
heeft.
Ofschoon het gemakkelijk zijn zou nog oen aantal volkomen on-
bcwezene, onwaarschijnlijke of onware voorstellingen in het boek
van den Heer Marzocchi aan te wijzen, meenen wij daarvan te
mogen afzien omdat naar onze meening de twee aangehaalde punten
reeds volkomen voldoende zijn om te doen zien, waarom dit werk
niet in aanmerking kan komen voor gebruik bij „het onderwijs op
de lagere en hoogere scholen", voor hetwelk de schrijver het, onder
zekere voorwaarden, zou willen afstaan.
J. C. KAPTEYN.
H. G. VAN DE SANDE BAKHÜYZEN.
Van dit verslag zal een afschrift aan den Minister worden toe-
gezonden.
Scheikunde. — De Heer Hoogewerff brengt, ook namens den
Heer TAN Dorp, hot volgende verslag uit over de verhan-
deling van den Heer J. H. Aberson, getiteld: „de Isomerie
van het Appelzuur"
De ondergeteekenden hebben de eer over de verhandeling van
den heer J. H. Aberson, leeraar in scheikunde aan de Rijksland-
bouwschool te Wageningen, getiteld : de Isomerie van het Appelzuur,
welke verhandeling in de vergadering der K. Akademie van 26
Maart 1.1. in hunne handen werd gesteld, de navolgende beoordeeling
ter kennis der Vergadering te brengen.
De verhandeling bevat eene experimenteele studie en daarop
gegronde theoretische beschouwingen over bet appelzuur in verschil-
lende Crassulaceën voorkomende, waarvan het tot heden onbeslist
was of het met Adolph Mater als een van het gewone appelzuur
uit lijsterbessen verschillend zuur moest worden beschouwd, dan wel
of het daarmede identiek moest worden geacht, zooals Braconnot
en Ë. Schmidt beweren.
Na de wijze te hebben medegedeeld, hoe het zuur uit de Cras-
sulaceën, die ter afscheiding hebben gediend, is verkregen, geeft de
heer Aberson eene zorgvuldige beschrijving van het zuur en enkele
zijner zouten, waarvan de samenstelling en de physische eigenschappen
met voldoende uitvoerigheid worden onderzocht. Het zuur, dat tot heden
slechts als stroop is verkregen, blijkt sterk rechtsdraaiend te zijn,
zijne oplossing in water gaat bij verdamping in eene linksdraai-
36»
( 536 )
ende verbinding over. Door eene bepaling van de electrische geleid-
baarheid van het Na zout, die de heer Aberson aan de welwil-
lendheid van den heer E. Cohen te danken heeft, wordt bewezen,
dat het zuur als tweebasisch moet worden beschouwd ; het molecu-
iairgewicht wordt naar de vriespuntmethode bepaald en gelijk aan
dat van appelzuur gevonden ; tevens wordt vastgesteld, dat het zuur
bij reductie met Hl barnsteenzuur oplevert.
Veel zorg wijdt de schrijver aan de bestudeering van de verbin-
dingen, die bij esterficatie van het zuur in aethyl- en in niethyl-
alcohol met behulp van H Cl ontstaan , en waarbij zich door
gedeeltelijke anhydriseering ingewikkelde verschijnselen voordoen,
zoodat hoofdzakelijk dimethyl- en diaethylesters worden verkregen
van een zuur C8 H8 08, door afsplitsing van 2 mol. H20 uit 2 mol.
van het appelzuur ontstaan. Bepaaldelijk worden door den heer
Aberson ook de producten onderzocht, die bij droge distillatie van
het zuur optreden en de resultaten vergeleken met die, welke bij
appelzuur worden verkregen. Treedt bij het laatste in hoofdzaak
fumarzuur en verder maleïnezuur op, uit het Crassulaceen-zuur
verkrijgt de schrijver, naast CO, C02 en aldehyd, slechts zeer kleine
hoeveelheden fumar- en maleïnezuur, terwijl uit het distillaat de grootste
hoeveelheid van het zuur als zoodanig teruggewonnen wordt.
De omzetting van zijn appelzuur in gewoon appelzuur is aan
den schrijver nog niet gelukt.
Op grond van zijn geheele onderzoek komt de heer Aberson
tot de conclusie, dat het in de Crassulaceën voorkomende zuur is
een butanoldizuur C4 Hö 05, dat dezelfde structuurformule bezit als
het gewone appelzuur uit lijsterbessen en als Bremer's zuur, maar
toch van deze beide zuren verschilt. Bij den tegen woordigen stand
der wetenschap kan men zich alleen door stereochemische beschou-
wingen eene voorstelling vormen omtrent de oorzaak van het ver-
schil, dat tusschen de drie zuren blijkt te bestaan. Aan het zuur
uit lijsterbessen de configuratie toekennende, die door van 't Hofp
en Wislicenüs voor dat lichaam waarschijnlijk wordt geacht, neemt
de schrijver aan, dat bij het zuur uit de Crassulaceën de eene
koolstof te traëder tegenover den tweeden een anderen stand inneemt.
Hierbij ziet hij zich dan tevens gedwongen, in strijd met de opvat-
ting van genoemde geleerden en tevens van het meereudeeï der
scheikundigen, geene vrije rotatie der koolstoftetraëders om hunne
gemeenschappelijke as aan te nemen, hoewel deze onderling slechts
door ééne valentie worden verbonden gedacht.
In hoever deze opvatting ais juist kan worden aangenomen, zal
de toekomst moeten leeren.
(53?)
Het komt den ondergeteekenden voor, dat de heer AbersoN met
dit onderzoek eenen experimenteel niet gemakkelijken arbeid met
nauwgezetheid en scherpzinnigheid heeft volbracht en in zijne ver-
handeling eene belangrijke bijdrage tot de kennis der appelzuren
levert. Zij hebben dan ook de eer voor te stellen de bijdrage van
den heer Aberson in de Yerhandelingen der Kon. Akademie op
te nemen. Wordt hiertoe besloten, dan verzoeken zij tevens de
vrijheid den schrijver eenige kleine wijzigingen van redactie en eene
verandering in de rangschikking der hoofdstukken, waarin hij zijnen
arbeid verdeelt, voor te stellen.
S. HOOGEWEBFR
W. A. VAN DORP.
De conclusie om de verhandeling in de werken der Akademie op
te nemen wordt goedgekeurd.
Aardkunde. — De Heer van Bemmelen brengt, ook namens den
Heer Behrens, het volgende verslag uit over de verhande-
ling van den Heer H. van Cappelle, getiteld: ^Nieuwe
toaarnemingen op het Nederlandsch diluviaal gebied, voorna-
melijk met het oog op de kaarteering dezer terreinen"
De Ondergeteekenden hebben de eer, der Afdeeling verslag uitte
brengen over een stuk van den Heer H. v. Cappelle, getiteld:
Nieuwe waarnemingen op het Nederlandsch diluviaal gebied, voor-
namelijk met het oog op de kaarteering dezer terreinen.
De waarnemingen, die hier nedergelegd zijn, moeten voornamelijk
strekken om aan te toonen, dat op oude prpeglaciale terreinen
afgezonderde plekken of eilanden van jonger diluvium van Skandi-
naafschen oorsprong gevonden worden — in het Noorden betrek-
kelijk groot en talrijk, dikwijls aaneengeschakeld — verder zuid-
waarts kleiner, meer verstrooid en dikwijls moeielijk op de kaart
aan te duiden. Uitvoerig beschreven wordt het optreden van pot-
klei te Aekamp bij Winschoten, als slibbingsprodukt eener grond-
moraine opgevat, en het optreden van potklei aan den Wagening-
schen berg. Minder uitvoerig wordt gehandeld over plekken van
noordelijk diluvium aan den Wageningschen berg, den Hemelschen
berg bij Oosterbeek, te Beekbergen, Orderbosch en aan den Galgen-
berg bij Apeldoorn, die allen reeds door meerdere vruchtbaarheid
van den bodem in het oog vallen.
Deze waarnemingen zijn zeker niet zonder belang voor de in voor-
bereiding verkeerende geologische kaarteering. De gevolgtrekking,
( 538 )
waartoe de Heer V. Cappellk aan het slot komt, is zelfs in hooge
mate waard onder de aandacht van allen gebracht te worden, die
bij de vervaardiging eener nieuwe geologische kaart belang hebben.
Hij komt tot het besluit, dat men, om tot een e degelijke kaar teering
der Yeluwe (e geraken, zal moeten beginnen met eene grondige
geologische studie in het Noorden van Nederland, en dat het der-
halve aanbeveling verdient om met de kaarteering in het Noorden
eenen aanvang te maken.
Intusschen zijn de ondergeteekenden van oordeel, dat de belang-
rijke inhoud der verhandeling van den Heer v. Cappelle zeer
winnen zal, wanneer nog eenige profielen aan het stuk toegevoegd
worden. Daardoor kan het aanzienlijk verkort en tevens veel over-
zichtelijker gemaakt worden. Dit is te meer wenschelgk, omdat,
zooals Uwe Geologische Commissie herhaaldelijk heeft opgemerkt,
de beschrijvingen en beschouwingen in de Geologische bijdragen zoo
beknopt mogelijk moeten gesteld worden, zal niet de voorbereidende
literatuur voor de nieuwe geologische kaart een onhandclbaren
omvang verkrijgen.
Behoudens bovengenoemd voorstel bevelen wij gaarne de ver-
handeling van den Heer y. Cappelle tot plaatsing in de werken
der Akademie aan, als bijdrage tot de voorbereiding eener nieuwe
geologische kaart.
Delft \ TH. H. BEHRENS.
C April 1898. j M yAN BEMMELEN.
Leiden '
Het voorstel om deze verhandeling in de werken der Akademie
op te nemen, mits enkele wijzigingen en bekortingen worden aan-
gebracht, wordt goedgekeurd.
Daarna komt aan de orde het schrijven van de „Commissie voor
de gehoor igheid in de gevangenissen" naar aanleiding van de haar
in de vorige vergadering in handen gestelde missiven van den
Minister van Justitie. Het luidt als volgt:
Aan
de Wis- en Natuurkundige Afdeding
der Koninklijke Akademie van Weten-
schappen.
Na nauwgezette lezing en overweging van den in onze handen
gestelden brief van Z.Exc. den Ministervan Justitie van 3 Maart j.L,
N°. 147, gevoelen wij behoefte, tegenover de Afdeeling op eenige
(539)
der daarin besproken punten terug te komen. Immers, nü wij met
het Bestuur hebben medegewerkt bij het opstellen van het schrijven
der Afdeeling van 30 December, mogen onze medeleden, bij de zoo
te betreuren wending die de zaak heeft genomen, verwachten dat
wij hun nader rekenschap geven van de beweringeu in dat schrijven,
die de bevreemding van den Minister hebben opgewekt.
Vooreerst werd door de Afdeeling gezegd dat de Minister zich
in de Memorie van Antwoord in strijd met de feiten had uitgedrukt,
en wel in de volgende zinsneden: „Ware dit alleen" (nl. het aan
de hand doen van middelen tot verbetering) „voldoende, de zaak
„zou eenvoudig genoeg zijn en het bezwaar zou al lang niet meer
„gevoeld zijn. Want reeds lang te voren waren èn hier te lande
„èn in het buitenland middelen ter verbetering aan de hand gedaan.'9
Van deze zinsneden werd in de missive der Afdeeling beweerd dat
zij in strijd waren met het feit dat ons bij onze nasporingen niets
was bekend geworden van wetenschappelijke beginselen die bij het
bestrijden der gehoorigheid tot richtsnoer zouden kunnen worden
genomen, of van middelen die elders mochten zijn beproefd, en dat
ons, met name wat de hier te lande aangegeven middelen betreft,
niets was medegedeeld omtrent eenig beginsel waarvan kon worden
partij getrokken.
De Minister voert thans hiertegen aan dat wel degelijk, zoowel
in het buitenland als hier te lande, middelen tegen de gehoorigheid
zijn aangegeven en in toepassing gebracht; Z.Exc. wijst, o:n zijne
mcening te staven, op een vrij groot aantal middelen die in ons
rapport zelf vermeld zijn.
Hierbij is over het hoofd gezien dat aan de aangehaalde volzinnen
in de Memorie van Antwoord het volgende voorafging, waarmede
zij in nauw verband staan: „Dusver is hier te lande, evenmin als
„in het buitenland, eene oplossing gevonden van de vraag: hoe,
„zonder belemmering van de noodzakelijke luchtverversching in
„de cellen, te beletten dat het geluid van uit de cel naar buiten
„doordringe."
Klaarblijkelijk had dus de Minister in de Memorie van Antwoord
alleen het grootste bezwaar, nl. de gehoorigheid langs de ventilatie-
wegen, op het oog, maar, is dit zoo — en wij hebben er geen
oogenblik aan getwijfeld — dan kan Z.Exc, waar hij de bewering
der Afdeeling onjuist noemt, zich ook niet beroepen op datgene wat
reeds ter bestrijding der gehoorigheid langs andere wegen beproefd
was, en moet men van de „middelen" die de Minister, in aansluiting
aan ons rapport, opsomt, verreweg de meeste weglaten, als hebbende
betrekking op de verwarmingsbuizen of de muren.
( 540 )
Wat er dan overblijft is niet zooveel dat wij door de vermelding
ervan te uitvoerig zouden worden. Wel was er, toen wij one
onderzoek begonnen, bij het Departement van Justitie niets bekend
van in het buitenland aangewende pogingen, maar nadat op ons
verzoek inlichtingen waren ingewonnen, vernamen wij uit Frankrijk :
„De wijze van ventileeren iaat geen gemeenschap door spreken toe.
De gebruikte lucht ontsnapt bij het gewelf in het bovengedeelte
van de cel buiten het bereik van den gevangene, enz."
Uit (Praag) Oostenrijk: „Om de cellen te ventileeren zijn de
vensters met klepvleugels voorzien en dient verder een "i_-vorniige
opening die in den corridor uitkomt, op 2.75 M. boven den oelvloer.
De waarnemingen, die men gedaan heeft, hebben aangetoond dat
het volkomen onmogelijk is, dat de bewoners der cellen zich door
middel van die openingen met elkander in gemeenschap stellen."
Uit Duitschland : „Om dit te voorkomen" (gemeenschap der ge-
vangenen schriftelijk, mondeling of door teekens) „wordt bij iedere
cel een afzonderlijke ventilatiekoker aangelegd en tot in het ver-
zamellokaal op den zolder geleid, of wel geheel afgezien van den
ventilatiekoker en de cel geventileerd door de vensters en openingen
in den corridorwand."
Wat Nederland betreft worden twee middelen genoemd. Het eerste
bestaat in de schermen die tot afwering van het geluid op het dak
der gevangenis te Nieuwer-Amstel staan; deze waren reeds langen
tijd vóór de ons verstrekte opdracht aangebracht en het was
der Regeering dus bekend dat zij niet de minste verbetering op-
leverden.
Het tweede is de verandering die in den loop van ons onderzoek
en dus niet lang te voren aan de ramen der gevangenis te Rotter-
dam werd aangebracht en waarmede het voordeel werd verkregen dat
een gevangene niet meer, zooate vroeger, een eind in de ruimte
tusschen het venster en de tralies kon kruipen.
Ziedaar dus wat de Minister in de Memorie van Antwoord op het
oog heeft gehad. Wij hebben, toen wij de uitlating van Z.Exc. in strijd
met de feiten noemden, het bestaan van deze pogingen niet willen
ontkennen, maar wij hebben, toen wij van „middelen" lazen, gedacht
aan zoodauige, die of een gevolg van eenige beteekenis badden ge-
had, of ons beginselen konden leeren kennen, waarvan partij was
te trekken. Nadat wij langen tijd hadden gearbeid aan de taak,
die de vorige Minister van Justitie ons met zooveel ernst had op-
gedragen, en een stelsel hadden uitgewerkt, dat, op wetenschappe-
lijke gronden steunend, ons eene praktische oplossing scheen te be-
looven, konden wij niet denken dat vage en onbewezen mededeel in-
(541 )
gen uit bet buitenland en een paar in 't binnenland genomen proe-
ven, die stellig geene afdoende verbetering hadden gebracht, den
Minister de woorden in de pen konden gsven, die wij in de
Memorie van Antwoord lazen.
Indien iets uit onze onderzoekingen omtrent den bestaanden toe-
stand zonneklaar bleek, dan was het wel de groote, verrassende
gemakkelijkheid, waarmede door de openingen voor de natuurlijke
ventilatie en door luchtkokers kon worden gesproken.
Wij hadden in de gevangenis te Nieuwer-Amstel de gevangenen
van twee, ja van meer cellen, rustig met elkander hooren spreken.
Te Rotterdam hadden twee van ons, — dit was vóór de straks
genoemde verandering aan de ramen — elkander kunnen verstaan,
toen zij zich in cellen boven elkander, met nogééne cel er tusschen,
begeven hadden, en niet vlak bij de ramen, maar zelfs dicht bij den
corridorwand stonden. Wij hadden, toen de bedoelde verandering
was aangebracht, in dezelfde gevangenis wel eene verminderde
gehoorigheid aangetroffen, maar toch eene zoodanige, dat zij de
grens die wij meenden te moeten stellen nog verre overschreed.
Te Nieuwer-Amstel hadden wij, terwijl wij door de ventilatiekokers,
dus over het dak heen — en ondanks de genoemde schermen —
een gesprek tusschen twee cellen voerden, den bewoner eener derde
cel zich daarin hooren mengen en hadden wij waargenomen hoe
Boyle-kappen en andere beletselen op den top der kokers geen
noemenswaardigen invloed hadden.
Is het wonder dat wij de hier te lande beproefde en, zooals nu
blijkt, door den Minister bedoelde middelen niet hoog aansloegen en
sceptisch gestemd waren tegenover de geruststellende verzekeringen
uit het buitenland ?
Wij komen thans tot het tweede punt, waaraan de Minister aan-
stoot heeft genomen. In den brief der Afdeeling werd gezegd dal
tot leedwezen der Akademie niet alleen de algemeene strekking vau
haar rapport, maar ook hare voorstellen zelve niet begrepen waren,
en wel blijkens de verzekering in de Memorie van Antwoord dat het
door ons voorgestane stelsel van mechanische ventilatie met een
voortdurend gedruisch in de cellen zou moeten gepaard gaan. De
Afdeeling wees erop dat juist een groot deel van ons onderzoek
gewijd was geweest aan het opsporen van middelen om elk hinderlijk
gedruisch weg te nemen, en dat dan ook op verschillende plaatsen
in het rapport de woorden gedruischvrije geleiding cursief gedrukt zijn-
De Minister komt thans uitvoerig op dit punt terug, en gaat zelfs
zoo ver van te zeggen „dat wanneer de Commissie van gednuschvrij
(542)
spreekt, zij bedoelt niet gedruischvrij," en verder : „de Commissie
is natuurlijk volkomen in haar recht om onder gedruischvrij alles
te verstaan wat haar goeddunkt, maar zij kan niet bewerken dat
wat zij gedruischvrij noemt, daardoor ook gedruischvrij wordt."
Verder merkt Z. Exc. op dat de vraag of een voortdurend geluid
voor gevangenen hinderlijk is of niet, niet met eene machtspreuk
iö te beantwoorden, en meent dat, waar wij een bepaald geluid, dat
do kunstmatige ventilatie vergezelt, niet hinderlijk noemen, wij niets
geven dan zulk eene machtspreuk.
Deze uitdrukkingen bevestigen ons in onze meening dat de
Minister geene heldere voorstelling Verkregen heeft van de sterkte
van het gedruisch waarmede de mechanische ventilatie gepaard gaat,
en van de werking der hulpmiddelen waardoor het kan worden ge-
temperd, dat dus de aard onzer voorstellen nog steeds niet goed is
begrepen. Dit is trouwens zeer natuurlijk, nu noch de Minister,
noch een zijner ambtenaren iets van de door ons genomen proeven
gezien heeft.
Wij hebben er naar ge3treefd, deze duidelijk en nauwkeurig te
beschrijven, maar konden helaas de intensiteit van het gedruisch
in verschillende gevallen niet in cijfers uitdrukken. Wij vertrouwden
intusschen dat het vertoonen onzer proeven, waartoe wij ons aan
het einde van ons rapport bereid verklaarden, elk misverstand zou
kunnen voorkomen, en dat, al is niet aan te geven bij welke
sterkte een geluid schadelijk begint te worden, een gedruisch toeh
wel zoo zwak kan wezen dat ieder het voor onschadelijk verklaart.
Natuurlijk zou ook in andere opzichten de bezichtiging onzer toe-
stellen nuttig geweest zijn; deskundigen hadden zich daardoor,
beter dan door beschrijving alleen, een oordeel kunnen vormen
over de meerdere of mindere toepasselijkheid onzer beginselen.
Wij behoeven hier wel nauwelijks bij te voegen dat wij er ons
zeer over zouden hebben verheugd zoo de Minister zich, door de
bezichtiging onzer proeven en door het vragen om verdere inlich-
tingen, van onze denkbeelden nader op de hoogte had gesteld. Thans
wijkt de voorstelling die in de Memorie van Antwoord is gegeven
ver af van den werkelijken aard onzer voorstellen. In deze onze
meening heeft het schrijven van Z.Exc. geene verandering kunnen
brongen.
Over den tweeden brief van den Minister van 3 Maart j.L,
N°. 148, die eveneens in de laatste vergadering der Afdeeling in onze
handen gesteld werd, kunnen wij zeer kort zijn ; wij gevoelen ons
niet geroepen, ecu oordeel uit te spreken over de redenen die Z.Exo.
( 543)
teruggebracht hebben van zijn aanvankelijk voornemen om in eene
der groote gevangenissen eene proef te laten nemen met het door
ons in overweging gegeven stelsel van kunstmatige ventilatie. Wij
meenen echter deze gelegenheid te moeten aangrijpen om nog een
enkel woord over de bestaande gevangenissen te zeggen.
In ons rapport hebben wij verklaard dat het te Breda en te
Arnhem gevolgde stelsel uit het oogpunt der gehoorigheid een gun-
stiger indruk op ons maakte dan de andere, en toen de Minister
ons raadpleegde over de plannen voor de nieuwe gevangenis te Haar-
lem, hebben wij bij schrijven Yan den 6den November 1896 het vol-
gende geantwoord :
„Beslaat er . . . mogelijkheid, den bouw van de gevangenis te
Haarlem eenigen tijd" (wij bedoelden tot na de verschijning van ons
rapport) „uit te stellen, dan adviseeren wij met volle overtuiging
tot mtstel".
„Kan de bouw dier gevangenis echter in 't geheel geen uitstel
lijden en moet dus in hoofdzaak naar eene bestaande gevangenis
hier te lande als model gebouwd worden, dan zouden wij uit het
oogpunt van gehoorigheid, ventilatie en verwarming, en wanneer
wij af mogen zien van den vorm van het beschikbare terrein, advi-
seeren om bij de nieuw te bouwen gevangenis het stelsel der straf-
gevangenis te Breda te volgen."
Wij stellen er prijs op, thans nog eens uitdrukkelijk te doen uit-
komen dat de voorkeur die wij aldus, onder de bestaande gevang e-
nissen, aan die te Breda gaven enkel berustte op de uitkomsten die
het onderzoek naar do gehoorigheid ons had opgeleverd. Het voor-
deel dat de gevangenis te Breda in dit opzicht boven die te Nieuwer-
Amstel aanbood overtrof in ons oog het nadeel der gebrekkige ven-
tilatie; vandaar dat wij, alles in aanmerking nemende en ook
overwegende dat eene mechanische ventilatie nog altijd zonder veel
bezwaar in eene gevangenis als die te Breda zou kunnen worden
aangebracht, het aldaar gevolgde stelsel het be3t achtten.
Dit neemt niet weg dat de ventilatie — bij gemis aan eenig
rationeel stelsel — er veel te wenschen overlaat. Zooals wij in
ons rapport hebben medegedeeld, ontstaat bij eenig temperatuurver-
schil tusschen de centrale hal en de buitenlucht door alle cellen op
de beneden- en bovenverdieping, waarvan de raampjes geopend zijn,
een zoo sterke luchtstroom, dat de gevangenen wel genoodzaakt zijn,
hunne raampjes te sluiten. Dan is echter alle ventilatie opgeheven,
en ontstaat een waarlijk ondragelijke toestand.
Men zal er derhalve op bedacht moeten zijn, in eene nieuwe naar
dit type te bouwen gevangenis op eene of andere wijze de ventilatie
( 544' )
te verbeteren, maar dan dreigt het gevaar dat het voordeel der
mindere geboorigheid weder geheel of ten deele verloren gaat.
Wij meenden hierop te moeten wijzen, daar het ons leed zou doen,
wanneer aan onze gunstige opmerking over het stelsel Breda eene
beteekenis werd gegeven, die niet met onze bedoeling overeenkomt.
J. D. VAN DER WAA1S.
19 April 1898. H. A. LORENTZ.
H. KAMERLINGH ONNES.
G. VAN DIESEN.
De Voorzitter stelt na de lezing van het schrijven der Commissie
naar aanleiding van Missive N°. 147 de vraag of een der Leden
nadere inlichtingen wenscht, en doet daarop in de volgende woor-
den het voorstel de Missive van den Minister voor kennisgeving
aan te nemen.
De leden der Afdeeling hebben zeker met mij betreurd de wijze
waarop, blijkens de Memorie van Antwoord aan de 2* Kamer en
de ons toegezonden missive, het rapport over de gehoorigheid in de
gevangenissen door den Minister van Justitie is ontvangen.
De Commissie, die zich heeft beziggehouden met het onderzoek
naar de oorzaken van die gehoorigheid en van de middelen om haar
op te heffen, heeft aan die opdracht volgens haar beste weten vol-
daan door langdurige, ernstige onderzoekingen van verschillenden
aard, waarvan de uitkomsten zijn neergelegd in een belangrijk ver-
slag ; en toen het later bleek dat hare voorstellen door de Regeering
niet goed waren begrepen, heeft zij in een nader schrijven den
Minister daarop gewezen.
De Afdeeling heeft zeker geen recht te eisohen, dat hare adviezen,
met hoeveel zorg zij ook zijn opgesteld, zullen worden gevolgd, maar
het is haar recht, een recht gegrond op het belang van de vraag
die haar ter beantwoording was voorgelegd, dat een advies opgemaakt
door mannen als v. d. Waals, v. Diesen, Lorentz en Kamerlingh
Onnes, ernstig worde bestudeerd, alvorens men er een oordeel over
uitspreke.
Hiertoe ware het noodig geweest omtrent die onderdeelen, welke
niet juist waren begrepen, de inlichtingen te vragen, welke de
Commissie blijkens haar rapport gaarne had verstrekt, of zoo men
de gevolgtrekkingen uit de proeven afgeleid, in twijfel trok, b. v.
die omtrent de sterkte van het geluid in de geleidingen, had men
zelf die proeven moeten herhalen, of de proeven van de Commissie
moeten bijwonen, zooals door deze was voorgesteld.
Noch het een noch het ander is geschied, en de gebrekkige kennis
van de voorstellen der Commissie heeft geleid tot eene geheel on-
( 545 )
juiste beoordeeling on ten slotte tot een strijd tegen woorden, waar-
aan volgens mijn oordeel de Afdeeling geen deel mag nemen, daar
de wetenschap en het staatsbelang er allerminst door worden be-
vorderd. Ik stel dus voor de missive van den Minister voor kennis-
geving aan te nemen
De Vergadering geeft door applaus haar instemming met het
voorstel te kennen.
Na de lezing van het schrijven van de Commissie naar aanlei-
ding van Missive N°. 148. doet de Voorzitter het voorstel ook deze
Missive voor kennisgeving aan te nemen, hetwelk wordt aange-
nomen. Daarop spreekt hij den dank der Afdeeling uit aan de
Commissie voor de wijze waarop zij haar taak heeft volbracht, en
brengt haar ook den dank van den Minister over — waarna de
Commissie ontbonden wordt verklaard.
Namens de Commissie voor het P. W. KoRTHALS-fonds deelt de
Heer Moll mede. dat van den Heer L. Vüyck te Leiden, belast
met een onderzoek naar de veranderingen der duinflora in de laatste
50 jaren ontvangen is:
1° «en verslag aan de Akademie omtrent die onderzoekingen;
2°. eene verzameling planten, daarbij behoorende en bestemd voor
het herbarium der Nederlandsche botanische Vereeniging.
De Commissie meent, dat daardoor voldaan is aan de voorwaar-
den, die den Heer Vüyck werden gesteld.
Volgens het voorstel van den voorzitter zal het verslag gevoegd
worden bij de verzameling planten, die aan de botanische Vereeni-
ging zullen worden toegezonden.
Door den Voorzitter wordt er aan herinnerd dat de tijd nadert,
waarin candidaten voor het Buitenzorgfonds behooren te worden
opgeroepen.
Het verslag der Commissie, benoemd naar aanleiding van de uit-
noodiging om deel te nemen aan de tentoonstelling te Parijs in 1900
zal in de volgende vergadering worden uitgebracht.
Bacteriologie. — De Heer Hamburger doet eene mededeeling:
tOver den invloed van veneuse stuwing op de vernieling van
miltvuur-virus in het onderhuidsch bindweefsel" .
Het vorige jaar heb ik aangetoond, dat onder den invloed van
CO$ het antibacterieel vermogen van bloed- en weefselvocht aanzien-
( 546 )
lijk toeneemt i). Dit bleek niet alleen wanneer die vochten buiten
het lichaam met C08 waren bedeeld, maar ook wanneer dit geschiedde
in het lichaam, b. v. door het teweegbrengen van veneuse stuwing.
Zoo werd dan waargenomen, dat weefsel vocht, afvloeiende uit een
aan stuwing onderworpen lichaamsdeel in staat was meer bacteriën
te dooden dan weefselvocht, dat uit het normale lichaam te voor*
schijn kwam, m. a. w. stuwingslymph werkte krachtiger bactericied
dan normale lymph.
Ik heb, ten einde dit resultaat nog eens te controleeren, de
onderzoekingen volgens een andere methode herhaald, en thans in
plaat 8 van de bacteriën bloot te stellen aan de weefsel vochten, nadat
deze afgevloeid waren, de microben dadelijk onder de huid gebracht,
met en zonder aanwending van stuwing, om ze dan na eenige dagen
te verwijderen en door enting op dieren haar virulentie te ver*
gelijken.
Bij de uitvoering van deze experimenten moest aan 4 desiderata
worden voldaan:
1°. moesten de bacteriën, nadat ze een willekeurigen tijd onder
de huid hadden gelegen, allen, levend of dood, kunnen verwijderd
worden ;
2°. behoorde, om den invloed der vochten alleen te leeren kennen,
de phagocytaire werking der witte bloedlichaampjes uitgesloten te
worden ;
3°. moest, ten einde een zuiver antwoord te erlangen op de vraag,
welken invloed de stuwing uitoefende op de virulentie der ingebrachte
microben, de invloed van het individueel weerstandsvermogen, als-
mede die van de plaats van enting geëlimineerd worden;
4°. was het gewenscht, microben te kiezen, waarvan de virulentie
gemakkelijk kon vergeleken worden.
Om aan de beide eerste voorwaarden te voldoen, werdeu, in na-
volging van Pekelharing 2), vierkante stukjes agar-agar, welke gelijk-
matig met de cultuur bedekt waren, in een rolletje van perkament-
papier ingepakt.
Het derde desideratum werd bereikt door voor iedere vergelij-
kende proef, twee voorpooten van hetzelfde dier te nemen. Onder
de huid van iederen voorpoot werd dan een pakje met dezelfde
i) Verslag der Verg. der Kon. Akad. v. Wetensoh. 21 April 1897.
*) Zittingsversl. der Kou. Akad. v. Weteusch. 29 Juni 1889.
(547)
hoeveelheid van het virus geschoven; aan één poot werd stuwing
teweeggebracht, aau den anderen niet.
Als bacteriën werden miltvuurbacillen gekozen.
De proef werd dus op de volgende wijze ingericht : Bij een hond of
een konijn — voor de meeste proeven werd, vooral met het oog op
overwegingen van technischen aard, de laatste diersoort gekozen —
werd op symmetrische plaatsen een overlangsche huidsnede gemaakt
in de beide onderarmen ; vervolgens werden de zooeven bedoelde
pakjes onder de huid geschoven, op een grooten afstand van do wond.
Na zorgvuldige hechting werd deze aan zichzelf overgelaten, en reeds
na 36 — 48 uur was dan een goede verkleving opgetreden. Eerst
dan werd, door het aanleggen van een ligatuur boven den elleboog,
dus boven de wond en het pakje, aan een der beide voorpooten
stuwing8oedeem opgewekt. Met het opwekken van stuwing werd
gewacht tot na de genezing van de wond, uit vrees van uitscheu-
ren der hechtingen en spontaan uitstooten van het pakje.
Ook kon ieder verband gemist worden en was de aanwending
van collodion, dat in voorloopige proeven meermalen aanleiding
had gegeven tot het afsterven van huid, overbodig.
Nooit vertoonde de aldus zorgvuldig aseptisch behandelde wond
eenige infectie en de pakjes gaven, wanneer zij werden verwijderd,
nooit andere mikroben te zien dan miltvuurbacillen.
Het stuwingsoedeem werd zorgvuldig bewaakt. Wanneer het een
voldoenden graad bereikt had, werd de ligatuur weggenomen, om
weer te worden aangelegd, wanneer de zwelling aan het afnemen ging.
Nog zij opgemerkt, dat om het indringen van witte bloedlichaamp-
jes geheel te beletten, het pakje nog omgeven was door een tweede
rolletje perkamentpapier, dat aan beide zijden met bindgaren was
gesloten.
In de eerste dagen waren de konijnen lusteloos, waarschijnlijk
tengevolge van de door het perkamentpapier in het lichaam gedif-
fundeerde toxinen; geen enkele maal echter heb ik een dier aan
miltvuurinfectie verloren.
Nadat de pakjes dan 7 — lo dagen onder de huid hadden ge-
legen, werden zij verwijderd en van het buitenste omhulsel ontdaan.
Vervolgens werd ook, na afknippen van de beide uiteinden, het
binnenste pakje geopend. Men kon dan de agar zien liggen. Meer
dan eens heb ik mij er van overtuigd, dat geen enkel wit bloed-
lichaampje er in aanwezig was en ook geen rood, ofschoon het
buitenste en ook het binnenste omhulsel van het stuwingspakje van
buiten gewoonlijk min of meer rood gekleurd was. Nu werden twee
witte muizen genomen, en onder aseptische voorzorgsmaatregelen,
\
( 548 )
bij ieder een ruim geopend pakje onder de rughuid gebracht. Eén
muib kreeg het pakje, dat uit den normalen poot was gekomen, de
andere hei; pakje, dat aan het stuwingsoedeem was blootgesteld geweest.
Zonder eenige uitzondering bleek, dat de muis, die bedeeld was
met de cultuur, welke in den normalen poot had gelegen, aan milt-
vuur te gronde ging, terwijl de andere muis, die het pakje droeg
dat aan stuwingsvocht was blootgesteld geweest, bleef leven of veel
later bezweek dan de eerste muis.
In plaats van witte muizen werden enkele malen ook konijnen
als reagens voor de virulentie gebruikt, doch met gelijkluidend
resultaat als bij de muizen.
In de volgende tabel zijn de boven bedoelde proeven saamgevat.
Die welke waardeloos werden doordien de pakjes zoolang onder
de huid hadden vertoefd, dat zelfs ook de muis welke het pakje uit
den normalen poot had ontvangen, in leven bleef, zijn in de tabel
niet opgenomen.
Verder zij nog opgemerkt, dat voor de proeven I — IV genomen
zijn miltvuurbacillen zonder sporen, voor de vier proeven V — VIII
miltvuurbacillcn met sporen en eindelijk voor do proeven IX en X
uitsluitend sporen.
Nummer. ,
Proef-
dier.
Aard
van het
virus.
Aant. dagen
gedurende
welke het
virus onder
de huid is
gelegen.
Voorpoot.
RESULTAAT.
I.
II.
III.
Hond.
Konijn.
Konijn.
Miltvuur-
bacillen.
Miltvuur-
bacillen.
Miltvuur-
bacillen
7 dagen.
14 dagen.
8 dagen.
Nonnaal.
Met stuwings-
oedeem.
Normaal.
Met stuwings-
oedeem.
Normaal.
Met stuwings-
oedeem
i De muis sterft aan miltvuur, 31/.
] dag na het inbrengen van het
f pakje.
, De muis sterft aan miltvuur, 15
1 uren na de vorige. Hierbij moet
1 echter vermeld worden dat de
1 //stuwingsmuis" wellicht niet zoo
'spoedig zou bezweken zijn, indien
< zij de gestor ven//normale "niet ten
] deele had opgegeten (huid en spie-
i ren 1. flank, een groot deel van de
f milt en de lever). Door toeval
ï waren de beide muizen niet ge-
\noegzaam geïsoleerd geweest
De muis sterft na 3 dagen aan
miltvuur.
De muis blijft leven.
De muis sterft na 18 uren aan
miltvuur.
De muis sterft na 68 uren aan
miltvuur.
( 549 )
a
ö
Proef-
dier.
Aard
van het
virus.
Aant. dagen
gedurende
welke het
virus onder
de huid is
gelegen.
Voorpoot
RE8ULTAAT.
IV.
V.
Konijn.
Hond.
Miltvuur,
bacillen.
Miltvuur-
bacillen
met sporen
11 dagen.
7 dagen.
VI. | Konijn.
Miltvuur-
bacillen
met sporen.
14 dagen.
Vil.
VIJL
Miltvuur- i
Konijn. bacillen 15 dagen,
met sporen.
Hond.
IX. Konijn.
X. Konijn.
Miltvuur-
bacillen
met sporen,
Sporen.
Sporen.
15 dagen.
13 dagen.
16 dagen.
Normaal.
Met stuwings-
oedeem.
Normaal.
Met stuwings-
oedeem.
Normaal.
Met Btuwings-
oedeero.
Normaal.
Met stuwings-
oedeem.
Normaal.
Met stuwings-
oedeeni.
Normaal.
Met stuwings-
ocdeem.
Normaal.
Met stuwings-
oedeem.
Het alsreagens gebruikte konijn
sterft binnen 2 dagen aan milt-
vuur.
Het andere als reagens gebruikte
konijn blijft leven.
Het konijn sterft binnen 3 dagen
aan miltvuur.
Het konijn blijft leven.
De muis sterft na 52 uren. Er
ia echter geen miltvuur in bloed,
l milt of lever aan te toonen.
I Wel is op de plaats van enting
) een geleiaohtige zwelling, waar*
\in levenskrachtige miltvuurba-
jcillen. £r zijn ook veel witte
I bloedlichaampjes daar ter plaat-
F se, maar er is geen enkele leuco-
cvt te vinden, die een bacil heeft
opgenomen.
De muiB blijft leven.
1 Het als reageus gebruikte konijn
sterft na É dagen aan miltvuur.
Het als reagens gebruikte konijn
sterft na ft dagen aan miltvuur.
De muis sterft na 21/, dag aan
miltvuur.
De muis blijft leven.
De muis sterft na 8# uur aan
miltvuur.
De muis sterft na 88 uur aan
miltvuur.
Het als reagcus gebruikte konijn
sterft na 2 dagen aan miltvuur.
Het als reagens gebruikte konijn •
blijft leven.
Uit deze proeven volgt, dat veneuse stuwing de vernieling van
miltvuur aanzienlijk heeft bevorderd.
Tevens brengt deze uitkomst, een bevestiging van Pekelharing's
proeven (1. cc.) *), volgens welke het weefselvocht in vivo in staat
l) Vergel. ook Zittingsverslag van 29 Maart 1890.
Verslagen der Afdeeling Natuurk Dl. VI. A°. 1897/98.
37
( 550 )
is, zoowel de sporen als de vegetatieve vorm van het miltvuur te
vernielen en geeft zij dus een experimenteelen steun aan de opvat-
ting dat het lichaam in de vochten vaak een krachtig middel bezit
om zich tegen lagere organismen te verdedigen, een opvatting welke
nog herhaaldelijk m. i. ten onrechte door Metschnikoff en diens
leerlingen wordt bestreden l).
Physiologie. — De Heer Pekelharing biedt, ook namens Dr.
G. C. J. Vosmaer, voor de werken der Akademie aan eene ver-
handeling, getiteld: „Observations on Sponges".
Scheikunde. — De Heer Franchimont biedt voor het Verslag
der Vergadering een mededeeling aan van den Heer P. van
Rombürgh, getiteld: „Over het voorkomen van kaneelzuren
methylaether in Alpinia malaccensis Rosc."
Distilleert men met water de wortelstokken van Alpinia malaccensis
Rosc, een in de omstreken van Buitenzorg in vrij groote hoeveelheid
wild groeiende Zingiberacea, die den Soendaschen naam „ladja goah"
draagt, dan verkrijgt men ongevoer 0,2 pCt. van een bijna kleur-
looze aetherische olie met aangenamen reuk. Het soortelijk gewicht
van die olie was 1,039 bij 27°. In een buis van 200 mM. draaide
zij het vlak van het gepolariseerd licht + 1°,5. Koelt de olie een
weinig af — bijv. 's nachts tot 22° — dan vult de vloeistof zich
met fraaie, lange, kleurlooze naalden, waarvan de hoeveelheid ver-
meerdert door sterkere afkoeling, zoodat er slechts een weinig van
een vloeibaar product overblijft 2).
De analyse en de dampdichtheid (in damp van ft naphtol) van
de afgescheiden kristallen voerden tot de formule Ci0 Hl0 02. Het
smeltpunt ligt bij 36° en het kookpunt (therm. i. d. damp, baroni.
740 mM.) bij 259°.
Met broom in chloroform-oplossing ontstaat een kleurloos, fraai
kristalliseerend, additieproduct, dat zonder verdere zuivering bij
116° smelt.
Door verwarming met waterige kalioplossing of, gemakkelijker
nog, door alkoholische laat de bij 36° smeltende stof zich verzeepen
en men verkrijgt door behandeling van het gevormde kaliumzout
*) Zie mijn opstel: Het tegenwoordig standpunt van de leer der natuurlijke immu-
niteit. Tijdschr. v. Veeartsenijkunde en Veeteelt 1898. p. 149. ..._..
*) Het vloeibare product, dat terpenen schynt te bevatten, riekt zeer aangenaam.
(551)
met zuren een in water zeer moeielijk oplosbaar zuur, dat bij 133°
smelt en kaneelzuur bleek te zgn.
Verzeept men met waterige kali, dan is het niet moeielijk om in
het distillaat de aanwezigheid van methylalcohol aan te toonen
(o. a. door de vorming van het in oranje naalden kristalliseerend
additieproduct met nitrotrimethyl-phenyleendiamine).
Op grond van het medegedeelde is er dus geen twijfel of de uit
Alpinia malaccensis verkregen kristallen bestaan uit kaneelzuren
methylaether, waarvoor Weger (Ann. 221 8. 74) als smeltpunt 36°
en als kookpunt 259°.6 opgeeft.
Het smeltpunt van het bovengenoemde broomadditieproduct stemt
eveneens overeen met dat van den methylaether van phenyl cc/i
dibroompropionzuur.
Distillatie van de bladeren dezer plant met water geeft een aethe-
rische olie, die ook ryk is aan methylcinnamaat.
Saamgestelde aethers van kaneelzuur komen, zooals bekend is,
vrij verspreid in het plantenrijk voor (o. a. in Tolu- en Perubalsem,
styrax enz.), de methylaether was echter tot nu toe niet aange-
troffen.
De wortelstok van Alpinia malaccensis wordt door de Inlanders
als geneesmiddel gebruikt bij hoest en longlijden.
Scheikunde. — De Heer van Bbmmelen doet namens Dr. E. A.
Klobbie eene mededeeling getiteld: „Maatanalytische bepa-
ling van Osmiutntetrozyde (pverosmiumzuur)"
Het zoogenaamde overosmiumzuur van de formule 0s04is sedert
de onderzoekingen van Max Schultze ]) een bij de histologcn alge-
meen bekend en veel gebruikt reagens en fixeermiddel. De verbin-
ding wordt in zeer verdunde oplossing gebruikt, hetzij als eene waterige
van 1 k 2 pCt., hetzij als Flebiming'scIio vloeistof 2) die 0.4 pCt.
Os O* naast 0.75 pCt. Cr 03. bevat, of in de door Fol voorgestelde
wijziging met 0.02 pCt. Os 04 naast 0.25 pCt. Cr03. Aangezien
Os 04 zeer vluchtig is, en de oplossingen onder den invloed van
stof en licht gereduceerd worden, is haar gehalte niet standvastig.
De wensch van Dr. M. C. Dekhuyzen 3) om met eeuige nauw-
l) Archiv mikrosk. Auatom. 1. 132 en 300.
*) Zeitschr. wissenschaftl. Mikrosk. I. (1884) 349.
a) zie ook: Verliandl. amitora. Geseliscb. 18D2. blz. UI.
37"
( 552 )
keurigheid eene gehaltebepaling van Os04 oplossingen uit te kun-
nen voeren, gaf den Heer Klobbie aanleiding de volgende methode
uit te werken:
Zij berust op de waarneming van Claus1) dat Os04 uit eene
K J-oplossing Jodium afscheidt, welke reactie echter uiterst traag en
onvolledig verloopt. Daarentegen ziet men bij toevoeging van ver-
dund zwavelzuur zich binnen enkele seconden eene fraai donker-
groene kleur ontwikkelen, waarbij Os O* quantitatief overgaat in een
verbinding van Os 02. De hoeveelheid in vrijheid gesteld Jodium kan
dan met thiosulfaat bepaald worden. Het eindpunt der titratie
wordt in de sterk gekleurde vloeistof herkend door, onder de bewer-
king, telkens een droppel der vloeistof op amylumhoudend papier te
brengen, totdat geen blauwkleuring meer waar te nemen is.
De methode is verrassend nauwkeurig, daar het gehalte eener
oplossing tot op 0.01 pCt. vastgesteld kan worden. Wellicht ware
zij bruikbaar voor eene atoomgewichtsbepaling van Osmium.
De uitvoering geschiedt aldus : Vereischte oplossingen s) :
K2 Cr2 07 oplossing (van nauwkeurig 490 mgr. in de Liter).
Verdund H2S04 (± 10 gram verdund tot 100 cc).
KJ oplossing (±10 gr. opgel. in water tot 100 cc).
Na2 S2 Os oplossing (± 2,5 gr. Na2 S2 03 5 H2 O opgel. tot 1 Liter).
Wanneer een dergelijke verdunde thiosulfaatoplossing ouder is dan
1 dag, moet het gehalte opnieuw vastgesteld worden volgens Cris-
mer 3) met behulp van K2 Cr2 07 oplossing : Nauwkeurig 10 cc
K2Cr207 opl. in een kolfje gemengd met ±10 cc. der H2S04
opl. en ±5c.c. der KJ opl. geven afscheiding van eene bekende
hoeveelheid Jodium, — men laat uit eene buret de Na2 S2 Os opl.
toevloeien totdat een droppel van de vloeistof op amylumhoudend
papier geen blauwen kring meer levert. (Filtreerpapier bevat gewoon-
lijk genoeg amylum, om als zoodanig gebruikt te kunnen worden).
De juiste sterkte van de thiosulfaatopl. is hierdoor bekend ge-
worden.
Men brengt nu in een kolfje -fc 10 cc H2S04 dil, ±5cc.KJ
opl. en nauwkeurig 5 cc der onbekende Os 04 oplossing. Ook hier
scheidt zich Jodium af, hoewel de donkergroene kleur dit aan het
oog onttrekt. De titreering van dit vrije Jodium wordt weer ver-
richt met de Na2S203. opl. onder gebruik van amylumpapier.
i) Journal f. prakt. Chemie. 90, 80—105. (1863).
2) Voor titraties van + 2 pCt. ige oplossingen is bet wenschelijk nnn de K, Cr3 07
en NaaSs03 oplossingen eene 10 voudige sterkte te geven.
3) Berichte deutsch chem. Gesellsch. 1884. 642.
( 563 )
n
Ware de thiosulfaat opl. juist -—r^ , dan zou iedere cc. 0.64 ragr.
Os04 aantoonen. (Atoomgewicht Os = 191).
Men kan de reactie schematisch voorstellen door:
Os04 + 4 K J + 2H2S04 = Os 02 + 2 K2 S04 + 4 J + 2H20.
Van drie verschillende fabriekspreparaten van Os04, van een
droog en zuiver aanzicht, werden hoeveelheden afgewogen en opge-
lost. Met deze oplossingen werden de volgende uitkomsten verkregen :
% volgens
% volgens
weging.
titratie.
A
0.256
0.260
B
0.0128
l 0.0126 j
\ 0.0120 \
uitersten van zes proeven.
C
0.2424
l 0.244 J
\ 0.255 )
uitersten van acht proeven.
D
0.045
/ 0.046 ^
( 0.052 j
uitersten van vijf proeven.
De proeven reeks D diende tevens om te bevestigen dat verdun-
ning weinig invloed heeft. De 5 cc. Os 04 opl. werden met 10, 20,
30, 40, 50 cc. water gemengd.
Eene onbekende Os 04 opl. werd getitreerd en in twee proeven
gevonden 0.298 pCt. en 0.295 pCt. Twee maanden later werd de
bepaling herhaald en nu gevonden 0.292 pCt.
Om te onderzoeken of bij langer inwerking de reductie verder
zou gaan dan tot Os 02, werd het Os 04, K J, H2 S04 mengsel 24
uur aan zichzelf overgelaten ; een kontrole-kolf je met enkel K J, en
H2S04 van dezelfde verdunning werd er nevengesteld. Bij recht-
streeksche titreering gevonden 0.046 pCt.; na 24 uur : 0.045 pCt.
Hoewel de wijze van bereiding van Os O4 op zich zelve reeds een
goeden waarborg geeft voor de zuiverheid van het uitgangsprodukt,
was het toch wenschelijk een eigen bereide stof van ontwijfelbaar
zekere samenstelling aan de proef te onderwerpen. Hiertoe werd
gekozen het K2 Os 04 2 H* O, uit Os 04 volgens Fremy l) bereid,
J) Ann. cbim. phys. [3] 19, 516.
( 554 )
dat in goed gevormde kristalictjes van het rhombische stelsel, met
oktaedrischen vorm, zwakke polarisatie en dichroïsme, verkregen
werd.
Dit zout moet, als afgeleid van Os03, slechts 2 atomen Jodium
uit HJ in vrijheid kunnen zetten. Drie verschillende preparaten
leverden de volgende uitkomsten:
mgr. stof.
cc. thiosulfaat
afgescheiden mgi
\ 0s02. ih^o.
berekend
gebruikt
berekend
gevonden
A
34.3
21.2
21.0
—
—
B
62.7
38.7
38. 0
40.9
40.0
C
139.0
85.4
85.0
90 5
89.0
Bij deze titraties scheidde zich het gevormde Os 02 als kolloïd af
(dus met veel water) en kon door filtratie verzameld, bij 105° ge-
droogd en gewogen worden. Het schijnt bij die temperatuur on-
geveer de samenstelling Os 02 1 H2 O te verkrijgen. De vloei-
stof was na de filtratie nog vrij sterk gekleurd ; het geringe te
kort aan Os 02 1 H2 O, dat gevonden werd, laat zich hierdoor
rechtvaardigen.
Omtrent de verschijnselen bij de titratie is nog het volgende op
te merken:
Os 02 1 H2 O is eene vaste zwarte amorphe stof, die onoplosbaar
is in water, en na droging zelfs onoplosbaar in verdunde zuren.
Toch scheidt zich bij de titratie van Os04 in vele gevallen geen
zwarte stof af; bij titraties van niet dl te fijn verdeeld K20s04
wèl. Os02, dat eenigszins basische eigenschappen bezit, zou in
zwakke binding met zuren of kolloïdaal in oplossing kunnen blijven.
Dit vermoeden wordt bevestigd:
1°. doordien na de titratie eene afscheiding van O?. 02 koll.
teweeggebracht kan worden, door bijna te neutraliseeren met KOH
en dan te verwarmen.
2°. doordien de groene kleur door geen andere reductiemiddelen
verkregen kon worden dan door HJ. De groene kleur is namelijk
eene combinatiekleur van afgescheiden Jodium (geel) en van eene
Os-verbinding (blauw).
Of de blauwe kleur toegeschreven moet worden aan de vorming
van 0sJ4 is nog niet met zekerheid beslist. Wel werd deze ver-
binding opzettelijk bereid door indampen van OsO* met HJ, maar
( 555 )
de kameleonachtige natuur van de oplossingen van deze stof *),
die nu eens violetblauw, dan bruin, dan groen, dan blauwviolet,
dan weer rood zijn, en de zeer snelle ontleding onder afscheiding
van Os 02 koll., liet geen gevolgtrekkingen toe.
Natuurkunde. — De Heer Lorentz biedt voor het Verslag
der Vergadering een opstel aan, getiteld: „Optische verschijn-
selen die met de lading en de massa der ionen in verband
staan". II.
§ 13. In mijne vorige mededeeling 2) heb ik voor de absorptie
van het licht door een gasvormig lichaam eene formule afgeleid,
die, bij de toen gemaakte onderstellingen, tot het besluit leidde dat
zelfs op een weg van ééne golflengte eene zeer aanzienlijke vermin-
dering der intensiteit zou plaats hebben. Ik wensch thans in het
bijzonder de absorptie in eene gewone natrium vlam en dergelijke
ga3massa*s te beschouwen. Daar het nu aanstonds in het oog valt
dat eene natriumvlam op verre na het licht niet zoo sterk absorbeert
als aan de in § 12 medegedeelde getalwaarden beantwoordt8), rijst
de vraag, of de in §§ 8—10 gevolgde opvatting wel op zoodanige
vlam van toepassing is.
Zooals straks (§ 19) zal blijken, kan de omstandigheid dat niet
alleen in de n atriumdeeltjes, maar ook in de overige molekulen die
de vlam bevat, electrische momenten worden opgewekt, slechts een
kleinen invloed hebben. Ik zah daarom van die momenten vooreerst
nog afzien. Doet men dit, dan mag men, naar 't mij voorkomt, de
formules (22), (23) en (24) wel degelijk toepassen, ofschoon de
beschouwingen van § 8 eene kleine wijziging moeten ondergaan,
die ook van invloed is op de beteekenis die men aan de grootheden
t en b moet toekennen.
In de natriumvlam heeft nl. nog iets anders plaats dan b.v. in
eene luchtmassa; er gebeuren allerlei scheikundige werkingen, die,
zooals Pkingsheim *) heeft aangetoond, van veel beteekenis zijn voor
de emissie en de absorptie van het licht. Men mag zich echter,
l) Morath und Wischin, Zeitachr. anorg. Chem. III, 153—179 (1893), beschrijven
de oplossing als roodbruin.
*) Verslag der Verg. van de Kon. Akad. v. Wetensch. VI, p. 506, 1898.
s) Men overtuigt zich hiervan b.v. als men achter eene natriumvlam een spiegel
plaatst en door de vlam heen naar het spiegelbeeld ziet, waardoor men zeker is dat
de perioden der lichttrillingen die op de vlam vallen met de eigen perioden over-
eenstemmen.
4) Pbinosheim, Wied. Ann. Bd. 45, p. 428, 1893.
tta&r het mij voorkomt, wel voorstellen dat de natriumdeeltjes zich
telkens gedurende een korten tijd ? vrij bewegen, al kan aan die
beweging nu niet alleen door eene „ botsing" in den gewonen zin
van het woord, maar ook door eene ontmoeting, die tot eene schei-
kundige verbinding leidt, een einde komen, terwijl misschien aan
het begin van den tijd t het deeltje uit eene verbinding is vrij
gekomen. Zoodra nu wordt aangenomen dat de in de deeltjes
voorkomende ionen gedurende den bedoelden tijd vrij kunnen trillen
zonder een „weerstand" te ondervinden en dat de verkregen trilling
eerst vernietigd wordt, wanneer ook de progressieve beweging van
het atoom wordt gestoord, moeten de formules (22) — (24) in hoofd-
zaak juist blijven.
Zal nu de maximale absorptie minder bedragen dan in § 12 werd
gevonden, dan moet noodzakelijk de grootheid S grooier zijn dan
toen werd aangegeven. Zelfs moet S groot zijn in vergelijking met
de eenheid, wanneer de absorptie op een weg van ééne golflengte
cc
zeer, weinig bedraagt. Immers, dit laatste vereischt dat - aanmer-
kt
keiijk kleiner is dan 1 (§4); men ziet, als men (27) in 't oog houdt,
dadelijk uit (28) dat dan R slechts weinig grooter — moet zijn,
4
maar dit vereischt volgens (26) eene groote waarde van S.
§ 14. Men kan verschillende onderstellingen maken, die voor S
eene grootere waarde geven dan in § 12 werd berekend.
In de eerste plaats is er eene reden, waarom de coëfficiënt k
grooter moet worden genomen dan wij in die § onderstelden. Wij
hebben nl. de waarde van k afgeleid uit de formule (11), die op
het geval betrekking heeft dat elk deeltje één bewegelijk ioon bevat.
De talrijke lijnen in de spectra bewijzen echter dat de deeltjes die
het licht uitstralen en absorbeeren vele graden van vrijheid hebben,
hetgeen wij ons — bij gebrek aan beter — zoo zullen voorsteilen
dat elk deeltje een vrij groot aantal ionen bevat, die ieder op zich
zelf om een even wichtsstand, met verschillende vibratietijden, kunnen
trillen. Neemt men dit aan, dan moet men niet de formule (11),
maar de vergelijking (10) gebruiken, met zooveel — stel v — termen
in het tweede lid als er bewegelijke ionen in elk atoom of molekuui
zijn. In de verschillende termen heeft natuurlijk w, de frequentie
van het invallende licht, dezelfde waarde; eveneens N, het aantal
atomen of molekulen per volume-eenheid, maar «, m en de frequentie
n0 der eigen trillingen wisselen van den eenen term tot den anderen.
Zal fi > 1 zijn, dan moeten de termen in welke n < n0 is over-
wegen; ter vereenvoudiging zal ik aannemen dat dit laatste in alle
termen het geval is, dat dus de frequentie van het licht, waarvan
de brekingsindex ft beschouwd wordt, kleiner is dan die van a/de
eigen trillingen. Bovendien zal ik aannemen dat n niet zoo dicht
bij de kleinste waarde van w0 komt, dat een der termen veel grooter
uitvill dan de andere.
Pan zijn de verschillende waarden hö* — n2 van dezelfde orde van
grootte en kan men, wanneer onder **0 eene zekere gemiddelde waarde
2
\an al de eigen frequenties, en onder — eveneens eene zekere mid-
m
denwaarde verstaan wordt, voor (10) bij benadering schrijven:
^ = — n V* N v
f** + 2 3 m V— **
D formule (13) moet dan vervangen worden door
3 n m
wat weer in den op pag. 513 aangegeven vorm kan worden gebracht,
als men
M
k = (30)
v m
stelt.
Het getal k dat wij in § 7 berekend hebben zou dus voorstellen
de verhouding tusschen de massa van het geheele molekuul en
de ma ssa, niet van één ioon, maar van al de bewegelijke ionen te
tarnen, die in het molekuul voorkomen. Onderstelt men dat deze
alle eene lading van hetzelfde teeken hebben, dan komt men thans
tot het besluit (verg. § 7), dat de gezamenlijke lading van al deze
lichtionen van dezelfde orde van grootte is als de lading van een
waterstofatoom in een electrolyt.
Terwijl nu bij de kleurschifting op de hier aangegeven wijze al de
bewegelijke ionen, of al de graden van vrijheid, in het spel zijn, is
dat bij de absorptie niet het geval. Dit verschijnsel heeft nl. slechts
merkbaar plaats, wanneer de frequentie van het invallende licht in
de onmiddellijke nabijheid ligt van ééne der waarden n0 ; dan zullen
echter uitsluitend de ionen die deze eigen frequentie hebben, zoo
sterk in trilling gebracht worden als voor eene sterke absorptie
noodig is. In (29) moet men dus voor k de waarde — substitueeren,
m
d. w. z. eene waarde die v maal zoo groot is als de in § 7 berekende
waarde (30). Door deze omstandigheid wordt S eveneens v maal
grooter.
( 558 )
§ 15. Ten tweede wordt S grooter, wanneer de tijd gedurende
welken de deeltjes ongestoord trillen, kleiner wordt; immers, dan
krijgt b in (23) eene grootere waarde. Nu hebben wij in § 12
ondersteld dat het absorbeerende gas niet met eenig ander gemengd
was; dan was het produkt van de dichtheid A met den gemiddel-
den weg A' tusschen twee botsingen slechts weinig van de dichtheid
afhankelijk en had eene waarde, zooals die in § 12 werd opgegeven.
Wanneer wij echter, zonder aan de dichtheid A te veranderen, het
gas met een tweede vermengen, zullen ook met de molekulen hier-
van botsingen plaats hebbon; de tijd r en do lengte A' zullen dus
afnemen. Dit zal het geval zijn zoowel bij afwezigheid van ^che-
mische" werkingen, als wanneer bij de ontmoetingen verbindingen
en splitsingen kunnen plaats hebben ; de orde van grootte van t
en X' zal men nog vrij wel aan de gewone gegevens der kinetische
gastheorie kunnen ontleen en.
E. Wiedemann spreekt in zijne verhandeling „Zur Mechanik des
Leuchtens" l) van eene natrium vlam die per cM3. 5 X 10~~7 gram
natrium bevatte. Daaruit kan men afleiden dat de massa van het
natrium aanmerkelijk minder dan 1 pCt. van de geheele gasmassa
heeft bedragen; de lengte A' van den vrijen weg tusschen twee
botsingen kan dus wel eenige honderden maal kleiner geweest zijn
dan wanneer het natrium alleen aanwezig was geweest. Daardoor
kan dan S eenige honderden maal grooter zijn dan wanneer wij X'
rekenen, zooals in § 12.
Eindelijk zou — dit moge volledigheidshalve vermeld worden —
t kleiner en dus S grooter worden, wanneer de deeltjes die de
trillende ionen bevatten den vrijen weg A' tusschen twee botsingen
met grootere snelheid W doorliepen, dus b. v. wanneer in de vlam
eene splitsing in deeltjes kleiner dan gewone atomen plaats had.
Dergelijke deeltjes zouden volgens de kinetische gastheorie eene
grootere progressieve snelheid verkrijgen dan de gewone gasmoleku-
ien, en werkelijk zou dus door zoodanige splitsing de absorptie af-
nemen, ten minste wanneer voor de kleine door de splitsing ge-
vormde deeltjes de afstand A', waarover zij ongestoord kunnen voort-
vliegen, niet bij zonder groot werd.
Dat in het algemeen de maximale absorptie des te grooter is,
naarmate de deeltjes langer ongestoord blijven, kan op het eerste
gezicht vreemd schijnen, daar toch een gedurende langen tijd onge-
hinderd voorttrillen aan een kleinen „weerstand" doet denken. Men
i) E. Wiedemann, Wied. Ann. Bd. 37, p. 177, 1889.
moet zich echter herinneren dat er thans van den maximalen ab-
^orptie- coëfficiënt sprake is; dus van het geval dat er geheel of
bijna overeenstemming bestaat tusschen den eigen trillingstijd der
ionen en de periode der uitwendige electrische kracht, die door het
invallende licht wordt teweeggebracht. Stemmen deze perioden vol-
komen overeen, dan is de trillingsenergie die een ioon gedurende
een tijd t door cene bepaalde uitwendige kracht verkrijgt evenredig
met t2 l). Is nu r = — , dan zal b maal ia de seconde de ver-
b
kregen trillingsenergie, die evenredig met — is, in warmte worden
omgezet. Derhalve wordt de warmteontwikkeling per seconde, die
eene maat voor de absorptie oplevert, evenredig met — of met f.
Eene geheel andere vraag is het, over welk interval de waarde
van n zich bewegen kan, zoo dat de absorptie nog vergelijkbaar
blijft met de maximale. Het zal straks blijken dat de absorptieband
des te breeder wordt, naarmate t kleiner en b grooter is.
§ 16. Onderstellen wij thans dat, op welke wijze dan ook, S aan-
merkelijk grooter dan de eenheid is, waardoor de absorptie op een
weg van ééne golflengte klein zal uitvallen. Daar dan R zeer weinig
boven — moet liggen, mogen wij bij benadering in (26) en (28
R in .alle factoren, met uitzondering van 4 R — l,door — vervangen.
Dan gaan de formules over in
27 1 /a\2 2
en hieruit volgt
(±\ = 1 1
Wm«. 2 ' 8 '
of, volgens (23),
(-) =
\ « 'mix.
-r (3«)
max. omn
l) Verg. Lobentz, Versl. der Verg. van de Kon. Akad. v. Weten9ch., VI, pag.
208, 1897.
Is de hoeveelheid natrium een klein gedeelte van de geheele
gas massa, dan zullen ï en b bijna niet afhangen van de onderlinge
botsingen tusschen de natriumdeeltjes, maar bepaald worden door
de wisselwerkingen tusschen deze en de hoofd bestanddeelen der vlam.
Is echter b slechts weinig van N afhankelijk, dan wordt blijkens
(31) f — ) ten naastebij evenredig met N, d.w. z. met het aantal
natriumdeeltjes, zooals ook te verwachten was.
§ 17. Wil men weten hoe breed de absorptieband is, dien de
damp in het spectrum teweegbrengt, dan moet men uit de formule (24)
cc
afleiden, welke waarden — voor verschillende waarden van R aan-
n
neemt, waarden die natuurlijk niet meer aan de voorwaarde (27)
zijn gebonden. Immers, deze laatste gold alleen voor de waarde van
R, die aan de maximale absorptie beantwoordde. Wat de grootheid
S betreft, deze mag, zoolang men met smalle absorptiebanden te doen
heeft, bij de volgende beschouwing als constant beschouwd wordenen,
daar alle waarden van n die te pas komen in de onmiddellijke
nabijheid van n0 liggen, mag men
2 b m nQ ,„nx
S = — (32)
stellen.
Nemen wij thans aan dat 1 — R van dezelfde orde als het groote
getal S is, dat dus
1 — R=r?S (33)
kan worden gesteld, waarin q een matig getal is.- Voor den eersten
term in den teller van (24) kan dan worden geschreven
en voor den eersten term onder het wortel teekcn
{(l+^)S«-3<iSp,
wat, zoowel voor positieve als voor negatieve waarden van p, veel
grooter is dan de tweede term 9 S2. Men kan hiervan gebruik
maken om de wortelgrootheid in eene reeks naar de afdalende
machten van S te ontwikkelen. Bepaalt men zich tot de eerste
termen, dan vindt men voor de wortelgrootheid — die positief moet
worden genomen —
(l + e»)S»-8eS+- .
2 1 + c2
en dus voor de formule (24)
a8_ 9
n* 2(1+ (.*)* ' 8' *
derhalve
« _ 3 1 1 _/«\
"ÏT~ Y ' ï + (? ' "s ~"\T/
i+e*
max.
Hieruit blijkt, dat de absorptie naar weerszijden van het maximum,
d. w. z. voor positieve en negatieve waarden van p, vrij snel af-
3
neemt. (Bij het maximum is 1 — R ongeveer — en heeft dus q de
kleine waarde -7-5-) .
Zij ai een zoodanig getal, dat men eene absorptie die 1 + Vi2 maftl
kleiner is dan de maximale nog juist kan waarnemen. Dan zal aan
den eenen rand van den absorptieband y = — (f\ en aan den anderen
q = + (>i zijn. Natuurlijk is (fi een matig getal.
Nu volgt uit (33), wanneer men de betrekkingen (22) en (32)
in het oog houdt, eene vergelijking die n als functie van q leert
kennen. Wanneer pS veel grooter dan de eenheid is, zooals voor
(j = ± (>i mogen wij bij benadering (33) vervangen door
R = — q S,
en vinden dan
b2 + (V-"*)=-2(,bn0,
w* = «0* + 2 (f b n0 + b».
Daar nu de tijd gedurende welken een deeltje zich ongestoord
voortbeweegt in eene gasmassa als de natriumvlam ongetwijfeld steer
vele trillingstijden beval, is b veel kleiner dan w0. Wij mogen dus
bij benadering schrijven
n* = n0* + 2(>bno (34)
en, met eene dergelijke benadering,
n = n0 + p b.
Aan de randen van den absorptieband worden de frequenties
nx = n0 — (jxb en «2 = n0 + p1b.
De hieruit volgende formule
n% — n2 = 2 qy b = 2 Q-
T
doet zien dat de breedte van den absorptieband bepaald wordt door
den tijd r gedurende welken een deeltje zich gemiddeld ongestoord
kan bewegen, en stemt overeen met de uitkomsten die men voor
de breedte der emissielijnen verkregen heeft. *)
§ 18. De plaats van het maximum der absorptie wordt, zooals
wij zagen, bij groote waarden van S bij benadering bepaald door
«=T.
of, tengevolge van (22) en (32) door
(35)
Nu is -ê- een zeer groot getal. Zoolang S nog kleiner dan dit
getal is zal de term met het negatieve teeken overwegen boven den
derden en zal w<w0 zijn, en wel des te kleiner naarmate— grooter,
d. w. z. naarmate N grooter is. Derhalve moet het maximum der
absorptie zich bij vermeerdering der dichtheid van den lichtgevenden
damp iets naar de zijde van het rood verplaatsen.
Intusschen, zoolang S eene groote waarde heeft, is de middelste
term in het tweede lid van (35) veel kleiner dan de laat3te term
van (34), wanneer men daarin (J = ^ (^ stelt. De verplaatsing, die
de absorptieband ondergaat, wanneer de dichtheid der gasoiassa toe-
*) Ten einde de absorptie niet al te groot te doen worden is in het bovenstaande
aangenomen dat de in een raolekuul opgewekte trillingen ook door botsing tegen
een ongelijksoortig molekuul kunnen worden gestoord. Volgens Schüster (KncycL
Brit., Art. Spectroscopy) wordt de breedte eener spectraallijn niet vergroot door ver-
meerdering der dichtheid van een bijgemengd gas. Er is hier eene tegenstrijdigheid
die nog moet worden opgelost.
( 563 )
neemt, zou derhalve veel minder bedragen dan de verbreeding van
den band.
§ 19. Tot nog toe werd de invloed dien eene bijgemengde stof
bij het vraagstuk der absorptie heeft alleen in zooverre in rekening
gebracht, als zulk een stof den tijd t verkleint en düs S grooter
maakt. Er werd nog niet op gelet dat ook in de molekulen dezer
stof electrische momenten worden opgewekt en dat zij aldus recht-
streeks aan de voortplanting van het licht deelneemt.
Het is intusschen gemakkelijk, ook dit laatste in rekening te bren-
gen. Gemakshalve zal daarbij worden aangenomen dat de absor-
beerende molekulen in betrekkelijk gering aantal aanwezig zijn, en
dat de absorptieband dien zij teweegbrengen nog altijd zeer smal is.
Dan is van deze molekulen nog steeds slechts één graad van vrij-
heid werkzaam en kan voor het electrisch moment per volurae-
eenheid dat door eene periodieke electrische kracht c cos n t in deze
deeltjes wordt opgewekt, nog altijd de waarde worden aangenomen
die bovenaan op p. 517 werd verkregen. Daarbij komt nu nog het
electrische moment dat in de deeltjes der bijkomende stof ontstaat.
Nemen wij aan dat deze in het beschouwde deel van het spectrum
geene absorptie uitoefent, en zien wij van de kleurschifting af, die
zij op zich zelf zou geven, dan mogen wij voor dit deel van het
electrische moment per volume- eenheid schrijven
C c cos n t,
waarbij C eene reëele positieve constante is.
Blijven wij onder P, Q, R en S hetzelfde verstaan als in § 10,
dan moeten de formules van die § vervangen worden door
_ r N €2c P cos n t + Q sin n t
Mx = — — f- C c cos n t y
m P2 + Q* ^
m P-H'Q
en, als men
3
stelt,
<72
+ »8 1
_ + D (36)
( 564 )
Men kan hieruit, evenals vroeger uit (21) j, en dus a en ft op-
lossen. Stelt men ter afkorting
1 — D
- R = E
(37)
en
3E + (D— 1) (2D+ i) (E2 + S2) = F, . . . (38)
dan vindt men in plaats van (24)
^~~(D — 1)3(E2+S2)
(39)
Nu volgt uit (36) dat D eene eenvoudige beteekenis heeft. Bestond
nl. de bijgemengde stof alleen (bevatte dus b.v. de vlam geen natrium),
dan zou N = 0, R = oo, S = <x> , en
ga + n*
9* — 2 n2
= D
worden. Er zou dan geene absorptie bestaan en de brekingsindex,
dien wij ,u zullen noemen, zou (verg. § 6) bepaald worden door
f*!*— 1
= D
Nu is in het geval van een gasvormig bijmengsel ju* slechts zeer
weinig van de eenheid verschillend, en dus D zeer klein. Uit (37),
(38) en (39) volgt dan dat de invloed van de bijgemengde stof op
de absorptie zeer gering is.
Wat met name de frequentie betreft, voor welke de absorptie een
maximum is, vindt men uit (39) op dezelfde wijze als (26) uit (24)
werd verkregen,
S2 = E2 .
9 + 4E(D— 1) (2D + 1)
3 + 4 E (D — 1) (2 D + 1)
Is nu S zeer groot, dan volgt hieruit bij benadering
3 + 4E(D— 1) (2D+ 1) = 0,
( 565 )
dus, als men (37) in aanmerking neemt,
B = T.
bn0
1 + 8D
(1 _ D) (1 + 2 D) '
zoodat ook de term -r-^in (34) thans met(l +8D)/(1— D)(l +2D)
vermenigvuldigd moet worden. Deze term bepaalde de plaats van het
maximum der absorptie ; daar D zeer klein is, ziet men dat de bijge-
mengde stof bij de gemaakte onderstellingen geen merkbaren invloed
op die plaats zal hebben. De bekende waarnemingen van Hum-
phreys over den invloed van den druk op de plaats der spectraal-
lijnen vinden dus in het bovenstaande nog geene verklaring.
Voor de boekerij worden aangeboden door den Heer J. C. Kap-
teyn Vol. II van: The Cape photographic Durchmusterung for the
equinox 1875 by D. Gill and J. C. Kapteyn en door den Heer
Stokvis Deel II zijner: Voordrachten over geneesmiddelleer", bijeen-
gebracht door Dr H. Zeehuizen, 2e druk.
Na resumtie van het behandelde wordt de vergadering gesloten.
(4 Mei 1898).
K E G I S T fc R.
aarde (Over de vraag of de) bij Imre jaarlijksche beweging den aether al dan niet
medesleept. 266.
Aardkunde. Programma van het internationaal geologisch Congres te St. Petersburg. 3.
— Mededeeling van den Heer Martin : //Over de geologie der Molulcken". 224.
— Verslag van de Commissie tot onderzoek naar de wijze waarop eene geologische
kaart kan worden samengesteld, die aan de praktische eischen van landbouw en
nijverheid voldoet. 333.
— Joarverslag van de Geologische Commissie. 416.
— Mededeeling van den lieer Moll, namens den Heer J. H. Bonnema : //De
sedimentaire zwerf blokken van Kloosterholt (Heiligerlee)". 418.
— Aanbieding door den Heer van Bemmelen eener verhandeling van Dr. 11.
van Cappelle : „Nieuwe waarnemingen op het Nederlandsen diluviaal gebied
* voornamelijk met het oog op de kaarteering dezer terreinen." 520. Verslag
hierover. 537.
Aardmagnetisme. Mededeeling van den Heer Kamerling» Onkes, namens Dr. W.
van Bemmelen : „Nieuwe aanwinsten voor de verzameling van oude nmwijzings-
waarnemingen". 317.
aberson (J. H.). Aanbieding eener verhandeling: „De isomerie van 't appelzuur".
519. Verslag hierover. 535.
absorptievermogen (Over het) van het kolloïdale kiezelzuur. 498.
aether (Over de vraag of de aarde bg hare jaarlijksche beweging den) al dan niet
medesleept. 266.
AETHERMAliON-züUR (Het evenwicht in de stelseh water-aether, water-malonzuur) en de
isotherm van het stelsel water-aether-malonzuur bij 15°. 253.
afwijkingen (Eene proeve van verklaring der) van het normale verloop van schei-
kundige reakties in oplossingen. 49.
aliphatische nitrarainen (Bijdrage tot de kennis der). 84.
— (De werking van verdund zwavelzuur op de) en op hunne isomeren. 491.
alkali (Methode tot scheiding en quant itatieve bepaling van het diffusibel en niet
diffusibel) in sereuse vloeistoffen. 64.
alpinia malaccensis Bosc. (Over het voorkomen van kaneelzuren methylaether in). 550.
Anatomie. Mededeeling van den Heer van Wijiie: „Ken automatisch injectietoestel
bij het gebruik der massa van Teiciimann". 371.
appelzuur (De isomerie van 't). 519. Verslag hierover. 535.
arnetii (al F red v o n). Bericht van overlijden. L73.
38
Verslagen der Afdeling Natuurk. Dl. VI. A<>. 1897/96.
IC REGISTER.
aronstein (t.) en S. H. Metiiuizkn. Aanbieding eener verhandeling: „Onder-
zoekingen over het moleculairgewicht van de zwavel volgens de kookpuntsme-
thode". 481. Verslag hierover. 489.
autogkammek van Lnvoisier (Aanbieding door het Genootschap ter bevordering van
Natuur-, Genees- en Heelkunde van twee). 278. — Nader schrijven hier-
omtrent. 338.
Bacteriologie. Mededeeling van den Heer Hamburger : „Over den iu vloed van veueuse
stuwing op de vernieling van miltvuur-virus in het onderhuidsche bind weefsel". 545.
bakhuis RoozEBOOir (il. w.). Mededeeling namens Dr. E. Coiien : „Eene
proeve van verklaring der afwijkingen van het normale verloop van scheikundige
reacties in oplossingen". 49.
— Smeltlijnen bij stelsels van twee en drie organische stoften. G2.
— Aanbieding van de dissertatie van den Heer E. C. J. Mohr : '/Over salmiak en
ijzerchloride". 250.
— Mededeeling namens Dr. E. Coiien : „Over de ooi zaak der onregelmatigheden
van het Weston-element." 252.
BAKHUYZEN (H. O. VAN DE SANUE). Zie SaNDE HaKHUYZEN (II. G. VAN DE).
behrens (tii. i!.). Mittheilungen über einige mikrochemische lleaktionen. 219.
— Aanbieding eener verhandeling van den Heer L. Hguwink : „Onderzoek omtrent den
bouw en de eigenschappen van het zoogenaamde Hardglas". 321. Verslag hierover. 370.
— Verslag van de Commissie tot onderzoek naar de wijze waarop eene geologische
kaart kan worden samengesteld, die aan de praktische eischeu van landbouw
en nijverheid voldoet. 338.
— Verslag over eene verhandeling van Dr. H. van Capprlle. 537.
bem melen (j. M. van). Mededeeling namens den lieer F. Scureixemakers :
„Onderzoek over de evenwichten in stelsels van drie komponenteu, waarbij 2
vloeistofphasen optreden". G5.
— Mededeeling namens Dr. E. A. Klobbie : „Het evenwicht in de stelsels waf er-
aether, water-malonzuur, aethermalonzuur en de isotherm van het stelsel water-
aether-malonzuur bij 15°". 253.
— Mededeeling namens den Heer F. Schrei* fm akers : //Onderzoek over de even-
wichten in stelsels van drie komponenteu, waarbij 2 en 3 vloeistofphasen op-
treden". 313.
— Verslag van de Commissie tot onderzoek naar de wijze waarop eene geologische
kaart kan worden samengesteld, die aan de praktische eischeu van huidbouw en
nijverheid voldoet. 338.
— Jaarverslag der Geologische Commissie. 416.
— Over het absorptie-vermogen van het kolloïdale kiezelzuur. 498.
— Aanbieding eener verhandeling van Dr. H. van Cappelle : „Nieuwe waarne-
mingen op het Nederlandsen diluviaal gebied, voornamelijk met het oog op de
kaarteering dezer terreinen". 520. Verslag hierover. 537.
— Mededeeling namens Dr. E. A. Klobbie: //Maataualytische bepaliug van osmium-
tetroxyde (overosmiumzunr)". 551.
bem melen (w. van). Nieuwe aanwinsten voor de verzameling van oude mis-
wijzings-waarne mingen. 317.
KEGISTEK. III
bkrg (f. j. vanden). Levensbericht. 456.
bkiu-beri (De bestryding tier). 6.
bisdweefsel (Over den invloed vnn veneuse stuwing op de vernieling van miltvuur-
virus in het onderhuidsch). 545.
B1NNENLANDSCHR zaken (Minister van). Goedkeuring vau de benoeming van het be-
stuur en van nieuwe leden. 3. 533.
— Verzoek om advies op de vraag, of het wenschelijk is te bevorderen, dat alle
torens worden voorzien van bliksemafleiders. 277. Verslag hierover. 360.
— Verzoek om bericht of er Nederlandsche geleerden zijn bereid zich te laten
afvaardigen naar het 4e internationaal Congres voor Zoölogie te Cambridge. 455.
— Verzoek om advies over een werk van den Heer Gibolamo Mauzoccui i/il sole
e runiverso". 4S8. Verslag hierover. 534.
— Bericht van verhooging van het jaarlijkse!) subsidie. 488.
— Bericht van de benoeming van de Ileereu P. P.C. Hoek en A. A. VV. Hubreciit
tot gedelegeerden bij het te Cambridge te houden 4e internationale congres voor
Zoölogie. 534.
— Aanvraag of er Nederlandsche geleerden zijn, bereid om te worden afgevaardigd
naar het historisch en archaeologisch Congres te Enghien. 534.
binomiale ontwikkeling (Over de). 421.
Bi sm ut il (Over het verschijnsel van Hall en de magnetische weerstundstoename in). 6S.
bliksemafleiders (Verzoek van den Minister van Binneulandsche Zaken om advies
op de vraag of het wenschelijk is te bevorderen dat alle torens worden voorzien
van). 277. Verslag hierover. 360.
bloedvaten. Zie Bloodvessels.
BLOODVESSEI3 (On the retrograde development of the) in the omentum of the
rabbit. 245.
boekgeschenken (Aanbieding van). 276. 335. 453. 4S6. 531. 565.
boltzmann (l.). Goedkeuring zijner benoeming tot buitenlandsch lid. 3.
bonnema (j. H.). De sedimentaire zwerfblokken van Kloosterholt (Heiligerlee). HS.
BKüNSWiJK (Uitnoodiging tot bijwoning van de Versaramluug deutscher Naturforsclur
und Aerzte te). 174.
buussel (Uitnoodiging voor de 2e Conférence bibliographique internationale te). 62.
B R U Y N (C. A. LOBKÏ DE). Zie LOBRY DE BRUYN (C. A.).
Bi u ing vnn X-strnlen (Over den invloed vnn de afmetingen der lichtbron bij Fhks-
NEL'sche buigingsverscbijnselen en over de). 79.
buitenzorg-fonds. Bericht van den Heer ïreub van het overlijden van Dr. P. C. Plugok
en toezending van door hem gemaakte aanteekeningen. 174. Verslag hierover. 175.
— (Herinnering aan de oproeping van candidaten voor het). 545.
cambridge (Aanvraag van den Minister van Binnenlnndsche Zaken of er Nederlandsche
geleerden zijn bereid zich te laten afvaardigen naar het 4e internationaal Congres
voor Zoölogie te). 455.
— (Bericht van benoeming van de Heeren P. P. C. Hoek en A. A. VV. Hubrecut
tot gedelegeerden bij het 4e internationaal Congres voor Zoölogie te). 534.
capillaire stijghoogte (Metingen vau de) der vloeibare phase van een mengsel
vau twee stoffen bij evenwicht met de gasphase. 18. 74.
38*
CAPPELLE (tt, van), Aanbieding eener verhandeling: "Nieuwe waarnemingen op
het Nederlandsen diluviaal gebied, voornamelijk met liet oog op de kanrteering
dezer terreinen". 520. Vershtg hierover* 537*
cilindrische buis (Over den weerstand dien een vloeistofstroom ia eene) ondervindt. 28.
cirkels (Over eeltige groepen vim). 413.
co hen (e.). Eene proeve van verklaring der afwijkingen van bet norumle verloop
van scheikundige reuk Lies in oplossingen. 49.
— Over de oorzaak der onregelmatigheden van bet Weston element, 252.
conférence bibliographbjue internationale te {hussel (Uilnnodïging voor de 2e). tó,
congres te Ënghïcn ^ Historisch en nrebaeologtsdi) ■— Aanvraag van den Minieer
van Bmneidnndsche Zaken of er Nederlnndseue geleerden zijn bereid om te
worden afgevuurd igd naar bet — . 534.
— te St. Petersburg (Programma's van het internationaal geologisch). 3.
— voor Zoölogie (Aanvraag van den Minister van Uiunenhindsche Zaken of er
Nederlandsdie geleerden zijn bereid zich te laten «fvnnrdigeu naar het Ie inter-
nationale). 455.
— (Bericht van benoeming van de llcerou I\ P, C. Hoek en A. A. \\ , IIubreciit
tot gedelegeerden der Regeering bij bet. 4e internat ionnlo}* 531.
cvclonal (Le tourbillon). 432.
DEFLEXIE en reflexie bij Iwee knthoden. 22fl.
DIBBITS (H. cj. Mededeeling namens Dr. A. Smits: '/Over een toestel om de
spanning boven eene kokende vloeistof constant te houden". 321.
Dierkunde. Mededeeling van den Heer Uqzk wOver de levenswijze vanden zalm". 17^.
— Mededeeling van den Meer Hcbreciit, onmens Dr. fi. C. J. VosmaER : "On
the retrograde developnient of the blood-vessels in the omentnm of tbe rabljït". 2 ÏS.
— Aanvraag van den Minister vim Biiiuenlnndsehe Zaken of er N r 't te rlnnrtsc hege-
leerden zijn bereid zich te laten afvaardigen uuar liet 4e internat tonaal Congres
voor Zoölogie. 455.
— Bericht van den Minister van Uinnenlandsche Zaken van de benoeming vmi de
Heeren P. F. C, Hoek en A. A. VY\ Hudrecht tot gedelegeerden by het le
internationale Congres voor Zoölogie. 5 31,
di es en (o. van)- Verslag van de l'oinmis^ie voor de gehoorigheid in d« gevange-
nissen. 103.
— Verslag van de Commissie tot onderzoek naar de wij/e waarop eene geologie be
kaart kan worden snitten gesteld, die aan de Jttftfetisvhe eim'ben van landbouw en
nijverheid voldoet, 338.
— Jaarverslag der Geologische Commissie, Hf».
DlLUViAAl.-gebied (Nieuwe waarnemingen op bet Nederïaudscli), voornamelijk met liet
oog op de kaarteen rig dezer terreinen. 520. Verslag hierover. 537.
DISPERSIE (Over de) der magnetische draaiing van het poTarisalïevluk. 112.
— Opmerkingen van den Heer Lo&BtffZ hierover. 'JJ.
DISPERSION (Ueber die) der aktiytiseben Wellen in einent nicht -homogenen Medium. 4G0.
DORP (w. a. v a K). Verslag over eene verhandeling van den Heer J. II. Abekson*. 535.
dosamantes (j.). Verzoek om een oordeel over een door hem ïngezondene bro-
chure. 174.
R E G t 8 T K Ri V
doubletten (Over) en tripletten in het spectrum, te weeggel ra?ht door uitwendige
magnetische krachten. 13. 99. 200/
draaiing (Over den invloed van drukking op de natuurlijke) van het polarisatievlak
in oplossingen van rietsuiker. 24..
duinflora (Inzending door den Meer L. Vuyck van zijn verslag over de verande-
ringen der) in de laatste 50 jaren. 545.
ka 3 ton (e.). Over de groepeering van de sterren in den melkweg. 381.
e L d i k (a. va n). Metingen van de capillaire stijghoogte der vloeibare phase van
een mengsel van twee stollen bij evenwicht met de gasphase. 18. 74.
engelman n (Tir. w.). liericlit dat hij ophoudt gewoon lid te zijn en overgaat
tot de correspondeerende leden. 174.
enghien (Historisch en archaeologisch Congres te) — Aanvraag van den Minister
van Binnenlandsche Zaken of er Nederlandsche geleerden zijn bereid om te
worden afgevaardigd naar het — . 534.
efhemeride voor 1898 (Elementen der planeet 424 =: 1890 DF en). 377.
errata. 453. 532.
evenwicht (Het) in de stelsels water-aether, water-malonzuur, aethermalonzuur en de
isotherm van het stelsel water-aether malonztiur bij 15°. 253.
even wichten (Onderzoek over de) in stelsels van drie koraponenten, waarbij 2 vlosi-
stofphasen optreden. 05.
— in stelsels van drie komponenten, waarbij 2 en 3 vloeistofpbasen optreden. 313.
— (Over de grafische voorstelling van) door middel van de ^-functie. 209.
E v e r d i N o e n JK. (e. v an). Over het verschijnsel van Hall en de magnetische
weerstandstoenarae in bismuth. 08.
experiment (Een) over de zoogenaamde anomale voortplanting van golven. 11.
E u K M A N (c). De bestrijding der beri-beri. 6.
— Over den invloed van het jaargetijde op de mcnschelijke stofwisseling. 308.
F e N N E M a (r.) — In memoriam. 415.
focaalkrommen (Over) en focaaloppervlakken. 404.
focaaloppervlakken (Over focaalkrommen en). 404.
F R A N c il I M o n t (a. p. n.). 1 lijd rage tot de kennis der nliphatische nitra-
minen. 84.
— Mededeeling namens Dr. P, van Homburgu : '/Over het voorkomen van eenige
vluchtige producten in tropische planten. 262.
— lujdrage tot de kennis van het methylnitramine. 265.
— De werking van verdund zwavelzuur op de aliphatische nitrarainen en op hunne
isomeren. 491.
— Mededeeling namens Dr. 1\ van Romrurgh : //Over het voorkomen van kaneel-
zuren methylaether in Alpinia malac:ensis llosc." 550.
FRESNEL'sche buigingsverschijnselen (Over den invloed van de afmetingen der licht-
bron bij) en over de buiging van X-stralen. 79.
functie (Over de grafische voorstelling van evenwichten door middel van de
£-). 209.
gasphase (Metingen van de capillaire stijghoogte der vloeibare phase van een meng-
sel van twee stollen bij evenwicht met de). 18. 74.
gkiioortoiikid in de gevangenissen (Schrijven van den Minister vnn Justitie waarin
Z.Exe. verzoekt voorloopig geen openbaarheid te geven aan liet door de Com-
missie uit te brengen rapport over de). 62.
— (Verslag van de Commissie tot onderzoek naar de mogelijkheid eener doeltref-
fende opheffing of vermindering der). 103.
— Dankzegging van den Minister van Justitie voor het uitgebrachte verslag. 174.
— f Bespreking van het door den Minister vnn Justitie gegeven antwoord betreffende
de) naar aanleiding van de verschenen Memorie van Antwoord. 278.
— (Concept schrijven aan den Minister van Justitie betreffende de). 361.
— Antwoord van den Minister. 488.
— (Schrijven van de Commissie voor de). 538.
Geneeskunde. Mededeeling van den Heer C. Eïjkman: //De bestrijding der beri-beri". 6.
genootschap ter bevordering van Natuur-, Genees- en Heelkunde (Aanbieding van 2
autogramraen van Lavoisier door het). 278.
— Nader schrijven hieromtrent. 338.
geologie der Molukken (Over de). 224.
geologisch Congres te St. Petersburg (Programma's van liet internationaal). 3.
geologische Commissie (Jaarverslag der). 416.
geologische kaart (Verslag van de Commissie tot onderzoek naar de wijze waarop
eene) kan worden samengesteld, die aan de praktische eischen vnn landbouw en
nijverheid voldoet. 338.
gevangenissen (Schrijven van den Minister van Justitie waarin Z.Exc. verzoekt voor-
loopig geen openbaarheid te geven aan het door de Commissie uit te brengen
rapport over de gehoorigheid in de), 62.
— (Verslag van de Commissie tot onderzoek naar de mogelijkheid eener doeltref-
fende opheffing of vermindering der gehoorigheid in cellulair ingerichte). 103.
— (Dankzegging van den Minister van Justitie voor het uitgebrachte verslag over
de gehoorigheid in de). 174.
— (Bespreking van het door den Minister van Justitie gegeven antwoord betreffende de
gehoorigheid in de), naar aanleiding van de verschenen Memorie van Antwoord. 278.
— (Concept schrijven aan den Minister van Justitie betreffende de gehoorigheid in
de). 361. Antwoord van den Minister. 4S8.
— (Schreven van de Commissie voor de gehoorigheid in de). 53S.
gii.l (d.). Goedkeuring zjjner benoeming tot buitenlandsch lid. 3.
— Dankzegging voor zijne benoeming tot buitenlandsch lid. 02.
golven (Een experiment over de zoogenaamde anomale voortplanting van). II.
goud (Een nieuwe kristalvorm van). 421.
Graadmeting. Mededeeling van den Heer J. J. A. Muller: * Benige mededeelingen
betreffende de triangulatie van Surantra". 456. 530.
okafiscue voorstellino (Over de) van evenwichten door middel van de f-functie. 209.
gunning (j. w.). Bericht dat hij tot de rustende leden overgaat. 174.
UAEMATOPORPHVRiN im Harn (Ueber). 274.
H a G a (ir.). Mededeeling namens Dr. C. H. Wind : //Over den invloed van de af-
metingen der lichtbron bij FaKsxEL'sche buigingsverschynselen en over de bui-
ging van X- stralen. 7(J.
REGISTER. VII
ha. ga (ii.). Verslag over eene verhandeling van den lieer L. IIoüwink. 370.
hall (Over liet verschijnsel van) en de magnetische weerstaudstoemune ia bis-
muth. 68.
il am burger (il. J.). Aanbieding eener verhandeling : //Omtrent eene methode tot
scheiding en quantitatieve bepaling van het diffusibel en niet diffusibel alkali in
sereuse vloeistoffen." G4.
— Over den invloed van veneuse stuwing op de vernieling van miltvuur-virus in
het onderhuidsch bindweefsel. 545.
nAMiLTON's quaternions (Een stelsel bewerkingen in de ruimte van vier afme-
tingen analoog met). 520.
uann (j u L I u s) — Uitnoodiging tot bijwoning van de feestelijke bijeenkomst ter
gelegenheid van de uitreiking eener eereraedaille aan — . 414.
— Dankzegging voor de hem gebrachte gelukwenschen. 483.
iiardglas (Onderzoek omtrent den bouw en de eigenschappen van het zoogenaamde).
321. Verslag hierover. 870.
iiarn (Ueber Haematoporphyrin im). 274.
— (Ueber Peptonurie und den Nachweis des Peptons im). 275.
M a R T o G h j r. (j. de). Ueber Peptonurie und den Nachweis des Peptons im
Harn. 275.
ii E r M i t E (c ii.). Toezending van eenige door hem uitgegeven verhandelingen. 338.
hoek (p. p. c). Over de levenswijze van den zalm. 176.
— Bericht zyner benoeming tot gedelegeerde by het 4e internationale Congres voor
Zoölogie. 534.
hoogewerff (».). Aanbieding eener verhandeling van de Heeren L. Arokstein
en S. H. Mfjhuizes : > Onderzoekingen over het moleculair-gewicht van de zwavel
volgens de kookpuntsmethode". 4S1. Verslag hierover. 4S9.
— Aanbieding eener verhandeling van den Heer J. H. Aberson: *De isomerie van
't appelzuur". 519. Verslag hierover. 535.
ii o u w i k K (i..). Aanbieding eener verhandeling : //Onderzoek omtrent den bouw en
de eigenschappen van het zoogenaamde Hardglas." 321. Verslag hierover. 370.
ii ü b r e c ii T (a. a. w.). Mededeeling namens Dr. G. C. J. Vosmaer: »On the retro-
grade developinent of the bloodvessels in the oinentum of the rabbit." 215.
— Bericht zijner benoeming tot gedelegeerde bij het 4e internationale Congres voor
Zoölogie. 534.
il ü F p E L (n. g. v a n). Metingen omtrent de magnetische nawerking in een ijzeren
stanf. 3)2.
ingenieurs (Koninklgk Instituut van). Uitnoodiging tot bijwoning van de herdenking
van het 50-jarig bestaan. 174.
injectietoestel (Een automatisch) bij het gebruik der massa van Teichmann. 371.
integralen (Over eenige bepaalde). 329.
ionen (Optische verschijnselen die met de lading en de massa der) in verband stann.
506. 555.
isomeren (De werking van verdund zwavelzuur op de aliphatische nitraminen en op
hunne). 491.
isomerie (De) van 't appelzuur. 519. Verslag hierover. 535.
isotiierm (Het evenwicht in de stelsels water-aether, water-mal onzuur, aethermalort-
zuur en de) van het stelsel water-aether-raalonzuur bij 15°. 253.
jaargetijde (Over den invloed van het) op de menschelijke stofwisseling. 308.
JAARLUKSCHE beweging (Over de vraag of de aarde bij hare) den aethrr al dan niet
medesleept. 266.
julius (v. a.). Goedkeuring zijner benoeming tot gewoon lid. 3.
— Mededeeling namens den lieer N. G. van Huppel: 'Metingen omtrent de mag-
netische nawerking in een ijzeren staaf'. 312.
julius (w. h.). Goedkeuring zijner benoeming tot gewoon lid. 3.
— Over eene methode om bij spiegelnflezing de nauwkeurigheid eenige malen te
vergrooten. 481.
justitie (Minister van) Schrijven van ( — ) waarin Z. Exc. verzoekt voorloopig geen
openbaarheid te geven aan het door de Commissie uit te brengen rapport over
de gehoorigheid in de gevangenissen. 62.
— Verslag aan ( — ) van de Commissie tot onderzoek naar de mogelijkheid eeuer
doeltreffende opheffing of vermindering der gehoorigheid in cellulair ingerichte
gevangenissen. 103.
— Dankzegging voor het uitgebrachte verslag. 174.
— (Bespreking van het door den) gegeven antwoord betreflende de gehoorigheid
in de gevangenissen, naar aanleiding van de verschenen Memorie van Ant-
woord. 278.
— Concept-schrijven aan ( — ) betreffende de gehoorigheid in de gevangenissen.
361. Antwoord van den Minister. 488.
kaaiiteerikg (Nieuwe waarnemingen op het Nederlandsen diluviaal gebied voorname-
lijk met het oog op de) dezer terreinen. 520. Verslag hierover. 537.
K a M E il L i N 6 u onnes (h.) Mededeeling namens den Heer A. van Klüik: //Me-
tingen van de capillaire stijghoogte der vloeibare phase van een mengsel van
twee stoften bij evenwicht met de gasphase." 18. 74.
— Mededeeling namens Dr. L. H. Siertsema: //Over een onderzoek betreffende den
invloed van drukking op de natuurlijke draaiing van het polarisatie vlak in op-
lossingen van rietsuiker." 2+.
— Mededeeling namens den Heer E. van Everdinoen Jr.: //Over het verschijnsel
van Hall en de magnetische weerstandstoename in bismuth." 68.
— Verslag van de Commissie voor de gehoorigheid in de gevangenissen. 103.
— Mededeeling namens Dr. W. van Bemmelen : //Nieuwe aanwinsten voor de
verzameling van oude miswijzLugs-wnarnemingen." 317.
— Verslag van de Commissie voor de bliksemafleiders. 360.
— Mededeeling namens den Heer N. Rastkmn : //Ueber die Dispersion der aku-
stischeu Wellen in einem nicht-homogenen Medium." 460.
kapteyn (j. e.). Verdeeliug der kosmische snelheden. 51.
— Over de snelheid, waarmede het zonnestelsel zich verplaatst in de ruimte, en de
gemiddelde parallax der sterren van verschillende grootte. 238.
— Verslag over het werk van den Heer Giralomo Marzocciii //il sole e 1'nni-
verso". 534.
kapteyn (w.). Over eenige bepaalde integralen. 329.
ft £ O f 9 T 12 ft. IX
KasterIN (K.). Ueber die Dispersion der akustischen Wellen in einem nicht-homo-
genen Medium. 4G0.
kathoden (Deflexie en reflexie bij twee). 226.
K E u z E R (j.). Ueber Haematoporphyrin im Ham. 274.
kiezelzuir (Over het absorptievermogen van het kolloïdale). 498.
klein (p.). Goedkeuring zijner benoeming tot buitenlandsch lid. 3.
KLOBHIE (e. a.). Het evenwicht in de stelsels water-aether, water-malouzunr,
aethermalonzuur en de isotherm van het stelsel wnter-aether-malonzunr bij 15°. 253.
— Maatnnalytische bepaling van osmiumtetroxyde (overosmiuinzuur). 551.
klocsteruolt (Heiligerlee) (De sedimentaire zwerf blokken van). 418.
kluyyer (j. c). Goedkeuring zijner benoeming tot gewoon lid. 3.
— Over de binomiale ontwikkeling. 421.
kookpuntsmethode (Onderzoekingen over het moleculnirgewicht van de zwavel vol-
gens de). 481. Verslag hierover. 489.
kort E weg (d. j.). Over zekere trillingen van hoogere orde van abnormale in-
tensiteit (relatietrillingen) bij mechanismen met meerdere graden van vrijheid. 3.
— Mededeeling namens den Heer W. A. Wytiioff: „Een stelsel bewerkingen in
de ruimte van vier afmetingen analoog met Hauilton's quaternions". 520.
korthals- fonds (p. w.). Inzending door den Heer L. Vuyck vau zijn verslag over
de veranderingen der dninflora in de laatste 50 jaren. 545.
kosmische snelheden (Verdeeling der). 51.
krI3Talvorm van goud (Een nieuwe). 421.
lading (Optische verschijnselen die met de) en de massa der ionen in verband
staan. 506. 555.
LAVOI9IBR (Autogrammen van) — Aanbieding door liet Genootschap ter bevorde-
ring van Natuur-, Genees- en Heelkunde van — . 278.
— Nader schrijven hieromtrent. 338.
L e L Y (c). Verslag van de Commissie tot onderzoek naar de wijze waarop eene
geologische kaart kan worden samengesteld, die aan de praktische eischen van
landbouw en nijverheid voldoet. 338.
letterkundige Afdeeling (Rericht van de) dat door haar eene Commissie benoemd is om
te adviseeren over de circulaire betreffende de Wereldtentoonstelling te Parijs. 456.
licht (Over de gedeeltelijke polarisatie van het) dat door eene lichtbron in een
magnetisch veld wordt uitgestraald. 193.
lichtbron (Over den invloed van de afmetingen der) bij FiiESNEL'sche buigings-
verschijnselen en over de buiging van X-stralen. 79.
lobry de bruyn (c. a). Goedkeuring zjjner beuoeming tot gewoon lid. 3.
— Verslag over de verhandeling van de Heeren L. Aronstein en S. H. Mei huizen. 489.
lorentz (u. a.). Over den weerstand dien een vloeistofstroom in eeu cilindri-
schen buis ondervindt. 28.
— Mededeeling namens Dr. C. H. Wind : „Over de dispersie der magnetische
draaiing van het polarisatievlak." 92. Opmerkingen hierover. 94.
— Verslag van de Commissie voor de gehoorigheid in de gevangenissen. 103.
— Over de gedeeltelijke polarisatie van het licht dat door eene lichtbron in een
magnetisch veld wordt uitgestraald. 193.
lorentz (il. A.). Over de vraag of de aarde bij hare jaarlijksehe beweging
den aetlier al dan niet medesleept. 2GH.
— Verslag van de Commissie voor de bliksemafleiders. 360.
— Optische verschijnselen die met de lading en de massa der ionen in verband
staan. 506. 555.
mavt analytisch E bepaling van osmiumtetroxyde (overosmiumzuur). 551.
magnetische draaiinu (Over de dispersie der) van het polarisatievlak. 92.
— Opmerkingen van den Heer Lorentz hierover. 94.
— krachten (Over doubletten en tripletten in het spectrum, teweeggebracht door
uitwendige). 13. 99. 260.
— nawerking (Metingen omtrent de) in een ijzeren staaf. 312.
— weerstan dstoename in bisniuth (Over het verschijnsel van Hall en de). 63.
magnetisch velu (Metingen over stralings verschijnselen in het). 403.
— (Over de gedeeltelijke polarisatie van het licht dat door eene lichtbron in een)
wordt uitgestraald. 193.
malonzuur (Het evenwicht in de stelsels water-nether, water-), aethermalon-zuur en
de isotherm van het stelsel water-nether-malonzuur bij 15°. 253.
martin (K.). Over de geologie der Molukkeu. 224.
— Verslag van de Commissie tot onderzoek naar de wijze waarop eene geologische
kaart kan worden samengesteld, die aan de praktische eischen van landbouw en
nijverheid voldoet. 338.
— Jaarverslag der Geologische Commissie. 416.
— vertoont een nieuwe kristol vorm van goud. 421.
MARZOCCiii (girolam o) (Verzoek van den Minister van Binnenlandsche Zaken om
advies over een werk, getiteld //il sole e Tuni verso1' van). 48 S. Verslag hierover 534.
Mechanica. Mededeeling van den Heer Lorentz : „Over den weerstand dien een
vloeistofstroom in een cilindrischen buis ondervindt." 28.
— Mededeeling van den Heer Jan de Vries, namens Dr Gr. de Vries : „J^e
tourbillon cyclonal." 432.
mechanismen (Over zekere trillingen van hoogere orde van abnormale intensiteit
(relatietrillingen) by) met meerdere graden van vryheid. 3.
medium (Ueber die Dispersion der akustischen Wellen in einem nicht-homogenen). 4f>0.
mei ii ui zen (s. h.) en L. Aronstein, Aanbieding eener verhandeling: „Onder-
zoekingen over het moleculairgewicht van de zwavel volgens de kookpuntsnie-
thode". 481. Verslag hierover. 4S9.
melkweg (Over de groepeering van de sterren in den). 391.
melocacti (5e By droge tot de kennis der). 178.
mengsel van twee stoffen (Metingen van de capillaire stijghoogte der vloeibare phase
van een) bij evenwicht met de gasphase. 18. 74.
— (Een benaderde regel voor den loop der plooi puntsljjn van een). 279.
meteorologie (Oesterreichische Gesellschaft fiir) — Uitnoodiging van de — tot bij-
woning van de feestelijke bijeenkomst ter gelegenheid van de uitreiking eener
eeremedaille aan Prof. Juliüs Hann. 414.
methode tot scheiding en quantitatieve bepaling van het diffusibel en niet diffusibel
alkali in sereuse vloeistoffen. 64.
REGISTER. XI
methode (Over eene) om bij spiegelaflezing de nauwkeurigheid eenige malen te ver-
grooten. 481.
methylaether (Over het voorkomen van kaneelzuren) in Alpinia malaccensis Rosc.
550.
metiiylnitramine (Bijdrage tot de kennis van liet). 265.
metingen over straling verschijnselen in het magnetisch veld. 408.
— van de capillaire stijghoogte der vloeibare phase van een mengsel van twee
stoffen bij evenwicht met de gasphase. 18. 74.
— omtrent de magnetische nawerking in een ijzeren staaf. 312.
mikrochemische Reaktionen (Mittheilungen über einige). 219.
mïltvuur-virus (Over den invloed van veneuse stuwing op de vernieling van) in
het onderhuidsch bind weefsel. 545.
Mineralogie. De Heer Martin vertoont een nieuwe kristalvorm van goud. 421.
minister van binnenlandsciie zaken. Zie Binnenlandsche Zaken (Minister van).
— van justitie. Zie Justitie (Minister van).
MiswiJziNGs- waarnemingen (Nieuwe aanwinsten voor de verzameling van oude). 317.
M o h R (e. c. J.). Aanbieding eener dissertatie : „Over salmiak en ijzerchloride". 250.
moleculaihgewiciit van de zwavel (Onderzoekingen over het) volgens de kookpunts-
methode. 481. Verslag hierover. 4S9.
mol en graaf f (o. a. f.). Mededeeling dat de regeering der Z. A. Republiek
besloten heeft een geologische opname van den Staat in liet leven te roepen.
337.
moll (J. w.). Verslag over aanteekeningen door wylen Dr. P. C. Plügge in 's Lands
Plantentuin te Buitenzorg gemaakt. 175.
— Mededeeling namens den Heer C. van Wisselingii: „Over den nucleolus van
Spirogyra." 303.
— Mededeeling namens den Heer J. H. Bonnema : „De sedimentaire zwerf blokken
van Kloosterholt (Heiligerlee)". 448.
momjkken (Over de geologie der). 224.
mulder (ed.). Aaubieding eener verhandeling : "Over het peroxy-salpeterznu r/il ver
en een zilvcrbioxyde" (4de verhandeling). 226.
muller (j. j. a). Goedkeuring zijner benoeming tot correspondent. 3.
— Dankzegging voor zyne benoeming tot correspondent. 62.
— Eenige mededeelingen betreffende de triangulatie van Sumatra. 456. 530.
— Bericht van zjjn vertrek naar Indic. 531.
mycologiques (Observations). 86.
n a b e R (h. a.). Aanbieding eener verhandeling * De waterstofvoltametcr,\ 486.
latnarkunde. Mededeeling van den Heer van der Waals, namens Dr. P. Zeeman :
#Een experiment over de zoogenaamde anomale voortplanting van golvenv. 11.
— Mededeeling van den Heer van der Waals, namens Dr. P. Zeeman : #Over
doubletten en tripletten in het spectrum, teweeggebracht door uitwendige mag-
tische krachten1'. 13. 99. 260.
— Mededeeling van den Heer Kamerlingh Onnes, namens den Heer A. van
Eldik : 0 Metingen over de capillaire styghoogte der vloeibare phase van een
mengsel van twee stoffen b\j evenwicht met de gasphase". 18. 71.
natuurkunde. Mededeeling van den Heer Kamerlingh Onnes, namens Dr. L. H.
Siertsema : >Over een onderzoek betreffende den invloed van drukking op de
natuurlijke draaiing van liet polarisatievlak in oplossingen van rietsuiker". 24.
— Mededeeling van den lieer Kamerlingu Onkes, namens den Heer E. van
Everdingen Jr.: *Over het verschijnsel van Hall en de magnetische weer-
standstoename in bismutb." Gb.
— Mededeeliug van den lieer Haga, namens Dr. C. H. Wind: "Over den invloed
van de afmetingen der lichtbron bij FRESNEL'scbe buigingsverschijnselen eu over
de buiging van X-stralen*\ 79.
— Mededeel ing van den Heer Ijorextz, namens Dr. C. II. Wind : r/Over de dispersie
der magnetische draaiing van het ]>o]arisatie\iak.v 9*2. Opmerkingen hierover. 9 4-.
— Verslag van de Commissie voor de gehoorigheid in de gevangenissen. 1U3.
— Mededeeliug **an den Heer Lorentz : "Over de gedeeltelijke polarisatie van hel
licht dat door eene lichtbron in een magnetisch veld wordt uitgestraald*'. 193.
Mededeelim: van den Heer van der Waals : *Over de grafische voorstelling
van evenwichten door middel van de J-functie'"". 2ü9.
— Mededeeliiu: van den Heer van der Waals, namens Dr. D. F. Tollenaar*.
tlVflexie en reflexie b;j twee kathoden". 226.
— Mededeeling van deu Heer Lorentz : »Over de vraag of de aarde bij hare
jaarl\jk>che beweging den ae:her al dan niet medesleept.'" 266.
— Mededeeling van deu Heer van der Waals: >Een benaderde regel voor den
loop der plooipur.ts!;:\ vr.n een ire: ^^sel". 279.
— Mededeeliug van deu Heer \. A. Jiuis, namens den Heer X. G. van Huffel:
«Metingeu omtrent de iv:u:ut:>che nr.werkins: in een ijveren staaf." 312.
— Aanbieding door den Heer JSfhrfnss namens den Heer L. Houwink, van eene
verhandeling: • Ov.dtrïoek omire::: den Vouw en de eigenschappen van het n «»_re-
naamde Harxlguis%\ SSL A ers^ hierover. 37".
— Yers'a^ \an de iVmmis*!* >oor de b".:k>^n:r.*!eiders aan den Minister vr.n l»:n-
neidandsohe irVkcn o\er de \r..-i: of het wenscl.eiïjk is te lievn nieren da: a'e
torens \oor ien r/u xan o*, kse*'. ^/V.dt rs. o1*'.1.
— loneepï-sver^en a*n de:*. M r.i>*.er vr.n Ji>::::e betredende de ::t-h«wri_:""»-:d i».
de ^evangvniNwn S,;ï.
— MtxiedeeUug \an den Heer \ vN rrs W aals, r.„n:er.s Dr. P. Zeeman : #Me; n-
tin^en over sïr*V* _;>\e-sc\ ^>e\:i :•• !:-ï :» : jr.e::s.h vr'd . 4">.
— Mededeel: -£ \uu der. Heer Koü;un-u Cnnes, n:.u.ens den lieer X. k v>tfuin
»l eoer die lv.<:vrvov. der . \ .:>":>* ' ?:. ^ r '" n ::: ei:.r:n ni«/.t>h ::.« _:-"-\en Me-
dium". 4'*\\
— Mc\U\!ee*;rg \r,i: d<:; IKer W. IL Jiur>- »V\-:t ee*~e ir.r:~ -*ie i •:: ' 7 - -_'•--?-
r/e-'iv.g vie rjiuwke*. r*^ «»..! te ^e r. » \ s :e v.r^r :e-"\ 4S1.
— AA^l'ltxIirg i!..*ve*.s at: l'?vr IV A. Nab?«: vr.n r-:.e terL:.:. . - :r.j. _:-: v i:
— Medcv.ee.i: ^ *;.:; ^eu lic\r l.oir\Ti: ,♦ ^:.s< r \ers« .. /..s 1 • l. dv ---" .
j Üri: e:; de r-assd der k:«u ::. >t :!..'.. I >~- *-". T-. .*. r 35.
Nai wtFiKio-iFlp vO\cr ee: e r-vt* *'.< v 'e. \: sy «re\ ~-r\j: dv er:._:e • . >-
Terrroo'.eu. 4NK
Plantenkunde. Mededeeling van den Heer C. A. J. A. Ouuemaks: "Observations
mycologiques". 86.
— Mededeeling van den Heer W. F. 11. Surikgar: //5e Bijdrage tot de kennis der
Melocacti". 178.
— r Mededeeling vnn den Heer Moll, namens den Heer C. vak Wisselikgh :
rrOver den uucleolus van Spirogyra". 303.
— Inzending door den Heer L. Yuijck van zijn verslag over de veranderingen der
duinflora in de laatste 50 jaren. 545.
PLOOiPUKTSLUN van een mengsel (Een benaderde regel voor den loop der). 279.
plugge (p. c). Bericht van overlijden en toezending van door hem gemaakte aan-
teekeningen in 's Lands Plantentuin te Bnitenzorg. 174. Verslag hierover. 175.
poincaré (H.). Goedkeuring zijner benoeming tot buitenlandsch lid. 3.
polarisatie (Over de gedeeltelijke) van het licht dat door eeue lichtbron in een
magnetisch veld wordt uitgestraald. 193.
polarisatievlak (Over den invloed van drukking op de natuurlijke draaiing van het)
in oplossingen van rietsuiker. 24.
— Over de dispersie der magnetische draaiing van het). 92.
— Opmerkingen van den Heer LoreNtz hierover. 94.
quaterkion.s (Een stelsel bewerkingen in de ruimte vmi vier afmetingen aunloog met
Hamilton's). 520.
rabbit (On the retrograde developmeut ofthebloodvessels in the oinentum of the). 245.
reaKTIES (Eene proeve van verklaring der afvvijkingeu van het normale verloop van
scheikundige) in oplossingen. 49.
reaktionen (Mittheilungen über einige mikrochemische). 219.
reflexie (Deflexie en) bg twee kathodeu. 226.
relatietrillingen. Over zekere trillingen van hoogere orde vau abnormale intensi-
teit bij mechanismen met meerdere graden van vrijheid. 3.
riemsdijk (a. d. va n). Bericht van overlijden. 2.
bietsuiker (Over den invloed van drukking op de natuurlijke draaiing van het pola-
risatievlak in oplossingen van). 24.
r o M B ü R g u (p. van). Over het voorkomen van eenige vluchtige producten in tro-
pische planten. 262.
Over het voorkomen vaukaneelzuren methylaetherin Alpiniamalaccensis Hosc. 550.
ROOZBBOOM (II. w. bakhuis). Zie Bakuuis Boozeboom (H. W.).
rosenberg (k. w ). Goedkeuring zijner banoeming tot gewoon lid. 3.
ruimte (Opmerking over de verdeeling der sterren in de). 394.
(Over de snelheid, waarmede het zonnestelsel zich verplaatst iu de), en de ge-
middelde parallax der sterren van verschillende grootte. 238.
van vier afmetingen (Een stelsel bewerkingen in de) analoog met Hamilton's
quaternions. 520.
sachs (juiiius v o n). Bericht van overlijden. 62.
salmiak en Uzerchloride (Over). 250.
salpeterzuurzilver (Over het peroxy-) en een zilverbioxyde (4de verhandeling). 226.
san de bakhuyzbn (h. g. van d e). Gelukweuschen der Afdeelin' met het feit
dat hij gedurende 25 jaar aan het hoofd der Leidsche Sterrenwacht heeft gestaan. 338.
REGISTER. XIl
nitkamine (bijdrage tot de kennis van liet methyl-). 265.
Kil ram in en (Bijdrage tot de kennis der aliphatische). 84.
— (De werking van verdund zwavelzuur op de aliphatische) en op huune iso-
meren. 491.
normale verloop (Eene proeve van verklaring der afwijkingen van het) van schei-
kundige reakties in oplossingen. 49.
nucleolüs van Spirogyra (Over den). 303.
omentcm of the rabbit (On the retrograde development of the bloodvessels in
the.) 245.
onregelmatigheden (Over de oorzaak der) van het Weston-element. 252.
oplossingen (Eene proeve van verklaring der afwijkingen van het normale verloop
van scheikundige reakties in). 49.
optische verschijnselen die met de lading en de massa der ionen in verband staan
506. 555.
organische stoffen (Smeltlijnen bij stelsels van twee en drie). 62.
osmiümtetroxyde (Overosmiumzuur) (Maataïialytische bepaling van). 551.
oüdemans (c. A. J. A.). Observations myeologiques. 86.
oüDEMANS (j. a. o.). Bericht dat hij tot de rustende leden overgaat. 333.
overosmiumzuur (Miiatanalvtische bepaling van Osmiümtetroxyde). 551.
parallax der sterren (Over de snelheid, waarmede het zonnestelsel zich verplaatst in
de ruimte, en de gemiddelde) van verschillende grootte. 238.
parijs (Circulaire \an de Commissie voor groep XV IE (kolonisatie) voor de Wereld-
tentoonstelling te). 414.
— Bericht eener benoeming van eene Commissie uit de Letterkundige Afdeeling. 456.
Pathologie. Aanbieding door den Heer Stokvis eener dissertatie van den Heer J.
Keijzer : #Ueber Haematoporphyrin iin Harn". 274.
— Aanbieding door den Heer Stokvis eener dissertatie van den Heer J. de
Haktooh Jr.: ffUeber Peptonurie und den Nuchweis des Peptous im Ham". 275.
pekelharing (c. a.) en g. c. j. vosmaer : «Over het opnemen van voedsel bij
sponsen". 494.
— Aanbieding eener verhandeling : //Observations on Sponges". 550.
peptonukie (Ueber) und den Nachweis des Peptons im Harn. 275.
pekoxy-salpeterzuurzilver (Over het) en een zilverbioxyde (4e verhandeling). 226.
petersburg (Programma's van het internationaal geologisch Congres te St.). 3.
Physiologie. Aanbieding door den Heer Hamburger van eene verhandeling : //Omtrent
eene methode tot scheiding en quantitatieve bepaling van het diffusibel en niet
dülusibel alkali in sereuse vloeistoffen." 64.
— Mededeeling van den Heer C. Eu k man : //Over den invoed van het jaargetijde
op de menschelijke stofwisseling." 308.
— Mededeeling van den Heer Pekelharing ook namens Dr. G. C. J. Vcsmaer :
//Over het opnemen van voedsel bij sponsen". 494.
— Aanbieding van eene verhandeling door de Heeren G. C. J. Vosmaer en C. A.
Pekelharing : ^Observations on sponges". 550.
planeet 424 = 1896 l>F (Elementen der) en Ephemeride voor 1898. 377.
planten (Over het voorkomen van eenige vluchtige producten in tropische). 262.
Scheikunde. Aanbieding door den Heer Hoogeweri F eener verlinndeling van den Heer
J. II. Abebson : //De isomerie van 't appelzuur". 519. Verslag hierover. 535.
— Mededeeling vnn den lieer Francmimont, namens Dr. P. vak Roiiburgu :
//Over het voorkomen van kaneelzuren methylaether in Alpinia malaccensis
Kosc". 550.
— Mededeeling van den Heer van Bemmelen, namens Dr. E. A. Klobbi e: //Maat-
analytische bepaling van osmiumtetroxyde (overosmiumzuur)." 551.
schoute (p. u.). Over focaalkrommen en focaaloppervlakken. 404.
— Levensbericht van wjjlen den Heer F. J. van den Bero. 456.
sciireinemakers (p.). Onderzoek over de evenwichten in stelsels van drie
komponenten, waarbij 2 vloeistofphasen optreden, 65.
— Onderzoek over de evenwichten in stelsels van drie komponenten, waarbij 2 en
3 vloeistofphasen optreden. 313.
SIERT8EMA (u H.). Over den invloed van drukking op de natuurlijke draaiing
van het polarisatie vlak in oplossingen van rietsuiker. 24.
SMELTLUNEN bij stelsels van twee en drie organische stoffen. 62.
8MIT8 (a.). Over een toestel om de spanning boven eene kokende vloeistof constant
te houden. 321.
snelheden (Verdeeling der kosmische). 51.
snethlage (r. a.). Mededeeling dat de regeering der Z. A. Republiek besloten
heeft een geologische opname van den staat in het leven te roepen. 338.
80LE e Tuniverso (II) (Verzoek om advies van den Minister vau Binnenlandsche Zaken
over een werk vaa den Heer Girolamo Mar/X)CCIII). 488. Verslag hierover. 534.
spanning (Over een toestel om de) boven eene kokende vloeistof constant te hou-
den. 321.
spectrum (Over doubletten en tripletten in het), teweeggebracht door uitweudige
magnetische krachten. 13. 99. 261).
spiegel aflezing (Over eene methode om bij) de nauwkeurigheid eeuige malen te
vergrooten. 481.
spirogyra (Over den nucleolus van). 303.
spong es (Observations on). 550.
sponsen (Over het opnemen van voedsel bij). 494.
staaf (Metingen omtrent de magnetische nawerking in een ijzeren). 312.
stein (J.). Elementen der planeet 424 = 1896 DF en Ephemeride voor IS9S. 377.
stelsels van twee en drie organische stoffen (Smeltlijnen bij). 62.
— van drie komponenten (Onderzoek over de even wichten in) waarbjj 2 vloeistof-
phasen optreden. 65.
— waarbij 2 en 3 vloeistofphasen optreden. 313.
sterren (Over de groepeering van de) in den melkweg. 381.
— (Opmerking over de verdeeling der) in de ruimte. 394.
Sterrenkunde. Mededeeling van den Heer J. C. Kapteun : //Verdeeling der kosmische
snelheden". 51.
— Mededeeling van den Heer J. C. Kafteijn : //Over de snelheid, waarmede he
zonnestelsel zich verplaatst in de ruimte, en de gemiddelde parallax der sterrer
van verschillende grootte". 238.
B £ O I. 8 T £ B. XVII
Sterrenkunde. Mededeeling van den Heer vak de Sasdb Bakhuyzen, namens den Heer
J. Stejn S. J. : //Elementen der planeet 424= 1896 DY en Ephemeride voor
1898". 377.
— Mededeeling van den Heer van db Sande Bakhüijzen, namens den Heer C.
Ea8TOX: »Over de groepeering van de sterren in den melkweg". 881.
— Mededeeling van den Heer van de Sande Bakhüijzen: ^Opmerkingen over de
verdeeling der sterren in de ruimte". S94.
— Verslag over het werk van den Heer Girolamo Mabzocchi >I1 sole e Tuni-
verso". 584.
stofwisseling (Over den invloed van het jaargetijde op de menschelijke). 808.
stokvis (b. j.). Aanbieding eener dissertatie van den Heer J. Krmzer: //Ueber Hae-
iBfltoporphyrin im Harn". 874.
— Aanbieding eener dissertatie van den Heer J. de Hartogh Je.: //Ueber Pep-
tonurie und den Nachweis de» Peptons im Harn". 275.
— Goedkeuring zjjner benoeming tot onder- voorzitter. 533.
stralingsvrrschijnselen (Metingen over) in het magnetisch veld. 408.
stuwing (Over den invloed van veneuse) op de vernieling van miltvuur-virus in het
onderhuidsch bindweefsel. 545.
sumatba (Eenige mededeelingeu betreffende de triungulatie van). 456. 530.
8URINOAR (w. F. e.). Verslag over aanteekeningen door wjjlen Dr. P. C. Plugqe
in 'sLands Plantentuin te Buitenzorg gemaakt 175.
— 5e Bjjdrage tot de kennis der Melocacti. 178.
teicumann (Een automatisch injectietoestel bij het gebruik der massa van). 371.
toestel (Over een) om de spanning boven eene kokende vloeistof constant te
houden. 321.
tollenaar (d. f.). Deflexie en reflexie bij twee kathoden. 226.
torens (Verzoek van den Minister van Binuenlnndsche Zaken om advies op de vraag
of het wenschelijk is te bevorderen dat alle) worden voorzien van bliksemaflei-
ders. 277. Verslag hierover. 360.
tourbillon cyclonal (Le). 432.
trïüb (m.). Bericht van het overlijden van Prof. P. C. Plugge en toezending
van door hem gemaakte aanteekeningen in 's Lands Plantentuin te Buiten-
zorg. 174.
ThiANGüLATiE van Sumatra (Eenige mededeelingen betreffende de). 456. 53ö.
trillingen (Over zekere) van hoogere orde van abnormale intensiteit (relatietrillin-
gen) bij mechanismen met meerdere graden van vrijheid. 3.
tripletten (Over doubletten en) in het spectrum, teweeggebracht door uitwendige
magnetische krachten. 13. 99. 260.
tropische planten (Over het voorkomen van eenige vluchtige producten in). 262.
universo (11 sole e 1') (Verzoek om advies van den Minister van Binnenlandsche
Zaken over een werk van den Heer Girolamo Mabzocchi, getiteld :). 488, Verslag
hierover. 534.
vallauri (t.). Bericht van overlijden. 173.
Verbeek (r. d. m.). Mededeeling van zyn a.s. vertrek naar Indië. 335.
vergadering (Vaststelling der December-) op 24 December 1897. 335,
39
Verslagen der Afdeeling Natuark. Dl. VI. A°. 1S97/9S.
vergadering (Vnsts telling der April-) op 23 April 1898. o31.
versammlung deutscher Nnturforseher und Aerzte te Brunswgk (Uitnoodiging tot
bijwoning van de). 174.
verschijnsel van Hall (Over het) en de magnetische weerstandstoename in bismuth. 68.
vivisectie (Verzoek van den Heer E. V. Wilcox om beantwoording van verschil-
lende vragen betreffende). 413.
vloeistof (Over een toestel om de spanning boven eene kokende) constant te houden. 321.
vloeistoffen (Methode tot scheiding en quantitatieve bepaling van het diffusibel en
niet-diflnsibel alkali in sereuse). 64.
vloeistofphasen (Onderzoek over de evenwichten in stelsels van drie componenten
waarbij 2) optreden. 65.
— (Onderzoek over de evenwichten in stelsels van drie componenten, waarbij 2
en 3) optreden. 313.
vloei8TOF8Troom (Over den weerstand dien een) in eene cilindrische buis onder-
vindt. 58.
vluchtige producten (Over het voorkomen van eenige) in tropische planten. 262.
voedsel (Over het opnemen van) bij sponsen. 494.
vogel (h. c). Goedkeuring zqner benoeming tot buitenlandsch lid. 3.
voortplanting van golven (Een experiment over de zoogenaamde anomale). 11.
v o 3 M a e r (g. c. j.). Ou the retrograde development of the bloodvessels in the omen-
turn of tbe rabbit. 245.
— en C. A. Pekelharing : Over het opnemen van voedsel bij sponsen. 494.
— Aanbieding eener verhandeling : gObservations on sponges". 550.
vries (g. de). Le tourbillon cyclonal. 492.
vries (jan de). Over eenige groepen van cirkels. 41 S.
— Mededeeling namens Dr. G. de Vries : *Le tourbillon cyclonal1'. 432.
vutck (l.). Inzending van zijn verslag over de veranderingen der duinflora in de
laatste 50 jaren. 545.
waals (j. d. van der). Mededeeling namens Dr. P. Zeeman : * Een experi-
ment over de zoogenaamde anomale voortplanting van golven". 11.
— Mededeeling namens Dr. P. Zeeman: //Over doubletten en tripletten in het
spectrum, teweeggebracht door uitwendige magnetische krachten". 13. 99. 260.
— Verslag van de Commissie voor de gehoorigheid in de gevangenissen. 103.
— Over de grafische voorstelling van even wichten door middel van de J-functie. 209 •
— Mededeeling namens Dr. D. F. Tollenaar: „Deflexie en reflectie bij twee
kathoden". 226.
— Een benaderde regel voor den loop der plooipuntsljjn van een mengsel. 279.
— Verslag van de Commissie voor de bliksemafleiders. 360.
— Mededeeling namens Dr. P. Zeeman : ^Metingen over stralingsverschijnselen
in het magnetisch veld." 408.
water-aether (Het evenwicht in de stelsels), water-malonzuur, aethermalon-zuur en
de isotherm van het stelsel water-aether-malonzuur b$ 15°. 253.
waterstofvoltameter (De). 4S6.
weerstand (Over den) dien een vloei stof stroom in eene cilindrische buis onder-
vindt. 28.
REGISTER. XIX
wellen (Ueber die Dispersion der akustischen) in einem nicht-homogenen Medium. 460.
went (f. a. P. c). Verslag over aanteekeningen door wjjlen Dr. P. C. Plugge in
's Lande Plnntentuin te Buitenzorg gemaakt. 175.
wereldtentoonstelling te Pargs (Circulaire van de Commissie voor groep XVII
(Kolonisatie) voor de) met verzoek om medewerking. 414.
— Bericht eener benoeming van eene Commissie uit de Letterkundige Afdeeling. 456.
weston-element (Over de oorzaak der onregelmatigheden van het). 252.
wilcox (e. v.). Verzoek om beantwoording van verschillende vragen betreffende
vivisectie^ 413.
wind (c. h.). Oer den invloed van de afmetingen der lichtbron bij FRESNEL'sche
buigings-verschijnselen en over de buiging van X-stralen. 79.
— Over de dispersie der magnetische draaiing van het polarisatie vlak. 92.
Wiskunde. Aanbieding door den Heer Korteweg van eene verhandeling : //Over
zekere trillingen van hoogere orde van abnormale intensiteit (relatietrillingen)
bij mechanismen met meerdere graden van vrijheid." 3.
— Mededeeling van den Heer W. Kapteyn: „Over eenige bepaalde integralen". 32&.
— Mededeeling van den Heer Schoüte: //Over focaalkrommeu en focaalopper-
per vlakken". 404.
— Mededeeling van den Heer Jan de Vries: //Over eenige groepen van cirkels." 418.
— Mededeeling van den Heer Kluyver : «Over de binomiale ontwikkeling". 421.
— Mededeeling van den Heer Korteweg, namens den Heer W. A. Wijthoff:
„Een stelsel bewerkingen in de ruimte van vier afmetingen analoog met Ha-
milton's quatemions". 520.
wisselingh (c. v a n). Over den nucleolus van Spirogyra. 303.
w y h e (j. w. va n). Een automatisch injectietoestel by het gebruik der massa
van Teichmann. 371.
w ij T H o F F (w. a.). Een stelsel bewerkingen in de ruimte van vier afmetingen
analoog met Hamilton's quatemions. 520.
x-stralen (Over den invloed van de afmetingen der lichtbron bjj FRESNEL'sche bui-
gingsverscmjnselen en over de buiging van). 79.
ijzerchloride (Over salmiak en). 250.
zalm (Over de levenswijze van den). 176.
zeeman (p.). Een experiment over de zoogenaamde anomale voortplanting van golven. 11.
— Over doubletten en tripletten in het spectrum, teweeggebracht door uitwendige
magnetische krachten. 13. 99. 260.
— Metingen over stralingsverschqnselen in het magnetisch veld. 408.
zilyerbioxyde (Over het peroxy-salpeterzuurzilver en een) (4e verhandeling). 226.
zonnestelsel (Over de snelheid, waarmede het) zich verplaatst in de ruimte, en de
gemiddelde parallax der sterren van verschillende grootte. 238.
zwavel (Onderzoekingen over het moleculairgewicht van de) volgens de kookpunts-
methode. 481. Verslag hierover. 489.
zwavelzuur (De werking van verdund) op de aliphatische nitraminen en op hunne
isomeren. 491.
zwerfblokken (De sedimentaire) van Kloosterholt (Heiligerlee). 448.
RoKKDRrKKRRIJ
DE ROEVER KRÖBER & BAKELS.
out m-l™
jfllj-üt
2044 092 715 051